Grondwettelijk Hof (Arbitragehof): Arrest van 10 December 2003 (België). RG 1602003;2577

Date :
10-12-2003
Langue :
Français Néerlandais
Taille :
13 pages
Section :
Jurisprudence
Source :
Justel N-20031210-1
Numéro de rôle :
1602003;2577

Résumé :

Het Hof verwerpt het beroep.

Arrêt :

Ajoutez le document à un dossier () pour commencer à l'annoter.
Het Arbitragehof,
samengesteld uit de voorzitters A. Arts en M. Melchior, en de rechters L. François, P. Martens, R. Henneuse, M. Bossuyt,
E. De Groot, L. Lavrysen, A. Alen, J.-P. Snappe, J.-P. Moerman en E. Derycke, bijgestaan door de griffier P.-Y.
Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter A. Arts,
wijst na beraad het volgende arrest :
I. Onderwerp van het beroep en rechtspleging
Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 29 november 2002 ter post aangetekende brief en ter griffie is
ingekomen op 2 december 2002, is beroep tot vernietiging ingesteld van de wet van 2 augustus 2002 betreffende het
toezicht op de financiële sector en de financiële diensten, onder meer de artikelen 141, §§ 2 en 9, en 49, §§ 6 en 7, ervan
(bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 4 september 2002, tweede editie), door de c.v.b.a. Deminor International,
met zetel te 1170 Brussel, Terhulpsesteenweg 181, bus 24, de n.v. Deminor Rating, met zetel te 1170 Brussel,
Terhulpsesteenweg 181, bus 24, M. Distelmans, wonende te 2950 Kapellen, Helmstraat 2, M. Gevaert, wonende te 1910
Kampenhout, G. Gezellelaan 82, H. Vermeersch, wonende te 2520 Ranst, Zwaluwenlaan 2, H. Engelbos, wonende te
1160 Brussel, Gustave Demeylaan 27, bus 1, E. Deklippel, wonende te 1570 Vollezele, Ninoofsesteenweg 106, R.
Lefever, wonende te 9800 Deinze, Oudenaardsesteenweg 60, Patricia Lefever, wonende te 9860 Oosterzele,
Koekebroodstraat 1, M.C. Lefever, wonende te 9550 Herzele, Provincieweg 222, F. en M. Michielsen, wonende te 2360
Oud-Turnhout, Zwanendreef 28, Philippe Lefever, wonende te 9860 Scheldewindeke, Hauwsestraat 70, H. Haass,
wonende te 1880 Kapelle-op-den-Bos, Fazantenlaan 34, de heer en mevrouw Hoste-Van der Elst, wonende te 2980
Zoersel, Langebaan 23, L. Coelst, wonende te 2840 Rumst, Tiburstraat 20, A. Van Riel-Biermans, wonende te 2300
Turnhout, Grotenhoutlaan 5, F. Geerts, wonende te 9112 Sinaai-Waas, Stenenmuurstraat 19, G. De Blaere, wonende te
9810 Nazareth, Lijsterstraat 8, J. Vercammen, wonende te 2870 Puurs, Letterheide 37, H. Van Nieuwenhove, wonende te
9620 Zottegem, Sint-Andriessteenweg 188, R. De Koster, wonende te 2930 Brasschaat, Heislagsebaan 174, N. Willems,
wonende te 1150 Brussel, Tervurenlaan 215, bus 1, M.R. Bruneel, wonende te 8720 Dentergem, Bunderwijk 45, J. Van
Houdt, wonende te 2370 Arendonk, Kerkstraat 206, M.-C. Kerkhof, wonende te 8530 Harelbeke, Kortrijksesteenweg
265, C.R. De Houwer, wonende te 2610 Wilrijk, Meerlenlaan 48, G. Van Risseghem, wonende te 9000 Gent,
Meersstraat 102, L. Jansens, wonende te 2390 Oostmalle, Molendreef 3, J. Noyens, wonende te 2470 Retie, Grensstraat
11, B. De Wit, wonende te 2280 Grobbendonk, Wijngaartstraat 40, D. Enzlin, wonende te 2170 Merksem,
Wijngaardberg 51, en R. Boschmans, wonende te 1880 Kapelle-op-den-Bos, Fazantenlaan 34.
