Jugement du Tribunal de Première Instance de Hasselt dd. 26.03.2003

Date :
26-03-2003
Language :
French Dutch
Size :
9 pages
Section :
Regulation
Type :
Belgian justice
Sub-domain :
Fiscal Discipline

Summary :

Prolongation du délai d'investigation,Notification préalable

Original text :

Add the document to a folder () to start annotating it.

Contact | Disclaimer | FAQ
   
Quick search :
Fisconet plus Version 5.9.23
Service Public Federal
Finances
Home > Advanced search > Search results > Jugement du Tribunal de Première Instance de Hasselt dd. 26.03.2003
Jugement du Tribunal de Première Instance de Hasselt dd. 26.03.2003
Document
Content exists in : fr nl

Search in text:
Print    E-mail    Show properties

Properties

Document type : Belgian justice
Title : Jugement du Tribunal de Première Instance de Hasselt dd. 26.03.2003
Tax year : 2005
Document date : 26/03/2003
Document language : FR
Name : H1 03/3
Version : 1

ARRET H1 03/3


Jugement du Tribunal de Première Instance de Hasselt dd. 26.03.2003



Le Courrier Fiscal 2003/477

Prolongation du délai d'investigation - Notification préalable

Il ne peut être admis qu'à l'occasion des diverses visites de contrôle, les investigations n'auraient été menées que par le fonctionnaire de la 3ème Inspection de l'ISI qui était chargé de l'enquête en matière de TVA Puisque le fonctionnaire de la 1ère Inspection de l'ISI était présent lors de chaque visite de contrôle, il doit être admis qu'il a posé des actes d'investigation avant l'envoi de la notification des indices de fraude. Il ne suffit pas pour le fisc de soutenir que les informations sur lesquelles la taxation est basée en matière d'impôts directs ont été entièrement récoltées par la section TVA de l'ISI. Il ressort au contraire du dossier que les deux fonctionnaires chargés du contrôle du dossier fiscal de la société sont toujours intervenus conjointement. Il ressort en tout cas du dossier que le fonctionnaire chargé de l'enquête en matière d'impôts directs a assisté à toutes les opérations de contrôle.



ELFDE KAMER

Eiseres met Firma in vereffening, met maatschappelijke zetel gevestigd te 3800,

tegen:

ADMINISTRATIE DER DIRECTE BELASTINGEN, in de persoon van de gewestelijke directeur, met burelen gevestigd te 3500 Hasselt, Voorstraat 43,

DE BELGISCHE STAAT, MINISTERIE VAN FINANCIEN, Kabinet van de Minister van Financiën, 1000 Brussel, Wetstraat 12.

VOLGT HET VONNIS:

Gelet op:
- het verzoekschrift in fiscale zaken neergelegd ter griffie op 08.06.2000, met in bijlage een afschrift van de bestreden directoriale beslissing;
- de conclusie van verweerder en de stukken van de partijen;

Feiten en voorgaanden

De NV baatte voorheen een handel in elektro-apparatuur uit. Zij werd in vereffening gesteld vanaf 21 september 1993.

Bij brief van 29 maart 1994 werd aan eiseres een controle inzake de vennootschapsbelasting aangekondigd voor de boekjaren betreffende de balansen op respectievelijk 31 december 1991, 31 december 1992 en 31 december 1993. Daaropvolgend onderging eiseres controleverrichtingen respectievelijk op 13 april 1994, 20 april 1994, 25 mei 1994 en 13 juli 1994. De controles werden telkens gezamenlijk en tegelijkertijd uitgeoefend door een ambtenaar van de eerste Inspectie van de Bijzondere Belastingsinspectie te Hasselt inzake de vennootschapsbelasting en door een ambtenaar van de derde Inspectie van de Bijzondere Belastingsinspectie te Hasselt inzake BTW.

