Arbeidshof: Arrest van 10 Februari 2011 (Brussel). RG 2010/AB/35

Date :
10-02-2011
Language :
French Dutch
Size :
10 pages
Section :
Case law
Source :
Justel N-20110210-1
Role number :
2010/AB/35

Summary :

Wanneer de aanvraag wordt ingediend door een persoon die de leeftijd van 25 jaar bereikt heeft en universitaire studies aanvat is het O.C.M.W. van de gemeente op wier grondgebied de persoon die bijstand behoeft zich bevindt, bevoegd voor het toekennen van de maatschappeiijke dienstverlening.

Arrêt :

Add the document to a folder () to start annotating it.

rep.nr.

ARBEIDSHOF TE BRUSSEL

ARREST

OPENBARE TERECHTZITTING VAN 10 FEBRUARI 2011

7e KAMER

OCMW - maatschappelijke dienstverlening

tegensprekelijk

definitief

kennisgeving art. 580, 8°, Ger. W.

in de zaak:

D. , appellant, eiser in gedwongen tussenkomst en gemeenverklaring,

vertegenwoordigd door mr. DIELS Stefaan, advocaat te 1000 BRUSSEL, Troonstraat 4

tegen:

1. OPENBAAR CENTRUM VOOR MAATSCHAPPELIJK WELZIJN VAN ELSENE, openbare instelling voor sociale bijstand, met zetel te 1050 BRUSSEL, Boondaalsesteenweg, 92, eerste geïntimeerde, vertegenwoordigd door DE GHELLINCK Werner overeenkomstig art. 200 van het decreet van 19 december 2008 betreffende de organisatie van de openbare centra voor maatschappelijk welzijn

2. OPENBAAR CENTRUM VOOR MAATSCHAPPELIJK WELZIJN VAN OUDERGEM, openbare instelling voor sociale bijstand, met zetel te 1160 BRUSSEL, Paepedellaan, 87, tweede geïntimeerde,

3. OPENBAAR CENTRUM VOOR MAATSCHAPPELIJK WELZIJN VAN ETTERBEEK, openbare instelling voor sociale bijstand, verweerder in gedwongen tussenkomst en vrijwaring, met zetel te 1040 BRUSSEL, Dokter Jean Jolyplein 2,

beiden vertegenwoordigd door mr. DUGARDIN N. loco mr. HUBERT Patrick, advocaat te 1190 BRUXELLES, Chaussée de Bruxelles 281-283

***

*

Na beraad, spreekt het Arbeidshof te Brussel het hiernavolgend arrest uit:

Gelet op de stukken van rechtspleging, inzonderheid:

het voor eensluidend verklaard afschrift van het bestreden vonnis, uitgesproken op tegenspraak ten aanzien van de heer D. en het OCMW van ELSENE en bij verstek van het OCM van OUDERGEM op 09-12-2009 door de arbeidsrechtbank te Brussel, 31e kamer (A.R. 4365/09 - 10988/09).

het verzoekschrift tot hoger beroep, ontvangen ter griffie van dit hof op 12 januari 2010;

de conclusies die ter griffie werden neergelegd voor de in het geding zijnde partijen;

de dagvaarding in gedwongen tussenkomst en gemeenverklaring, betekend op 22 maart 2010 en neergelegd ter griffie op 23 april 2010;

de voorgelegde stukken.

De partijen hebben hun middelen en conclusies uiteengezet tijdens de openbare terechtzitting van 23 december 2010, waarna de debatten werden gesloten. Het openbaar ministerie heeft op 24 december 2010 zijn schriftelijk advies ter griffie van dit arbeidshof neergelegd. De termijn om een repliekconclusie op dat schriftelijk advies ter griffie neer te leggen verstreek op 13 januari 2011, waarna de zaak in beraad werd genomen en voor uitspraak gesteld op heden.

***

*

I. DE FEITEN EN DE RECHTSPLEGING.

1.

De heer D., geboren op 19 oktober 1976, behaalde in 2000 het diploma secundair onderwijs via de examencommissie van de Vlaamse Gemeenschap. Tijdens het studiejaar 2001-2002 volgde hij het eerste jaar graduaat maatschappelijk werk, waarin hij niet slaagde. In het academiejaar 2002-2003 vatte hij de studies psychologie aan, aan de VUB.