II. In rechte
Over de ontvankelijkheid van het beroep tot vernietiging en het verzoek tot tussenkomst
B.1.1. De Ministerraad betwist de ontvankelijkheid van het beroep tot vernietiging en van het verzoek tot tussenkomst
omdat de partijen hun belang zouden doen steunen op een onjuiste interpretatie van de bestreden bepalingen.
B.1.2. Wanneer een exceptie van niet-ontvankelijkheid, afgeleid uit de ontstentenis van belang, betrekking heeft op de
draagwijdte die dient te worden gegeven aan de bestreden bepalingen, valt het onderzoek van de ontvankelijkheid samen
met het onderzoek van de grond van de zaak.
Over de eerste drie middelen (officiële externe reserves)
De in het geding zijnde bepalingen
B.2.1. De eerste drie middelen beogen de vernietiging van artikel 141, § 2, van de wet van 2 augustus 2002, waarbij een
artikel 9bis wordt ingevoerd in de wet van 22 februari 1998 tot vaststelling van het organiek statuut van de Nationale Bank
van België, dat luidt :
" In het kader vastgesteld door artikel 105(2) van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap en door de
artikelen 30 en 31 van het Protocol betreffende de statuten van het Europees Stelsel van centrale banken en van de
Europese Centrale Bank, worden de officiële externe reserves van de Belgische Staat aangehouden en beheerd door de
Bank. Deze tegoeden vormen een doelvermogen dat bestemd is voor de taken en verrichtingen die onder dit hoofdstuk
vallen, evenals voor de andere opdrachten van algemeen belang die door de Staat aan de Bank zijn toevertrouwd.
De Bank
boekt deze tegoeden en de betreffende opbrengsten en kosten in haar rekeningen overeenkomstig de regels bedoeld in
artikel 33. "
B.2.2. De in het geding zijnde bepaling verwijst naar artikel 105, lid 2, van het E.G.-Verdrag, dat deel uitmaakt van de
bepalingen inzake het monetair beleid en dat de taken van het Europees Stelsel van Centrale Banken (hierna E.S.C.B.),
omschrijft als volgt :
" De via het ESCB uit te voeren fundamentele taken zijn :
- het bepalen en ten uitvoer leggen van het monetair beleid van de Gemeenschap;
- het verrichten van valutamarktoperaties in overeenstemming met de bepalingen van artikel 111;
- het aanhouden en beheren van de officiële externe reserves van de lidstaten;
- het bevorderen van een goede werking van het betalingsverkeer. "
B.2.3. De bevoegdheid van het E.S.C.B. met betrekking tot de officiële externe reserves van de lid-Staten wordt nader
geregeld in de artikelen 30 en 31 van het Protocol betreffende de statuten van het Europees Stelsel van Centrale Banken en
van de Europese Centrale Bank, die bepalen :
" Artikel 30
Overdracht van externe reserves aan de ECB
30.1. Onverminderd artikel 28 wordt de ECB door de nationale centrale banken tot een bedrag van 50 000 miljoen Ecu
gedoteerd met externe reserves, uitgezonderd valuta's van de lidstaten, Ecu's, reserveposities in het IMF en bijzondere
trekkingsrechten. De Raad van bestuur besluit omtrent het door de ECB na haar oprichting op te roepen deel en de op
latere tijdstippen op te roepen bedragen. De ECB is ten volle gerechtigd om de aan haar overgedragen reserves aan te
houden en te beheren en voor de in deze statuten omschreven doeleinden te gebruiken.
30.2. De bijdragen van iedere nationale centrale bank worden vastgesteld in verhouding tot haar aandeel in het geplaatste
kapitaal van de ECB.
30.3. Aan iedere nationale centrale bank wordt door de ECB een vordering toegekend ter grootte van haar bijdrage. De
Raad van bestuur bepaalt de denominatie en de rentevergoeding van dergelijke vorderingen.
30.4. Verdere stortingen van externe reserves boven de in artikel 30.1 gestelde grens kunnen, overeenkomstig artikel 30.2,
door de ECB worden opgeroepen, binnen de grenzen en onder de voorwaarden die door de Raad volgens de procedure
van artikel 42 worden vastgesteld.