Bij aangetekende brief van 5 oktober 1994 richtte de eerste Inspectie der BBI te Hasselt aan eiseres een kennisgeving krachtens artikel 240, lid 3 WIB (oud) waarin zij eisers meedeelde dat aan de BBI-administratie op 18 december 1991 door de procureur-generaal bij het hof van beroep te Antwerpen de toelating was verleend inzage te nemen van het gerechtsdossier met notitienummer 78/397/91 van het parket van de procureur des konings te Hasselt en dat daaruit was gebleken dat eisers " afnemer was van audio-visuele apparatuur van Achille Vanvoorden zonder dat hiervoor facturen werden opgesteld" gevolgd door de volgende vermeldingen " In 1990 werd er voor 1.725.995 BEF goederen aangekocht. In 1991 werd er voor 387.055 BEF aangekocht".
Deze vermeldingen, zo stelde de eerste Inspectie der BBI, vormen aanwijzingen van belastingontduiking die een uitbreiding van de onderzoekstermijn met twee jaar toelaten.

Bij bericht van wijziging van 13 oktober 1994 wijzigde de fiscale administratie, meer bepaald de Eerste Inspectie der Bijzondere Belastingsinspectie te Hasselt, de aangifte van eiseres voor aanslagjaren 1991 op de volgende punten.

Vooreerst stelde de fiscale administratie in het voormeld gerechtsdossier te hebben vastgesteld dat eisers in 1990 afnemer was van audiovisuele apparatuur van een zekere Vanvoorden Achille voor een totaal bedrag van 1.725.995 BEF (42.786,29 EUR) zonder dat de aankoop van deze audiovisuele apparatuur werd opgenomen in facturen gericht aan eiseres. De fiscale administratie ging ervan uit dat deze apparatuur werd verkocht door eiseres zonder dat de winst op deze verkoop werd opgenomen in de belastbare winst van eiseres. De Eerste Inspectie van de Bijzondere Belastingsinspectie te Hasselt stelde in het bericht van wijziging bij het bepalen van de ingevolge deze transacties behaalde winst te steunen op de gegevens van de derde Inspectie van de Bijzondere Belastingsinspectie.
Aldus bepaalde zij de volgens door haar door eiseres behaalde winst door vermenigvuldiging van het beweerd bedrag aan niet-geboekte aankopen met de winstmarge volgens de derde BBI-inspectie door eisers toegepast op haar geboekte aankopen en berekend op grond van de bijlagen van de aangifte, verhoogd met een volgens de fiscale administratie door eiseres aangerekend doch niet in de BTW-aangifte opgenomen bedrag gelijk aan BTW. De winst werd in de bestreden aanslag initieel belast door een bijzondere aanslag inzake geheime commissielonen.

Verder hield het bericht van wijziging voor dat een door eiseres gehuurd appartement voor privé-doeleinden werd gebruikt door één van haar bestuurders. De fiscale administratie bepaalde het in hoofde van de bestuurder verworven voordeel van alle aard op het bedrag van de in werkelijkheid door eiseres betaalde huur, verhoogd met een bedrag aan door eiseres verstrekte verwarming en elektriciteit, deze laatste elementen begroot op grond van e forfaitair in aanmerking te nemen voordelen van alle aard zoals voorzien in het KB/WIB in hoofde van de genieter (art. 18 KB/WIB 92). het aldus gekomen "voordeel" werd in de bestreden aanslag belast door een aanslag inzake geheime commissielonen daar het voordeel niet als belastbare toekenning was opgenomen in een individuele fiche in hoofde van de bestuurder en een samenvattende opgave.

De bestreden aanslag inzake aanslagjaar 1992 werd van ambtswege gevestigd gelet op het feit dat initieel door eiseres geen aangifte in de vennootschapsbelasting werd gedaan. De kennisgeving van aanslag van ambtswege, die dateert van 13 oktober 1994, baseert zich op gegevens uit hoger genoemd gerechtsdossier waaruit zou blijken dat eiseres ook in 1991 niet-geboekte aankopen van audiovisuele apparatuur verrichtte waarbij ook voor dat jaar een niet geboekte meerwinst zou zijn gerealiseerd, in de bestreden aanslag initieel opgenomen door een aanslag inzake geheime commissielonen.