Volgens de informatie, aangebracht door het ocmw Etterbeek, die niet tegengesproken worden, ontving hij werkloosheidsuitkeringen sinds 7 september 1999, en heeft hij tot het jaar 2006 (voor de volledige periode of voor sommige periodes) van de Rijksdienst voor Arbeidsvoorziening vrijstelling genoten voor de beschikbaarheid op de arbeidsmarkt wegens het volgen van studies. Vanaf het jaar 2006 werd hem deze vrijstelling geweigerd en diende hij zich aan te bieden bij de dienst arbeidsbemiddeling, hetgeen hij niet gedaan heeft. Bij beslissing van 11 mei 2007 werd hij dan ook uitgesloten uit het recht op werkloosheidsuitkeringen, tot op het ogenblik dat hij zich opnieuw zou inschrijven als werkzoekende.

2.

Ingevolge deze beslissing heeft de heer D. zich aangeboden bij het ocmw Etterbeek met het oog op het bekomen van een leefloon als alleenstaande. Dit werd hem bij beslissing van 13 juni 2007 geweigerd, omdat zijn werkbereidheid niet aangetoond was, en dit ocmw oordeelde dat, gelet op de abnormale lange duur van studies, deze niet konden aangezien worden als een billijkheidsreden, om vrijgesteld te worden van de vereiste van werkbereidheid. De heer D. heeft tegen deze beslissing beroep aangetekend bij de arbeidsrechtbank te Brussel maar heeft dit beroep niet verder gezet. De zaak werd doorgehaald van de rol.

3.

De heer D. verhuisde naar Oudergem, en verkreeg vanaf 2 augustus 2007 een leefloon van dit ocmw tot 28 augustus 2008. Dit leefloon werd stopgezet omdat de heer D. verhuisd was naar Elsene, op een studentenkamer van de VUB campus.

4.

Op 7 november 2008 diende de heer D. een aanvraag tot het verkrijgen van een leefloon bij het ocmw Elsene. Bij beslissing van 16 december 2008 werd aan de heer D. een leefloon toegekend, doch onder de uitdrukkelijke voorwaarde dat hij zijn studies diende stop te zetten en zijn werkbereidheid moest aantonen, in samenwerking met Actiris en/ of de VDAB. Het leefloon voor de maand december en januari werd niet betaald omdat de heer D. in gebreke bleef het bewijs bij te brengen dat hij zijn studies had stopgezet.

5.

Bij brief van 21 januari 2009 liet de raadsman van de heer D. aan het ocmw Elsene weten dat de heer D. zijn inschrijving voor de masteropleiding psychologie zou annuleren en zich volledig beschikbaar zou stellen voor de arbeidsmarkt, zoals gevraagd in de beslissing van 16 december 2009, doch dat hij nog de enkele examens, die hem nog restte om het bachelordiploma te bekomen, wenste af te leggen in de loop van de maand juni 2009. Hij zou zulks doen door ‘s avonds en in het weekend te studeren en overdag werk te aanvaarden. Op 29 januari 2009 heeft de heer D. zich effectief uitgeschreven voor de masteropleiding.

Aansluitend diende de heer D. op 27 januari 2009 een tweede aanvraag in tot het bekomen van leefloon bij het ocmw Elsene. Bij beslissing van 27 februari 2009, genomen door de voorzitter van het ocmw Elsene en bekrachtigd door het Bijzonder Comité op 3 maart 2009, verklaarde het ocmw Elsene zich onbevoegd om het leefloon toe te kennen, omdat uit het sociaal onderzoek zou gebleken zijn dat de heer D. niet effectief in Elsene verbleef op de verblijfplaats die hij aangeduid had. (Volgens de beslissing werd het dossier overgemaakt aan het ocmw Oudergem, dat het bevoegde ocmw zou zijn. Het blijkt niet uit het voorgelegde dossier dat zulks gebeurde noch dat het ocmw Oudergem een nieuwe beslissing zou getroffen hebben. Het bevoegdheidsconflict tussen beide ocmw's werd door de raadsman van de heer D. zelf aangebracht bij de POD Maatschappelijke Integratie op grond van artikel 15, 4e lid van de wet van 2 april 1965.

Bij verzoekschrift van 23 maart 2009 tekende de heer D. beroep aan tegen deze beslissing.

6.

Op 13 mei 2009 diende de heer D. een nieuwe aanvraag tot leefloon in. Naar aanleiding van deze aanvraag werd een nieuw huisbezoek, gedaan waarbij de heer D. wel aangetroffen werd op de door hem aangeduide verblijfplaats.