30.5. De ECB is gemachtigd reserveposities in het IMF en bijzondere trekkingsrechten aan te houden en te beheren, en te
voorzien in het poolen van deze activa.
30.6. De Raad van bestuur treft alle andere maatregelen die voor de toepassing van dit artikel nodig zijn.
Artikel 31
Door nationale centrale banken aangehouden externe reserves
31.1. Het is de nationale centrale banken toegestaan transacties te verrichten ter voldoening aan hun verplichtingen jegens
internationale organisaties overeenkomstig artikel 23.
31.2. Alle overige transacties in externe reserves die nog door de nationale centrale banken worden aangehouden na de
overdrachten bedoeld in artikel 30, en transacties van lidstaten met hun werksaldi in buitenlandse valuta's behoeven, boven
een in het kader van artikel 31.3 vast te stellen grens, de goedkeuring van de ECB teneinde overeenstemming met het
wisselkoersbeleid en het monetair beleid van de Gemeenschap te verzekeren.
31.3. De Raad van bestuur vaardigt richtsnoeren uit teneinde dergelijke transacties te vergemakkelijken.
Ten gronde
B.3.1. Volgens de verzoekende partijen zou artikel 141, § 2, van de wet van 2 augustus 2002 de eigendom van de goud-
en deviezenreserves toebehorende aan de Nationale Bank van België (hierna N.B.B.) overdragen aan één van haar
aandeelhouders, namelijk de Belgische Staat, wat een schending zou inhouden van de artikelen 10 en 11, al dan niet in
samenhang gelezen met artikel 170 van de Grondwet, met de artikelen 12, 13, 16, 17, 23 en 170 van het Verdrag tot
oprichting van de Europese Gemeenschap, met artikel 1 van het Eerste Aanvullend Protocol bij het Europees Verdrag voor
de Rechten van de Mens, met artikel 1134 van het Burgerlijk Wetboek, met het decreet d'Allarde, met het algemeen
beginsel van vrijheid van handel en nijverheid, met het algemeen beginsel van rechtszekerheid en gewettigd vertrouwen en
met artikel 52 van de gecoördineerde wetten op de handelsvennootschappen.
B.3.2. De invoering van de bestreden bepaling is door de wetgever als volgt verantwoord :
" Paragraaf 2 zou een artikel 9bis in de organieke wet van de Bank invoegen om het juridisch statuut van de door de Bank
aangehouden externe reserves te bevestigen. De voorgestelde tekst is mede ingegeven door een analoge Franse bepaling
(artikel L. 141-2 van de ' Code monétaire et financier '). Overeenkomstig de op internationaal vlak algemeen aanvaarde
principes worden de goud- en deviezentegoeden die de officiële externe reserves van het land vormen, door de centrale
bank aangehouden en beheerd als een doelvermogen dat wordt aangewend ten behoeve van het monetair beleid, het
wisselkoersbeleid en andere opdrachten van algemeen belang. Het monetaire en het wisselkoersbeleid behoren voortaan tot
de bevoegdheid van de Economische en Monetaire Unie. Zoals bevestigd door artikel 105(2) van het Verdrag tot
oprichting van de Europese Gemeenschap, heeft het Europees Stelsel van centrale banken (ESCB) als één van zijn
fundamentele taken ' het aanhouden en het beheren van de officiële externe reserves van de lidstaten '.
Het betreft tegoeden
die iure imperii worden aangehouden en beheerd. " (Parl. St., Kamer, 2001-2002, DOC 50 1842/003, p. 13)
B.3.3. De overdracht door de lid-Staten van de bevoegdheden tot het voeren van een monetaire politiek aan de E.G. heeft
geleid tot de oprichting van het Europees Stelsel van Centrale Banken (hierna E.S.C.B.), dat bestaat uit de Europese
Centrale Bank (hierna E.C.B.) en de nationale centrale banken (artikelen 105 tot 111 van het E.G.-Verdrag;
Protocol
betreffende de statuten van het Europees Stelsel van Centrale Banken en van de Europese Centrale Bank).