Voor aanslagjaar 1992 werd eveneens een bedrag aan te belasten geheime commissielonen opgenomen in de bestreden aanslag wegens een privé-gebruik van het appartement, berekend op dezelfde wijze als voor aanslagjaar 1991.

De bestreden aanslag inzake aanslagjaar 1993 werd gevestigd ingevolge een bericht van wijziging van 13 oktober 1994 en omvat eveneens een heffing inzake geheime commissielonen op grond van het beweerd privé-gebruik van het door eiseres gehuurde appartement door haar bestuurder.

Tot slot nam de fiscale administratie voor ieder der 3 aanslagjaren een uitgave gedaan tot aankoop van een abonnement op een beleggingstijdschrift op in de verworpen uitgaven.

Eiseres diende gemotiveerde bezwaarschriften in tegen de aldus gevestigde aanslagen. De bestreden directoriale beslissing bevestigde de taxatie betreffende het aanslagjaar 1991, met uitzondering van de aanslag inzake geheime commissielonen betreffende de meerwinst ingevolgde de beweerde niet-gefactureerde aankopen die zouden blijken uit het gerechtsdossier. De beslissing stelde immers dat de berekening van deze meerwinst gebaseerd is op een opeenstapeling van vermoedens. De meerwinst mocht derhalve niet getaxeerd worden door een aanslag geheime commissielonen, maar mocht enkel opgenomen worden in de gewone belastbare grondslag in de vennootschapsbelasting. De directorale beslissing onthief derhalve de aanslag geheime commissielonen voor de aanslagjaren 1991 en 1992, doch weerhield de meerwinst als op te nemen in de gewone belastbare grondslag in de vennootschapsbelasting. De bijzondere aanslag op de geheime commissielonen inzake het voordeel van alle aard betreffende het appartement werd voor alle aanslagjaren bevestigd. Inzake de uitgave betreffende het beleggingstijdschrift werden de bestreden aanslagen bevestigd.

Op 8 juni 2000 werd ter griffie van deze rechtbank een verzoekschrift op tegenspraak met aangehecht een afschrift van de bestreden beslissing neergelegd, tot stelling van een vordering in rechte.

Beoordeling

De ontvankelijkheid van de vordering wordt niet betwist en de rechtbank ziet geen reden om deze ambtshalve in vraag te stellen, zodat zij de vordering als ontvankelijk aanneemt.

1. Aanslagjaar 1991: schending art. 333, lid 3 WIB 92 (art. 240, lid 3 WIB (oud))

Eisers voert aan dat de aanslag gevestigd voor aanslagjaar 1991 nietig is wegens schendig van het voorschrift van artikel 333, lid 3 WIB 92 (art. 240, lid 3 WIB (oud)).

Deze bepaling schrijft voor dat het recht van onderzoek ten aanzien van de belastingplichtige tijdens de aanvullende aanslagtermijn van twee jaar bedoeld in artikel 354 WIB 92 ingeval van inbreuk op de bepaling van het WIB of van ter uitvoering ervan genomen besluiten, gedaan met bedrieglijk opzet of met het oogmerk om te schaden, slechts geldt op voorwaarde dat de administratie de belastingplichtige vooraf schriftelijk en op nauwkeurige wijze kennis heeft gegeven van de aanwijzingen inzake belastingontduiking die te zijnen aanzien bestaan voor het bedoeld tijdperk. Die voorafgaande kennisgeving is voorgeschreven op straffe van nietigheid van de aanslag. Zij moet vooraf gaan aan het onderzoek of de controle (Gent 25 januari 2000, Fisc. Koer. 2000/188, met noot; FJF 2000, 698; Antwerpen 19 januari 1999, FJF 1999, 441).