Bij beslissing van 22 juli 2009 werd ook deze nieuwe aanvraag geweigerd. Als motief voor de weigering werd enerzijds aangevoerd dat gebleken was dat de heer D. ingevolge zijn studies niet voldoende werkbereid was en anderzijds dat, zolang de heer D. als student ingeschreven was, het ocmw Elsene overeenkomstig artikel 2, § 6 van de wet van de 2 april 1965 betreffende het ten lasten nemen van de steun verleend door de ocmw's, niet bevoegd was. Op 28 juli 2009 werd het dossier van de heer D. doorgezonden aan het ocmw Oudergem.

Het blijkt opnieuw niet uit het dossier dat het ocmw Oudergem een beslissing zou genomen hebben over zijn bevoegdheid. Het dossier werd opnieuw aangebracht bij POD Maatschappelijke Integratie, die, volgens een niet gedateerd document dat wordt voorgelegd door de heer D., geoordeeld heeft dat het ocmw Elsene het bevoegde ocmw was, gelet op het feit dat de heer D. meer dan 25 jaar oud was op het ogenblik dat hij steun aanvroeg en derhalve artikel 2, 6° van de wet van 2 april 1965 geen toepassing vond.

Bij verzoekschrift van 25 augustus 2009 stelde de heer D. beroep in tegen de beslissing van het ocmw Elsene van 22 juli 2009.

7.

Ingevolge het eerste verzoekschrift van de heer D., dat opgeroepen werd voor de arbeidsrechtbank op de zitting van 28 mei 2009, werd de zaak uitgesteld naar de zitting van 1 oktober 2009, teneinde het ocmw Oudergem op te roepen in de zaak.

Het tweede verzoekschrift werd ingeleid op de zitting van 1 oktober 2009. Op deze zitting werden beide zaken samengevoegd en gepleit.

8.

Bij vonnis van 9 december 2009, ter kennis gebracht op 18 december 2009, heeft de arbeidsrechtbank de vordering van het ocmw Elsene als ongegrond afgewezen. De arbeidsrechtbank oordeelde dat dit ocmw terecht zijn bevoegdheid had afgewezen op grond van artikel 2, 6° van de wet van 2 april 1965. Met betrekking tot het ocmw Oudergem, dat in de zaak betrokken was, stelde de arbeidsrechtbank vast dat de heer D. aan dit ocmw geen vraag gericht had tot het bekomen van een leefloon voor de betwiste periode en dat overigens, overeenkomstig artikel 2, 6° van de wet van 2 april 1965 in feite het ocmw Etterbeek het bevoegde ocmw was.

9.

Bij verzoekschrift van 12 januari 2010 heeft de heer D. hoger beroep aangetekend tegen het vonnis van de arbeidsrechtbank. Het hoger beroep was mede gericht tegen het ocmw Oudergem.

Op 22 maart 2010 heeft de heer D. het ocmw Etterbeek gedagvaard voor het hof in gedwongen tussenkomst en gemeenverklaring.

10.

Sinds 28 september 2009 is de heer D. tewerkgesteld. Hij beperkt zijn vordering dan ook tot de periode van 1 november 2008 tot 27 september 2009.

II. DE ONTVANKELIJKHEID.

Het hoger beroep is regelmatig naar de vorm. Het is ingesteld binnen de maand na de kennisgeving van het bestreden vonnis en is aldus tijdig ingesteld. Het beroep is ontvankelijk.

De vordering in tussenkomst en gemeenverklaring is eveneens ontvankelijk.

III. BEOORDELING.

1. Het bevoegde openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn.

1.

De heer D. is van oordeel dat de eerste rechter ten onrechte geoordeeld heeft dat het ocmw Elsene niet het bevoegde ocmw was. De heer D. is van oordeel dat art. 2,6° van de wet van 2 april 1965, door de verwijzing die het inhoudt naar artikel 11 § 2 van de wet van 26 me 2002, enkel betrekking heeft op de personen die jonger zijn dan 25 jaar op het ogenblik waarop zij aanspraak maken op een recht op leefloon. Hij verwijst daarbij naar de beslissing van de dienst POD Maatschappelijke Integratie en naar de ministeriële omzendbrief van 3 augustus 2004, die deze oplossing bevestigt. Voor wat betreft de eerste bestreden beslissing betwist de heer D. dat hij niet effectief op het grondgebied van de gemeente Elsene zou verbleven hebben in de loop van de maand februari 2009.