B.3.4. Op grond van de onder B.2 vermelde bepalingen van Europees recht staat het E.S.C.B. in voor het aanhouden en
beheren van de officiële externe reserves van de lid-Staten. Daartoe hebben de lid-Staten een deel van hun reserves aan de
E.C.B. overgedragen, die gedecentraliseerd worden beheerd door de nationale centrale banken, binnen het door de E.C.B.
bepaalde beleidskader.
Naast die overdracht kunnen de nationale centrale banken nog officiële externe reserves aanhouden. Overeenkomstig de
hierboven vermelde bepalingen van de statuten van het E.S.C.B. behoeven transacties in die reserves boven een bepaalde
grens de goedkeuring van de E.C.B.
B.4.1. De bestreden bepaling beperkt zich ertoe het juridisch statuut van de officiële externe reserves van België, zoals het
E.G.-recht het bepaalt, te bevestigen.
Bij de totstandkoming van de wet van 22 februari 1998 tot vaststelling van het organiek statuut van de Nationale Bank van
België was de wetgever al van plan een soortgelijke bepaling als de thans bestreden bepaling uit te vaardigen (Parl. St.,
Kamer, 1996-1997, nr. 1061/1, p. 15). Omdat de Raad van State oordeelde dat daarmee enkel E.G.-recht met
rechtstreekse werking zou worden bevestigd, werd de bepaling uiteindelijk niet aangenomen (ibid., pp.
28-30). Wel
bepalen de statuten van de Nationale Bank, die ingevolge de vermelde wet werden aangepast, sindsdien dat de Bank
deelneemt aan de fundamentele taken die tot het E.S.C.B. behoren en die erin bestaan de officiële externe reserves van de
lid-Staten van de Unie aan te houden en te beheren (artikel 14).
B.4.2. Bij de totstandkoming van de bestreden wet heeft de wetgever het wel wenselijk geacht het statuut van de officiële
externe reserves van de Belgische Staat in het E.S.C.B. nader te omschrijven. In haar advies (CON/2002/18) van 9 juli
2002 omtrent het ontwerp van wet dat geleid heeft tot de bestreden bepaling, stelt de E.C.B. :
" Artikel 141, § 7 (is later paragraaf 2 geworden), van het wetsontwerp voert in de organieke wet een artikel 9bis in dat het
juridisch statuut bevestigt van de officiële externe reserves aangehouden door de N.B.B. Artikel 105, lid 2, van het Verdrag
bepaalt dat een van de fundamentele taken van het Europees Stelsel van Centrale Banken (E.S.C.B.) bestaat in ' het
aanhouden en beheren van de officiële externe reserves van de lidstaten '. De E.C.B. staat gunstig tegenover het feit dat de
Belgische wetgeving, via het ontwerp van artikel 9bis van de organieke wet, die fundamentele taak goed weergeeft. " (eigen
vertaling)
B.4.3. In tegenstelling tot wat de verzoekers beweren, wijzigt de bestreden bepaling, in zoverre zij bepaalt dat binnen het
E.S.C.B. de officiële externe reserves van de Belgische Staat worden aangehouden en beheerd door de Nationale Bank,
niets aan het eigendomsrecht van de bedoelde reserves en regelt ze enkel hun statuut binnen het Europees stelsel.
In zoverre die bepaling verder stelt dat die reserves een doelvermogen vormen " dat bestemd is voor de taken en
verrichtingen die onder dit hoofdstuk vallen, evenals voor de andere opdrachten van algemeen belang die door de Staat aan
de Bank zijn toevertrouwd ", houdt zij slechts een bevestiging in door de wetgever van, enerzijds, de bestemming die die
monetaire reserves steeds hebben gehad en, anderzijds, het specifieke statuut van de Nationale Bank die, hoewel ze is
opgericht in de vorm van een private vennootschap, taken van algemeen belang waarneemt.
B.5. Nu blijkt dat de eerste drie middelen uitgaan van een onjuiste interpretatie van de bestreden bepalingen, dienen zij niet
verder te worden onderzocht.
Over het vierde middel (emissierecht van de N.B.B.)