In casu heeft de 1ste Inspectie der Bijzondere Belastingsinspectie te Hasselt eiseres bij aangetekende brief van 5 oktober 1994 kennis gegeven van het feit dat zij ingevolge de toelating van de procureur-generaal bij het hof van beroep te Antwerpen van 18 december 1991 inzage genomen had van het gerechtsdossier en dat zij bij inzage van de stukken uit dit gerechtsdossier zou hebben vastgesteld dat eisers afnemer was van audiovisuele apparatuur in 1990 en 1991, zonder dat deze aankopen opgenomen werden in facturen gericht aan eisers. Volgens verweerder vormden deze vaststellingen aanwijzingen van belastingontduiking die haar toelieten de onderzoekstermijn overeenkomstig artikel 333, lid 3 en 354 WIB 92 (art. 240, lid 3 en 259, lid 2 WIB (oud)) uit te breiden met twee jaar, respectievelijk tot de jaren 1990 en 1989.

Evenwel vonden bij eiseres reeds onderzoeken naar haar fiscale toestand plaats op 13 april 1994, 20 april 1994, 25 mei 1994 en 13 juli 1994. Deze onderzoeksverrichtingen werden tegelijkertijd uitgeoefend door de ambtenaren der 1ste Inspectie der Bijzondere Belastingsinspectie te Hasselt, daarbij belast met de controle en onderzoek naar de fiscale toestand inzake directe belastingen van eiseres, en door de ambtenaren der 3de Inspectie der Bijzondere Belastinginspectie te Hasselt, daarbij belast met de controle en het onderzoek naar de fiscale toestand inzake BTW van eiseres.

Voor wat het onderzoek en de controle inzake de vennootschapsbelasting betreft, meer bepaald deze inzake het aanslagjaar 1991, was er op dat ogenblik geen sprake van enige uitbreiding van de onderzoekstermijn overeenkomstig artikel 333, lid 3 WIB 92, omdat de uitbreiding van deze onderzoekstermijn en de aanwijzingen inzake belastingontduiking zoals hoger vermeld slechts bij kennisgeving door aangetekende brief van 5 oktober 1994 van de 1ste Inspectie der Bijzondere Belastingsinspectie te Hasselt aan eiseres werden bekend gemaakt. Derhalve stelt zich de vraag, enerzijds, of controleverrichtingen inzake directe belastingen, meer bepaald vennootschapsbelasting zijn uitgevoerd vooraleer de uitbreiding van de onderzoekstermijn aan eisers ter kennis werd gebracht bij aangetekende brief van 5 oktober 1994 en, zo ja, of deze omstandigheid leidt tot de nietigheid van de aanslag gevestigd voor aanslagjaar 1991 lastens eiseres.

Het is niet betwist dat de controleverrichtingen op 13 april 1994, 20 april 1994, 25 mei 1994 en 13 juli 1994 telkens tegelijkertijd werden uitgevoerd door de 3de en de 1ste Inspectie der Bijzondere Belastingsinspectie te Hasselt. Dit wordt trouwens bevestigd in verschillende stukken uit het door de fiscale administratie aan de rechtbank voorgelegd dossier, zowel als in de bestreden directorale beslissing (zie stukken nr. 57, 300, 846, 895). Derhalve kan men ervan uitgaan dat het gaat om een gezamenlijke controle van beide inspecties.

De fiscale administratie beweert thans dat in deze opeenvolgende controleverrichtingen het onderzoek betreffende het aanslagjaar 1991 telkens uitsluitend gevoerd werd door een ambtenaar van de 3de Inspectie der Bijzondere Belastingsinspectie en dat de vertegenwoordiger van eiseres aanwezig bij de controles herhaaldelijk zou zijn gewezen op de omstandigheid dat de ambtenaar van de 1ste Inspectie der Bijzondere Belastingsinspectie niet deelnam aan het onderzoek over het boekjaar 1990. Eisers betwist dit.