Het ocmw Elsene vraagt de bevestiging van het bestreden vonnis. Het ocmw Oudergem en het ocmw Etterbeek sluiten zich aan bij de stelling van de heer D. dat het ocmw Elsene wel degelijk het bevoegde ocmw was.

2.

Overeenkomstig artikel 2 § 6 van de wet van 2 april 1965, zoals gewijzigd door artikel 52 van de wet van 26 mei 2002, is "in afwijking van artikel 1, 1°, het steunverlenend openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn van de persoon die een studie volgt in de zin van artikel 11, § 2, a, van de wet van 26 mei 2002 tot instelling van het recht op maatschappelijke integratie, het ocmw van de gemeente waar de student, op het ogenblik van de aanvraag, zijn inschrijving als hoofdverblijfplaats heeft in het bevolkings- of vreemdelingenregister. Dit ocmw blijft bevoegd voor de hele ononderbroken duur van de studie.

Artikel 11 van de wet van 26 mei 2002 maakt deel uit van hoofdstuk II van de wet, afdeling 1 (art. 6 tot 11 van de wet) dat betrekking heeft op de maatschappelijke integratie voor personen jonger dan 25 jaar. Afdeling 2 van hetzelfde hoofdstuk (art. 12-13) behandelt het recht op maatschappelijke integratie voor personen vanaf 25 jaar.

Overeenkomstig artikel 6 § 1 van de wet van 26 mei 2002 heeft iedere meerderjarige persoon, jonger dan 25 jaar, recht op maatschappelijke integratie door tewerkstelling, aangepast aan zijn persoonlijke situatie en zijn capaciteiten, en dit binnen de drie maanden vanaf de datum van zijn aanvraag, op voorwaarde hij voldoet aan de in de artikelen 3 en 4 van de wet gestelde voorwaarden. Overeenkomstig artikel 6 § 2 kan het recht op maatschappelijke integratie door tewerkstelling bestaan uit, hetzij een arbeidsovereenkomst, hetzij een geïndividualiseerd project voor maatschappelijke integratie dat binnen een bepaalde periode leidt tot een arbeidsovereenkomst.

Overeenkomstig artikel 11 § 1 van de wet kunnen de toekenning en het behoud van het leefloon gepaard gaan met een geïndividualiseerd project voor maatschappelijke integratie, ofwel op vraag van de betrokkene zelf, ofwel op initiatief van het centrum.

Overeenkomstig artikel 11 § 2 van de wet is een dergelijk project verplicht wanneer het centrum, op grond van billijkheidsredenen, aanvaardt dat de betrokken persoon met het oog op een verhoging van zijn inschakelingkansen in het beroepsleven, een studie met voltijds leerplan aanvat, hervat of voortzet in een door de gemeenschappen erkende, georganiseerde of gesubsidieerde onderwijsinstelling.

Overeenkomstig artikel 12 en 13 wordt het recht op maatschappelijke integratie voor personen vanaf 25 jaar gerealiseerd, ofwel door de toekenning van een leefloon, ofwel door een tewerkstelling door middel van een arbeidsovereenkomst, bedoeld in de artikelen 8 en 9 van de wet.

3.

Overeenkomstig artikel 18 § 4 van de wet is het centrum, dat een aanvraag ontvangt waarvoor het zich onbevoegd verklaart, gehouden de aanvraag binnen de vijf kalenderdagen door te zenden aan het volgens hem bevoegde centrum. Binnen dezelfde termijn dient de aanvrager daarvan schriftelijk in kennis gesteld te worden. In dat geval wordt de aanvraag gevalideerd op de datum van ontvangst bij het eerste centrum. Het centrum dat deze verplichting niet naleeft moet, overeenkomstig de door de wet gestelde voorwaarden, het leefloon of de maatschappelijke integratie door tewerkstelling toekennen, zolang het de aanvraag niet heeft doorgezonden en de redenen, die aan de onbevoegdheid ten grondslag liggen, niet heeft medegedeeld.

4.