De in het geding zijnde bepalingen
B.6.1. Het vierde middel is gericht tegen artikel 141, § 9, van de wet van 2 augustus 2002, dat luidt :
" Artikel 31, tweede lid van dezelfde wet wordt uitgelegd in die zin dat het emissierecht waarvan daarin sprake is, het
emissierecht omvat dat de Bank mag uitoefenen krachtens artikel 106(1) van het Verdrag tot oprichting van de Europese
Gemeenschap. "
B.6.2. De bestreden bepaling refereert aan artikel 31, tweede lid, van de wet van 22 februari 1998 tot vaststelling van het
organiek statuut van de Nationale Bank van België, dat bepaalt :
" Het reservefonds is bestemd :
1o tot het herstel van de verliezen op het maatschappelijk kapitaal;
2o tot aanvulling van de jaarlijkse winsten, tot beloop van een dividend van zes ten honderd van het kapitaal.
Bij het verstrijken van het emissierecht van de Bank, valt een vijfde van het reservefonds de Staat prioriteitshalve ten deel.
De overige vier vijfden worden onder al de aandeelhouders verdeeld. "
B.6.3. Artikel 106, lid 1, van het E.G.-Verdrag bepaalt :
" De ECB heeft het alleenrecht machtiging te geven tot de uitgifte van bankbiljetten binnen de Gemeenschap.
De ECB en de
nationale centrale banken mogen bankbiljetten uitgeven. De door de ECB en de nationale centrale banken uitgegeven
bankbiljetten zijn de enige bankbiljetten die binnen de Gemeenschap de hoedanigheid van wettig betaalmiddel hebben. "
Ten gronde
B.7.1. Het middel is afgeleid uit een schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, al dan niet in samenhang
gelezen met artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens, met artikel 106, lid 1, van het Verdrag tot
oprichting van de Europese Gemeenschap, met artikel 1 van het Eerste Aanvullend Protocol bij het Europees Verdrag voor
de Rechten van de Mens, met de artikelen 13, 16 en 33 van de Grondwet, met het grondwettelijk beginsel van de scheiding
der machten en met het beginsel van de vrijheid van handel en nijverheid, met het beginsel van het gewettigd vertrouwen en
de rechtszekerheid en met het beginsel volgens hetwelk niemand mag worden afgetrokken van de rechter die de wet hem
toekent.
B.7.2. Volgens de verzoekers is bij de invoering van de euro het emissierecht van de Nationale Bank verstreken, zodat
overeenkomstig artikel 31, tweede lid, van de wet van 22 februari 1998 het reservefonds moest worden uitgekeerd.
De
bestreden bepaling zou het emissierecht met terugwerkende kracht herstellen waardoor ze afbreuk doet aan de rechten van
de aandeelhouders en interfereert in het geding dat sommigen onder hen hebben ingeleid voor de rechtbank van koophandel
om de uitkering van het reservefonds te verkrijgen.
B.8.1. Vóór de totstandkoming van de Economische en Monetaire Unie en van het E.S.C.B. had de Nationale Bank van
België (N.B.B.) het monopolie van het emissierecht in België.
Luidens artikel 106, lid 1, van het E.G.-Verdrag en artikel 16 van de statuten van het E.S.C.B., wordt het emissierecht
binnen het E.S.C.B. voortaan gedeeld door de E.C.B. en de nationale centrale banken (N.C.B.). De door die instellingen
uitgegeven bankbiljetten zijn de enige bankbiljetten die binnen de Gemeenschap de hoedanigheid van wettig betaalmiddel
hebben. De E.C.B. heeft het alleenrecht machtiging te geven tot de uitgifte van bankbiljetten binnen de Gemeenschap.
Ter uitvoering van die bepalingen stelt het besluit van de E.C.B. van 6 december 2001 betreffende de uitgifte van
eurobankbiljetten dat de E.C.B. en de N.C.B.'s eurobankbiljetten uitgeven (artikel 2), dat alle eurobankbiljetten, met
inbegrip van de door de E.C.B. uitgegeven eurobankbiljetten, door de N.C.B.'s in omloop worden gebracht en uit circulatie
worden genomen, dat de fysieke verwerking van die bankbiljetten eveneens door de N.C.B.'s wordt verricht en dat de
N.C.B.'s de door hen geaccepteerde eurobankbiljetten als passiva behandelen (artikel 3).