Deze bewering van verweerder wordt echter door geen enkel stuk gestaafd. De fiscale administratie bewijst niet dat bij het uitvoeren van de gezamenlijke onderzoeksverrichtingen op 13 april 1994, 20 april 1994, 25 mei 1994 en 13 juli 1994 door de controlerende ambtenaren een onderscheid zou zijn gemaakt tussen de onderzoeksverrichtingen betreffende de boekjaren 1990 en de latere boekjaren. Zij stelt dat alle op dat ogenblik uitgevoerde controles gezamenlijk door beide BBI-ambtenaren zijn geschied.

Bovendien impliceert het feit dat de fiscale administratie stelt dat de controleverrichtingen gezamenlijk gebeurden, dat de ambtenaar van de 1ste Inspectie der Bijzondere Belastingsinspectie te Hasselt tijdens de uitvoering van de onderzoeksverrichtingen door zijn collega van de 3de Inspectie der Bijzondere Belastingsinspectie betreffende het boekjaar 1990 zich niet van de controleverrichtingen heeft verwijderd.

De fiscale administratie draagt de bewijslast van de regelmatigheid van de door haar uitgevoerde onderzoeks- en controlehandelingen. In casu levert zij het bewijs van de regelmatigheid van het onderzoek betreffende de vennootschapsbelasting voor het aanslagjaar 1991, meer bepaald op 13 april 1994, 20 april 1994, 25 mei 1994 en 13 juli 1994, niet.

De vraag stelt zich of deze omstandigheid leidt tot de nietigheid van de voor aanslagjaar 1991 gevestigde aanslag.

De rechtbank is van oordeel dat zulks het geval is. Zelfs indien de nietigheid van de aanslag voorgeschreven door artikel 333, lid 3 WIB 92 slechts zou kunnen aangenomen worden indien het resultaat van de in strijd met artikel 333, lid 3 WIB 92 gestelde onderzoeksverrichtingen rechtstreeks dienstig zijn geweest of zijn aangewend tot het vestigen van de aanslag, kan het argument van verweerder als zouden de op 13 april 1994, 20 april 1994, 254 mei 1994 en 13 juli 1994 gestelde controleverrichtingen geen enkele onderzoeksdaad inzake directe belastingen inzake aanslagjaar 1991 hebben omvat, niet worden bijgetreden.

De gevestigde aanslag is immers minstens gedeeltelijk gebaseerd op het resultaat van de op dat ogenblik gestelde onderzoeksverrichtingen met betrekking tot de boekhouding van eiseres voor boekjaar 1990. Het bericht van wijziging van 13 oktober 1994 baseert de heffing van een aanslag inzake geheime commissielonen op het beweerd privé-gebruik van het appartement immers op het onderzoek van de boekhouding, zodat deze taxatie moet aanzien worden als zijnde een rechtstreeks gevolg van een onderzoek van de boekhouding voor aanslagjaar 1991. Hetzelfde geldt voor verwerping van de uitgave gedaan tot het verwerven van het abonnement op het beleggingstijdschrift.

Bovendien volstaat het voor de 1ste Inspectie der BBI niet in het bericht va wijziging voor te houden dat de gegevens waarop de taxatie berust aan haar werden verstrekt door de 3de Inspectie der BBI als zijnde het resultaat van de controle inzake de BTW-wetgeving, nu blijkt dat zij de controleverrichtingen met betrekking tot deze gegevens zelf heeft bijgewoond. De administratie toont ten overvloede ook niet aan dat de onderzoeksverrichtingen betreffende de boekhouding met betrekking tot het aanslagjaar 1991 maar zouden zijn verricht nà de kennisgeving krachtens artikel 333 WIB 92 gedaan aan eiseres bij aangetekende brief van 5 oktober 1994.

Derhalve moet de nietigheid van de aanslag gevestigd voor aanslagjaar 1991 worden vastgesteld en is het overbodig de overige grieven betreffende de aanslag gevestigd voor het aanslagjaar 191 nog verder te onderzoeken.

2. Aanslagjaar 1992: niet geboekte meerwinst

Eiseres voert vooreerst de onwettigheid van de aanslag van ambtswege aan vermits de administratie de laattijdige aangifte van eiseres voor aanslagjaar 1992 zou hebben erkend en derhalve niet meer gerechtigd zou zijn geweest deze laattijdige aangifte te wijzigen door middel van een kennisgeving van aanslag van ambtswege.