Anders dan de eerste rechter, en anders dan de rechtspraak waarnaar hij verwijst, is het hof van oordeel dat uit de samenlezing van art. 2, 6° van de wet van 2 april 1965 en artikel 11 § 2 van de wetten van 26 mei 2002, noodzakelijk blijkt dat de bijzondere bevoegdheidsregel, vastgelegd in artikel 2, 6° van de wet van 2 april 1965, enkel geldt ten aanzien van de groep van de personen, die jonger dan 25 zijn op het ogenblik van hun aanvraag tot het bekomen op maatschappelijke integratie, en aan wie de gelegenheid geboden wordt om, met het oog op een verhoging van hun inschakelingkansen in het beroepsleven, een studie aan te vatten, te hervatten of voort te zetten. Indien men, op basis van de laatste zin van art. 2, 6° van de wet van 12 april 1965 kan oordelen dat de bevoegdheid van het ocmw dat de student ten laste heeft, blijgt doorlopen wanneer deze, ingevolge bijzondere omstandigheden zijn studies niet beëindigd heeft bij het bereiken van de leeftijd van 25 jaar, dan is er geen voldoende rechtsgrond om art. 2, 6° toe te passen op de student die het leefloon aanvraagt op een ogenblik dat hij meer dan 25 jaar oud. Uit de memorie van toelichting bij art. 52 van de wet van 26 mei 2002, die geleid heeft tot de aanpassing van artikel 2, 6° ( Kamer, 2001-2002, 1603/001) blijkt dat het doel van de aanpassing van de bevoegdheidsregeling was om een billijke verspreiding over het grondgebied te bekomen van de kosten van het leefloon ten aanzien van studerende jongeren, en met name te vermijden dat deze kosten ten laste zouden komen van de steden waarin de onderwijsinstellingen gevestigd zijn. Een dergelijke doelstelling geldt niet ten aanzien van de uitzonderlijke situatie van een student die nog leefloon aanvraagt na zijn 25 jaar, en a fortiori niet ten aanzien van de student die, zoals ten deze, zijn studie universitaire studie pas aanvat nadat hij de leeftijd van 25 jaar reeds bereikt heeft.

De regel dat artikel 2, 6° geen toepassing vindt ten aanzien van de student, ouder dan 25 jaar, wordt bevestigd in de ministeriële omzendbrief van 3 augustus 2004, die weliswaar voor het hof niet bindend is, maar die toch als nuttig element kan aanzien worden bij de interpretatie van de wettelijke bepalingen.

Het ocmw Elsene was dan ook, onder voorbehoud van hetgeen verder onderzocht wordt met betrekking tot het effectief verblijf op het grondgebied, het bevoegde ocmw, dit des te meer nu het ocmw Elsene zich op het ogenblik van de oorspronkelijke aanvraag wel degelijk bevoegd verklaarde, zij het onder de voorwaarde dat de heer D. een einde stelde aan zijn studies en zijn werkbereidheid toonde.

5.

Het hof is verder van oordeel dat in de eerste bestreden beslissing van 27 februari 2009 het ocmw Elsene zich ten onrechte onbevoegd verklaard heeft, omdat onvoldoende zou aangetoond zijn dat de heer D. zich op het grondgebied van de gemeente vond.

Uit het administratief dossier blijkt dat, op het ogenblik van de eerste aanvraag in november 2008, zoals administratief gebruikelijk, een huisbezoek heeft plaatsgevonden (V.A.T.) om vast te stellen dat de heer D. wel degelijk een verblijfplaats had op het grondgebied van de gemeente. De heer D. had overigens bij het ocmw Elsene een leefloon aangevraagd, nadat dit leefloon was stopgezet door het ocmw Oudergem ingevolge zijn verhuizing naar Elsene. De heer D., die van dit laatste ocmw blijkbaar zonder problemen een leefloon kreeg tijdens zijn studies, had er uiteraard geen belang bij aan dit ocmw een wijziging van woonplaats te melden, wanneer deze niet effectief was.

Het effectief verblijf van de heer D. op het adres Pleinlaan 2/307 wordt bevestigd door de verklaringen van mevr. Ypma, die haar kamer doorverhuurde aan de heer D. en door de verschillende verklaringen afgelegd door medebewoners van de campus (stukken 15, 18,23 en 32 van het dossier van de heer D.). De VUB zelf stuurde ook facturen op het adres Pleinlaan 2/307 (zie stuk 31 dossier de heer D.). Hieruit blijkt dat hij aan de diensten van de VUB gemeld had dat hij daar zijn feitelijk verblijf had.

Het verblijf werd ook later in de loop van de maand mei vastgesteld door de maatschappelijk assistent van het ocmw.