B.8.2. Artikel 109 van het E.G.-Verdrag verplicht iedere Lid-Staat ertoe zorg ervoor te dragen dat zijn nationale
wetgeving, met inbegrip van de statuten van zijn nationale centrale bank, uiterlijk op de datum van oprichting van het
E.S.C.B. verenigbaar is met dat Verdrag en met de statuten van het E.S.C.B.
B.8.3. Bij de totstandkoming van de wet van 22 februari 1998 tot vaststelling van het organiek statuut van de Nationale
Bank van België, waarbij het statuut van de Nationale Bank werd aangepast aan de inwerkingtreding van het E.S.C.B., was
de wetgever van oordeel dat het emissierecht van de N.B.B. in het nieuwe stelsel niet verstreek. De wetgever werd in die
stellingname gesteund door het advies van de voorzitter van Europees Monetair Instituut waarin werd gesteld dat het
emissierecht binnen het E.S.C.B. voortaan wordt gedeeld door de E.C.B. en de nationale banken (Parl. St., Senaat,
1997-1998, nr. 1-707/3, pp. 14 en 42).
B.8.4. In tegenstelling tot de aanvankelijke bedoeling werd de bevestiging van het emissierecht van de N.B.B. binnen het
E.S.C.B. niet nader in de organieke wet van 22 februari 1998 vermeld, omdat dit volgens de Raad van State niets zou
toevoegen aan het ter zake geldend Europees recht (Parl. St., Kamer, 1996-1997, nr. 1061/1, pp. 28 en 31, en nr.
1061/3, p. 4). De wet stelt in haar artikel 2 wel dat de Nationale Bank integrerend deel uitmaakt van het E.S.C.B. en de
artikelen 29 en 30 regelen de toebedeling aan de N.B.B. van de financiële inkomsten die voortvloeien uit het uitgifterecht
binnen het E.S.C.B., overeenkomstig artikel 32 van de statuten. Het reservefonds bedoeld in artikel 31 van de organieke
wet op de Nationale Bank heeft vóór en na de invoering van de euro dezelfde functie en wordt op dezelfde manier gestijfd.
Ook werd in de statuten van de N.B.B., zoals vastgesteld door de Algemene Raad op 23 december 1998 en goedgekeurd
bij koninklijk besluit van 10 januari 1999, een artikel 18 opgenomen dat luidt :
" Mits machtiging van de ECB, geeft de Bank biljetten in euro uit die bestemd zijn om te circuleren als betaalmiddel met
wettelijke betaalkracht op het grondgebied van de Staten die deelnemen aan de derde fase van de monetaire Unie. "
B.8.5. Bij de totstandkoming van de bestreden wet van 2 augustus 2002 heeft de wetgever een uitdrukkelijke precisering
van het emissierecht van de N.B.B. noodzakelijk geacht, om de speculatieve beweging rond de aandelen van de N.B.B. op
de financiële markten tegen te gaan (Parl. St., Senaat, 2001-2002, nr. 2-1241/2, pp. 13-15).
De invoering van de bestreden bepaling werd door de wetgever als volgt verantwoord :
" Paragraaf 9 is een interpretatieve bepaling van artikel 31, tweede lid, van de organieke wet, die ten doel heeft te
bevestigen dat het erin beoogde emissierecht van de Bank het emissierecht omvat dat zij binnen het ESCB kan uitoefenen
op grond van artikel 106(1) van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap en van artikel 16 van
voornoemd Protocol. Deze interpretatie stemt overeen met de conclusie waartoe de Commissie voor Financiën en
Economische Aangelegenheden van de Senaat is gekomen tijdens de parlementaire werkzaamheden met betrekking tot de
organieke wet. " (Parl. St., Kamer, 2001-2002, DOC 50 1842/003, p. 14)
De conclusie van de Senaatscommissie waaraan wordt gerefereerd is het standpunt ingenomen bij de totstandkoming van
de wet van 22 februari 1998, waarbij het emissierecht van de N.B.B. in het kader van het E.S.C.B. werd bevestigd (Parl.
St., Senaat, 1997-1998, nr. 1-707/3, p. 14).