Verweerder treedt de stelling bij dat door het aanvaarden van de aangifte de aanslag niet meer van ambtswege kon gevestigd worden doch stelt dat zij niettemin het recht heeft behouden de aangifte te wijzigen zodat enkel moet worden vastgesteld dat de bewijslast door de kennisgeving van aanslag van ambtswege niet naar eiseres is verschoven en de administratie nog steeds de bewijslast draagt van het bestaan en de elementen van de belastbare grondslag.

De rechtbank maakt deze stelling tot de hare en stelt derhalve vast dat voor aanslagjaar 1992 de bewijslast over de elementen van de belastbare grondslag bij verweerder is blijven berusten.

Eiseres voert bovendien aan dat de kennisgeving van aanslag van ambtswege onvoldoende gemotiveerd is, dat de berekening van de meerwinst niet is gebaseerd op een onbetwistbaar vastgesteld feit en dat de belastbare grondslag verkeerd berekend is wegens opname ering van een vermeend aan de afnemers aangerekend bedrag gelijk aan de BTW.

Een kennisgeving van aanslag van ambtswege voldoet aan de vereiste van motivering van artikel 351 WIB 92 (art. 256 WIB (oud)) indien deze de belastingplichtige in staat stelt de gegevens en redenen te onderzoeken en te betwisten die door de administratie zijn aangevoerd tot staving van de voorgenomen wijziging of vaststelling van de belastbare grondslag (mutatis mutandis: Cass. 16 oktober 1997, Pas. 1997, I, 409; Cass. 28 januari 1994, Pas. 1994, I, 122; tevens Antwerpen 11 maart 1996, FJF 1996, 257; Brussel 12 maart 1999, FJF 1999, 617; Brussel 17 maart 1999, FJF 1999, 619).

Artikel 351 WIB 92 legt aan de administratie geen minder strenge verplichtingen op dan die bepaald in de Wet van 29 juli 1991 betreffende de uitdrukkelijke motivering van bestuurshandelingen, zodat die wet hier niet toepasselijk is (Cass. 10 november 2000, FJF 2001, 8, met noot).

De belastingplichtige moet zich derhalve rekenschap kunnen geven van het bedrag van de inkomsten en van de andere elementen waarop de belastingheffing zal worden gebaseerd, alsook van de wijze waarop zij wordt bepaald. De rechtbank stelt vast dat de kennisgeving van aanslag van ambtswege aan deze motiveringsvereiste voldoet. Zij licht eisers in over de herkomst van de gegevens waarop de fiscale administratie zich steunt, van de belastbare grondslag die zij op grond daarvan weerhoudt, evenals van de berekeningswijze van deze belastbare grondslag.

Eiseres betwist bovendien het rechtsgeldig karakter van het bewijs van de belastbare grondslag, door de fiscale administratie geleverd door toepassing van de bewijsregels van het feitelijk vermoeden (art. 1349-1353 BW; art. 340, 351-346 WIB 92).

Een feitelijk vermoeden toont op wettige wijze het bestaan van de belastbare grondslag aan indien het, uitgaande van vaststaande feiten en van bestaande gegevens door middel van een logische redenering, een gegeven afleidt dat daaruit kan volgen (Cass. 22 maart 2001, FJF 2001, 658). De afgeleide gegevens moeten voor verantwoording vatbaar zijn en moeten in verband staan met de bekende gegevens waaruit zij zijn afgeleid (Cass. 28 januari 1999, Arr. Cass. 1999, 105; Cass. 17 april 1998, Arr Cass. 1998, 431; Cass. 25 februari 1982, Pas. 1982, I, 779).

De rechtbank stelt vast dat de fiscale administratie in deze zaak op geldige wijze het bestaan heeft bewezen van het feitelijk vermoeden dat eiseres een niet-geboekte meerwinst realiseerde op de verkoop van goederen door haar aangekocht in 1991.