Het hof meent, met de heer D., dat de verschillende vaststellingen die in de loop van de maand februari zouden gebeurd zijn, waarbij hij niet aangetroffen werd op dit adres hun oorsprong kunnen vinden in een vergissing van de maatschappelijk assistent, die in een mail van 20 maart 2009 aan de VUB als kotadres het nr. 317 vermeldde. Dit kan uiteraard een vergissing zijn in de mail, maar het is evengoed mogelijk dat de maatschappelijk assistent zich vergist heeft bij de huisbezoeken. In ieder geval blijkt niet uit het administratief dossier en het sociaal verslag waar de maatschappelijk assistent zich aangeboden heeft. Het hof heeft overigens problemen met de datering van sociaal verslag dat geleid heeft tot de beslissingen van 27 februari 2009 (beslissing van de voorzitter) en van 3 maart 2009 (bevestiging door het Bijzonder Comité). Het verslag draagt geen enkele datum en is klaarblijkelijk opgesteld na de bestreden beslissing, vermits in het verslag melding gemaakt wordt van een bijgevoegde mail van 20 maart 2009.

Tenslotte blijkt uit het voorgelegde administratieve dossier niet dat het ocmw Elsene, die oordeelde dat het ocmw Oudergem het bevoegde ocmw was, de bepalingen van artikel 18, § 4 van de wet van 26 mei 2002 heeft nageleefd en het dossier voor verdere behandeling heeft doorgestuurd aan het ocmw dat het als het bevoegde ocmw beschouwde, zodanig dat het ocmw Elsene, op deze basis alleen al, verder als het bevoegde ocmw diende beschouwd te worden.

Het hof is dan ook van oordeel dat voor gans de betwiste periode het ocmw Elsene als het bevoegde ocmw dient beschouwd te worden.

2. Het recht op maatschappelijke dienstverlening.

1.

De heer D. vraagt, zowel voor de eerste rechter als voor het hof, het leefloon vanaf 1 november 2008. Hij heeft echter de beslissing van 16 december 2008, waarbij hem leefloon werd toegekend, onder de uitdrukkelijke voorwaarde dat hij een einde stelde aan zijn studies en zich beschikbaar stelde voor de arbeidsmarkt, niet betwist. Het hof is dan ook niet gevat over het recht op leefloon voor de periode van 1 november 2008 tot en met de nieuwe aanvraag op de 27 januari 2009. Ten overvloede stelt het hof vast dat de heer D. slechts bij schrijven van 21 januari 2009 van zijn raadsman aan het ocmw Elsene meedeelde dat hij bereid was "vanaf volgende week, met name nadat hij zijn huidige examenreeks heeft voltooid, zich volledig beschikbaar (te) stellen voor de arbeidsmarkt. Daaruit blijkt onbetwistbaar dat de heer D. de door het ocmw Elsene, rechtmatig (cfr.verder) gestelde voorwaarde voor het verkrijgen van het leefloon niet heeft nageleefd, zodanig dat hij voor deze periode geen aanspraak kan maken op een leefloon.

2.

Het hof, dat gevat is door een betwisting van een beslissing van een openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn, heeft steeds tot taak, ook wanneer het een beslissing van een ocmw te niet doet omdat de daaraan ten grondslag liggende motieven strijdig zijn met de wet, ten gronde te onderzoeken of de aanvrager van het leefloon een subjectief recht op dit leefloon kan laten gelden, en met name of hij of zij aan alle toekenningsvoorwaarden van de wet voldoet.

Overeenkomstig artikel 3, 4° van de wet van 26 mei 2002 betreffende het recht op maatschappelijke integratie is, om aanspraak te kunnen maken op leefloon, vereist dat de aanvrager niet over toereikende bestaansmiddelen beschikt, noch er aanspraak op kan maken, noch in staat is deze, hetzij door eigen inspanningen hetzij op een andere manier te verwerven. Zulks houdt concreet in dat het leefloon in de regel moet geweigerd worden wanneer de aanvrager niet werkbereid is, wat onder meer het geval kan zijn wanneer hij studies volgt.

Traditioneel wordt echter aanvaard dat het volgen van studies die voorbereiden op een beroepsloopbaan een billijkheidsgrond kan uitmaken waardoor aan de vereiste van de werkbereidheid niet dient voldaan te worden.

Ten aanzien van de personen jonger dan 25 jaar heeft de wet van 26 mei 2002 deze billijkheidsgrond expliciet in de wet opgenomen. Artikel 11 § 2 a voorziet dat een project voor maatschappelijke integratie verplicht is wanneer het centrum, op grond van billijkheidsredenen aanvaardt dat de betrokken persoon, met het oog op een verhoging van zijn inschakeling in het beroepsleven een studie met voltijds leerplan aanvalt, hervat of voortzet in een erkende onderwijsinstelling.