B.8.6. In haar advies CON/2002/18 van 9 juli 2002 met betrekking tot het ontwerp van wet dat tot de bestreden bepaling
heeft geleid, stelt de E.C.B. :
" Artikel 141, § 9, van het wetsontwerp geeft een interpretatie van een bepaling betreffende het emissierecht van de N.B.B.
De E.C.B. herinnert eraan dat de E.C.B. en de N.C.B.'s, krachtens artikel 106, lid 1, van het Verdrag en artikel 16 van de
statuten, eurobankbiljetten mogen uitgeven. Het primair gemeenschapsrecht heeft dus voorzien in een systeem waarin
verscheidene instellingen eurobankbiljetten uitgeven, systeem dat is bekrachtigd bij artikel 2 van het besluit ECB/2001/15
van 6 december 2001 betreffende de uitgifte van eurobankbiljetten. Dat artikel bepaalt : ' De ECB en de NCB's geven
eurobankbiljetten uit. ' De interpretatie van artikel 31, tweede lid, van de organieke wet, die een uitdrukkelijke
bekrachtiging van het emissierecht van de N.B.B. inhoudt, is volkomen in overeenstemming met die bepalingen van het
gemeenschapsrecht. Die uitdrukkelijke bekrachtiging wordt door de E.C.B. gunstig onthaald, vermits zij de rechtszekerheid
versterkt. " (eigen vertaling)
B.8.7.1. Uit het bovenstaande blijkt dat, in tegenstelling tot wat de verzoekers beweren, de bestreden bepaling dus niet het
emissierecht van de N.B.B. met terugwerkende kracht herstelt. Zij bevestigt slechts het bestaan van dat emissierecht binnen
het E.S.C.B., zoals dat is vastgelegd door het primair E.G.-recht, zoals meermaals bevestigd werd door de Europese
monetaire autoriteiten, en zoals dat reeds was begrepen in de wet van 22 februari 1998 tot vaststelling van het organiek
statuut van de Nationale Bank van België.
B.8.7.2. De bestreden bepaling is een werkelijk interpretatieve bepaling, aangezien de bepaling die zij interpreteert
redelijkerwijze niet anders kon worden begrepen vanaf de aanneming ervan.
B.8.7.3. Om die reden kan niet staande worden gehouden dat de wetgever de afloop van een hangend geding heeft willen
beïnvloeden, nu de bestreden bepaling door haar louter interpretatief karakter niets verandert aan de bestaande regelgeving.
B.9. Het middel kan niet worden aangenomen.
Over het vijfde middel (samenstelling en werking van de Commissie voor het Bank- en Financiewezen)
De in het geding zijnde bepalingen
B.10. Het vijfde middel beoogt de vernietiging van artikel 49, §§ 6 en 7, van de wet van 2 augustus 2002.
Die bepalingen
regelen de samenstelling en de werking van het directiecomité van de Commissie voor het Bank- en Financiewezen, en
luiden :
" § 6. Het directiecomité bestaat, naast de voorzitter, uit ten minste vier leden en ten hoogste zes leden, van wie één met de
titel van ondervoorzitter die de Koning hem toekent.
Het telt evenveel Nederlandstalige als Franstalige leden, eventueel met uitzondering van de voorzitter.
Het telt evenveel door de Koning benoemde leden onder de leden van het directiecomité van de NBB als leden die geen lid
zijn van het directiecomité van de NBB.
De door de Koning benoemde leden onder de leden van het directiecomité van de NBB worden door dat directiecomité
voorgedragen voor een hernieuwbare termijn van zes jaar, met dien verstande dat het verlies van de hoedanigheid van lid
van het directiecomité van de NBB leidt tot het verlies van die van lid van het directiecomité van de CBF. Zij hebben zitting
op persoonlijke titel.
De andere leden worden door de Koning benoemd, voor een hernieuwbare termijn van zes jaar en ontvangen ten laste van
de CBF een bezoldiging en een pensioen, waarvan de bedragen worden bepaald door de Koning.
Indien een mandaat als lid om onverschillig welke reden openvalt, wordt overgegaan tot de vervanging van dat lid voor de
verdere duur van het mandaat.
De leden van het directiecomité moeten Belg zijn.