De bepaalde, gewichtige en met elkaar overeenstemmende vermoedens dat eiseres bij haar gewone leverancier ook nog andere dan de aan haar gefactureerde goederen afnam, worden geldig afgeleid uit het feit dat het gerechtsdossier lijsten van deze afnames bevat, in beslag genomen bij de leverancier van eiseres, die verwijzen naar een deel van de maatschappelijke benaming en de naam van een bestuurder van eiseres (stuk 475, 476, 477, 543, 547, 548 tot 551, 578 tot en met 581, 583 tot en met 588).

Het feit dat deze lijsten de benaming van types van toestellen zou bevatten, die eiseres als verouderd beschouwde, berust op een niet bewezen bewering. De lijsten sommen op gedetailleerde wijze het aantal toestellen en het type van ieder toestel per afnemer op (stukken 846-869).

De afname van toestellen zonder factuur door eiseres wordt bovendien geldig afgeleid uit de verklaring daarover afgelegd door de leverancier van eiseres die ten aanzien van eiseres geïndividualiseerd is (stuk 549, proces-verbaal uit het gerechtsdossier met nr. 780/92).

De stukken waarop de fiscale administratie zich baseert, berusten in het administratief dossier zodat een tegensprekelijk debat erover mogelijk is gemaakt.

De berekening van de meerwinst op grond van het door eiseres op aangegeven verkopen van toestellen in aanslagjaar 1992 toegepaste winstpercentage, is voor verantwoording vatbaar (Antwerpen 2 oktober 2001, FJF 2002, 138; Antwerpen 5 januari 1999, FJF 1999, 264; Antwerpen 15 juni 1993, BTW-Revue 1994, 750) en het vermoeden dat daarbij aan de afnemers een bedrag aangerekend werd zo groot als het op de in de boekhouding van eiseres opgenomen verkopen van elektro-toestellen aangerekend bedrag aan BTW, is dit eveneens (Brussel 17 maart 2000, TFR 2000, 627).

Derhalve levert verweerder op geldige wijze het bewijs van het bestaan en van het bedrag van een meerwinst in hoofde van eiseres voor aanslagjaar 1992 zodat de bestreden beslissing deze terecht opneemt in de belastbare grondslag in de vennootschapsbelasting.

3. Aanslagjaar 1992 en 1993: aanslag geheime commissielonen wegens privé-gebruik appartement

Eisers betwist niet dat één van haar bestuurders de kosteloze beschikking heeft gehand over een appartement gehuurd door eiseres. Zij beweert evenwel dat aangaande dit beschikkingsrecht een akkoord zou zijn gesloten met de fiscale administratie.

Zij legt daartoe een akkoordverklaring voor betreffende het aanslagjaar 1992 waaruit dit akkoord moet blijken (haar stuk 13).

De enige vermelding in deze akkoordverklaring die mogelijk betrekking zou kunnen hebben op een beschikkingsrecht van enig goed is de vermelding " in meer: terug te vord. zkv R/C".

De fiscale administratie stelt dat dit akkoord enkel betrekking heeft op het privé-gebruik van een voertuig door en bestuurder van eiseres en betwist dat deze vermelding betrekking heeft op een akkoord betreffende het kosteloos beschikkingsrecht over het appartement.

De rechtbank treedt deze stelling bij. Uit voormelde zinsnede kan niet worden afgeleid dat een debitering van een rekening courant, niet geïdentificeerd naar de houder ervan, betrekking heeft op de terugbetaling van een kosteloos beschikkingsrecht van een appartement door bestuurder van eiseres.

Nu blijkt dat één van de bestuurders van eiseres inderdaad de kosteloze beschikking heeft gehad over een appartement, moest het daaruit voortvloeiend voordeel van alle aard voor deze bestuurder zijn opgenomen in een individuele fiche en de samenvattende aard voor het aanslagjaar 1992 en 1993 terecht werd opgenomen in een bijzondere aanslag inzake geheime commissielonen.