In de omzendbrief van de Minister van maatschappelijke integratie van 3 augustus 2004, die gesteund wordt op de voorbereidende werken van de wet en de rechtspraak, wordt aan de ocmw's o.m. de volgende gedragslijn voorgesteld (1.4).

"1.4. Het ocmw dient in elk afzonderlijk geval te oordelen of het deze studies als billijkheidsredenen kan aanvaarden. De beoordeling hangt van verscheidene factoren af. Vereist is dat het een studie betreft met voltijds leerplan die afgesloten wordt met het diploma van secundair onderwijs of een eerst universitair diploma of diploma van hoger onderwijs. De studie moet bijdragen tot het verhogen van de mogelijkheden van de betrokken personen inzake professionele inschakeling. De studiekeuze komt de jongere toe, maar moet met het ocmw besproken worden. De jongere en het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn leggen samen een geïndividualiseerd project voor maatschappelijk integratie vast met betrekking tot diens studies."

3.

Uit de niet tegengesproken gegevens van het dossier en de besluiten blijkt dat de heer D., geboren in 1976, in 1996 zijn studies beroepsmiddelbaar onderwijs stopzette en ging werken. In de loop van het jaar 2000 haalde hij toch het diploma secundair beroepsonderwijs via de examencommissie van de Vlaamse Gemeenschap. In het jaar 2001- 2002 schreef hij zich in bij de provinciale hogeschool Limburg te Hasselt, voor de opleiding van maatschappelijk werk, waarin hij niet slaagde. In 2002-2003 schreef hij zich in aan de VUB voor de opleiding psychologie. Op het ogenblik dat hij leefloon aanvroeg bij het ocmw Elsene had hij nog steeds zijn 3e jaar (diploma bachelor) niet beëindigd. Een precies overzicht van de studieresultaten voor ieder jaar ligt niet voor, maar uit het verhoor van de heer D. door de Raad voor maatschappelijk welzijn op 22 juli 2009 blijkt dat hij in ieder geval voor het tweede semester 2009, nog vier vakken diende af te leggen, samen met 2 taken (waarbij het niet duidelijk is of het om taken gaat binnen de vier vakken die hij nog diende af te leggen dan wel om taken die afzonderlijke vakken vormen).

De heer D. was er, indien men ook rekening houdt met zijn inschrijving in Hasselt, na acht jaar, nog niet in geslaagd zijn studies af te werken. Een dergelijke tijdsspanne, noodzakelijk voor het afleggen van de studies, wijst erop dat, hetzij de heer D. niet over de voldoende capaciteiten beschikt om universitaire studies te volgen, hetzij zich onvoldoende inzet om tot een resultaat te komen.

Bovendien blijkt dat de heer D., na het stopzetten van zijn studies reeds gewerkt heeft, en in de loop van het jaar 2000, toen hij reeds 24 jaar was, het diploma secundair beroepsonderwijs behaalde, hetgeen, met zijn werkervaring, hem moest toelaten om door arbeid in zijn levensonderhoud te voorzien.

De beslissing van het ocmw Elsene om de heer D. alleen leefloon toe te kennen wanneer hij zijn studies stopzette en zich volledig beschikbaar stelde voor de arbeidsmarkt, was dan ook volledig verantwoord.

4.

Naar aanleiding van zijn tweede leefloonaanvraag in de loop van de maand januari 2009, vroeg de heer D., bij monde van zijn raadsman, om toch toelating te verkrijgen de ‘enkele' examens die hij nog in de maand juni diende af te leggen, te mogen afleggen ten einde zijn bachelordiploma te bekomen (hetgeen zijn kansen op de arbeidsmarkt zou vergroten). Hij zou dan alleen 's avonds en in het weekend studeren en overdag volledig beschikbaar zou zijn voor de arbeidsmarkt.

Uit het verhoor van de heer D. door de Raad voor maatschappelijk welzijn op 22 juli 2009 blijkt echter dat hij, op het ogenblik van zijn aanvraag, in feite voor zijn derde jaar nog vier vakken diende af te leggen en twee taken (die hij overigens op dat ogenblik nog niet beëindigd had). Een dergelijk studieprogramma vereist, voor de doorsnee student, en zeker voor de zwakkere student, zoals de heer D. er één was, een fulltime inzet, die niet verenigbaar is met een volledige beschikbaarheid voor de arbeidsmarkt. De heer D. erkent overigens in zijn besluiten (p. 4 onderaan) dat hij in het tweede semester, in tegenstelling tot hetgeen hij aankondigde op 21 januari 2009, nog lessen volgde en dat hij zich tijdens de maanden mei en juni 2009 diende voor te bereiden op zijn examens van juni

(p.16 besluiten). Dit was ook het geval daarna, vanaf de maand juli, omdat hij niet geslaagd was in het tweede semester.