Eiseres beweert dat het appartement slechts gedeeltelijk kosteloos ter beschikking stond van één van haat bestuurders. De bewering als zou het appartement gedeeltelijk gebruikt worden voor de doeleinden van de maatschappelijke activiteit van eiseres wordt door haar echter door geen enkel stuk, gegeven of bewijskrachtig element aangetoond zodat de bijzondere aanslag in zijn geheel voor beide aanslagjaren moet worden behouden.

4. Uitgave beleggingstijdschrift

De uitgave gedaan tot het aankopen van een abonnement op een beleggingstijdschrift kan gekwalificeerd worden als zijnde gedaan tot het verkrijgen of behouden van belastbare inkomsten (art. 49 en 183 WIB 92) voor een vennootschap die zich bezighoudt met verrichtingen van winstgevende aard zodat deze uitgave als bedrijfsmatig aanvaard moet worden. Bovendien komt het niet toe aan de fiscale administratie de opportuniteit van gedane bedrijfsuitgaven in vraag te stellen.

5. Belastingverhoging

De rechtbank beschikt bij het beoordelen van de in beginsel toe te passen belastingverhoging over volle rechtsmacht.

De bestreden aanslagen leidden evenwel niet tot een effectieve belastingverhoging. Niettemin moet worden vastgesteld dat eiseres meewerkte aan een systeem van aankopen zonder opname van de aankopen in aan haar gerichte facturen, zodat zij in de mogelijkheid werd gesteld verkopen te verrichten zonder dat de winst door haar gerealiseerd op deze verkopen in de boekhouding werd opgenomen. Terecht werd dan ook aan eiseres principieel de wettelijk voorziene verhoging voor een eerste overtreding in het vooruitzicht gesteld, op die wijze aangepast aan de realiteit van de met ontduikingsopzet begane wetsovertreding.

Alle overige middelen en conclusies van partijen worden verworpen als niet ter zake dienend.

6. Kosten

Verwerende partij heeft geen recht op rechtsplegingsvergoeding bij afwezigheid van vertegenwoordiging door een advocaat (zie Arbitragehof, 14 oktober 1999, P & B, 1999, 303).

De voorschriften van de artikelen 2-30 tot 37 van de wet van 15 juni 1935 op het taalgebruik in gerechtszaken werden nageleefd.

OM DEZE REDENEN:

De rechtbank, rechtdoende op tegenspraak:

Verklaart de vordering ontvankelijk en deels gegrond.

Vernietigt de aanslag in de vennootschapsbelasting gevestigd onder artikel nr. 472091, aanslagjaar 1991 op 31.12.1994 en beveelt de teruggave van alle op grond van deze vernietigde aanslag geïnde bedragen, verhoogd met de moratoriuminteresten berekend overeenkomstig artikel 418 WIB 92 (art. 308 WIB (oud)).

Ontheft de aanslagen in de vennootschapsbelasting gevestigd onder respectievelijk artikel nr. 472101, aanslagjaar 1992 op 30 december 1994 en onder artikel nr. 850001649, aanslagjaar 1993 op 30 december 1994, in de mate hierin met de aftrekbaarheid als bedrijfsuitgave van de uitgave gedaan tot het verwerven van een abonnement op een beleggingstijdschrift geen rekening is gehouden, bovenop de ontheffing van beide aanslagen reeds verleend in de directoriale beslissing van 10 maart 2000.

Beveelt in die mate de herberekening van de aanslagen met artikel nr. 472101 en 850001649 en veroordeelt verweerder tot terugbetaling van eiseres van alle bedragen die wederrechtelijk op grond van deze aanslagen werden geïnd, verhoogd met de moratoriuminteresten berekend overeenkomstig artikel 418 WIB 92.

Veroordeelt beide partijen elk tot de helft der kosten en begroot deze als volgt:

In hoofde van eiseres op 334.66 EUR zijnde rechtsplegingsvergoeding.
In hoofde van verweerder op  EUR.