De heer D. toont ook geenszins aan dat hij, behoudens een zeer beperkte tewerkstelling voor de stad Brussel, effectief naar werk gezocht heeft. Hij heeft zich wel ingeschreven bij Actiris, maar met vermelding van een adres dat niet correct was. Verder legt de heer D. maar één sollicitatiebewijs neer voor de maand april 2009 en twee sollicitatiebrieven van 7 juli 2009.

5.

Deze elementen in acht genomen staat het voor het hof voldoende vast dat de heer D. voor de ganse periode, waarop de vordering betrekking heeft, niet beschikbaar was voor de arbeidsmarkt, zoals vereist door artikel 3, 4° van de leefloonwet, en dat geen billijkheidsgronden voorhanden waren om hem van deze voorwaarde vrij te stellen.

Het beroep van de heer D. is dan ook op die basis ongegrond. Het bestreden vonnis dient bevestigd te worden in zoverre het de heer D. afwijst van zijn vordering, zij het op andere gronden. Het hoger beroep ten aanzien van het ocmw Oudergem is zonder voorwerp. De dagvaarding in gemeenverklaring ten aanzien van het ocmw Etterbeek is, in functie van hetgeen beslist wordt door het hof, eveneens zonder voorwerp.

In toepassing van 1017 al. 2 van het Gerechtelijk Wetboek dienen de kosten van het hoger beroep ten laste gelegd te worden de betrokken ocmw's. In toepassing van artikel 1020 van het Gerechtelijk Wetboek kan de heer D. geen rechtsplegingsvergoeding vorderen ten aanzien van ieder van de betrokken centra. De kosten dienen in de regel, volgens art. 1020, van rechtswege verdeeld te worden, tenzij de rechter anders beslist. Vermits de tussenkomst van het ocmw Oudergem en het ocmw Etterbeek noodzakelijk gemaakt werd door de onterechte beslissing van het ocmw Elsene om zich onbevoegd te verklaren, legt het hof het geheel van de kosten van het hoger beroep ten laste van het ocmw Elsene.

OM DEZE REDENEN,

HET ARBEIDSHOF,

Gelet op de Wet van 15 juni 1935 op het taalgebruik in gerechtszaken, in het bijzonder op het artikel 24,

Rechtsprekend op tegenspraak,

Gelet op het schriftelijk advies van de heer Jean-Jacques André, advocaat-generaal,

Verklaart het hoger beroep ten aanzien van het ocmw Elsene ontvankelijk doch ongegrond. Bevestigt het bestreden vonnis en wijst de heer D. af van zijn oorspronkelijke vordering, zij het op andere motieven.

Veroordeelt het ocmw Elsene tot de kosten van het hoger beroep, begroot in hoofde van de heer D. op 291,50 euro rechtsplegingsvergoeding en 137,43 euro als kosten van dagvaarding in gedwongen tussenkomst en gemeenverklaring van het ocmw van Etterbeek.

Verklaart het hoger beroep ten aanzien van het ocmw Oudergem zonder voorwerp.

Verklaart de dagvaarding in gedwongen tussenkomst en gemeenverklaring ten aanzien van het ocmw Etterbeek ontvankelijk, doch zonder voorwerp.

Aldus gewezen en ondertekend door de zevende kamer van het Arbeidshof te Brussel, samengesteld uit:

Fernand KENIS, raadsheer,

Ivo VAN DAMME, raadsheer in sociale zaken, werkgever,

Karel GACOMS, raadsheer in sociale zaken, werknemer-arbeider,

bijgestaan door :

Sven VAN DER HOEVEN, griffier.

Sven VAN DER HOEVEN Karel GACOMS

Ivo VAN DAMME Fernand KENIS

en uitgesproken op de openbare terechtzitting van donderdag 10 februari 2011 door:

Fernand KENIS, raadsheer,

bijgestaan door

Sven VAN DER HOEVEN, griffier.

Sven VAN DER HOEVEN Fernand KENIS