§ 7. Het directiecomité komt bijeen telkens wanneer de voorzitter of twee van zijn leden het noodzakelijk achten en ten
minste één maal per week.
Het directiecomité kan slechts geldig beslissen indien de meerderheid van zijn leden aanwezig is. De beslissingen worden
genomen met meerderheid van de uitgebrachte stemmen. In geval van staking van stemmen is de stem van de voorzitter
doorslaggevend.
Zo een beslissing die door het directiecomité moet worden genomen de NBB aanbelangt, in haar hoedanigheid van emittent
van financiële instrumenten toegelaten tot de verhandeling op een Belgische gereglementeerde markt, nemen de leden die
door de Koning zijn benoemd onder de leden van het directiecomité van de NBB niet deel aan de beraadslaging.
Er worden notulen opgemaakt van de beraadslagingen van het directiecomité. De notulen worden ondertekend door alle
aanwezige leden. "
Ten gronde
B.11. Het middel is afgeleid uit een schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen
met artikel 6.1 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en met het algemeen rechtsbeginsel van de
onpartijdigheid.
B.12.1. In het tweede en het derde onderdeel van het middel wordt een schending aangevoerd van de voormelde
rechtsregels, wegens " ontstentenis van nuttig gevolg " van de bestreden bepalingen.
De regels die de samenstelling en de werking van de Commissie voor het Bank- en Financiewezen (C.B.F.) bepalen,
zouden ertoe leiden dat de Commissie in aangelegenheden die de N.B.B. aanbelangen, niet geldig zou kunnen beslissen,
doordat het vereiste aanwezigheidsquorum niet zou kunnen worden bereikt. Dat zou leiden tot een ontstentenis van controle
die discriminerend is ten aanzien van de minderheidsaandeelhouders van de Nationale Bank, die in tegenstelling tot andere
aandeelhouders niet de waarborgen genieten van externe controle op de vennootschap waarvan zij aandelen bezitten.
B.12.2. Hoewel artikel 49, § 6, bepaalt dat het directiecomité van de C.B.F. naast de voorzitter uit ten minste vier en ten
hoogste zes leden bestaat, blijkt uit het geheel van de regels die de benoeming en de samenstelling ervan bepalen en uit de
parlementaire voorbereiding dat de wetgever slechts bedoeld kan hebben dat het directiecomité naast de voorzitter vier of
zes leden telt, waaronder evenveel leden behorend tot het directiecomité van de N.B.B. als leden die daartoe niet behoren
(Parl. St., Kamer, 2001-2002, DOC 50 1842/004, p. 124). Naar gelang van het geval kan het directiecomité van de
C.B.F. dus bestaan uit vijf of uit zeven leden, de voorzitter inbegrepen.
B.12.3. Indien een beslissing die door het directiecomité van de C.B.F. moet worden genomen, de N.B.B.
aanbelangt, in
haar hoedanigheid van emittent van financiële instrumenten toegelaten tot de verhandeling op een Belgische
gereglementeerde markt, nemen de leden die door de Koning zijn benoemd onder de leden van het directiecomité van de
N.B.B. niet deel aan de beraadslaging (artikel 49, § 7, derde lid).
Vermits de voorzitter, enerzijds, volwaardig lid is van het directiecomité van de C.B.F., en, anderzijds, uit het geheel van de
van toepassing zijnde bepalingen volgt dat hij geen lid kan zijn van het directiecomité van de Nationale Bank vermits de
wetgever gewild heeft dat de leden afkomstig uit de N.B.B. in geen geval de meerderheid kunnen vormen in het
directiecomité van de C.B.F. (Parl. St., Kamer, 2000-2001, DOC 50 1842/004, p. 124), impliceert dit dat, naar gelang
van de samenstelling, drie leden op vijf of vier leden op zeven aan de beraadslaging kunnen deelnemen, zodat in beide
gevallen het vereiste aanwezigheidsquorum kan worden bereikt.
B.12.4. Het tweede en het derde onderdeel van het middel kunnen niet worden aangenomen.
B.13.1. Volgens het eerste onderdeel van het middel zou de aanwezigheid van de leden van het directiecomité van de
N.B.B. in het directiecomité van de Commissie voor het Bank- en Financiewezen (C.B.F.) leiden tot een
belangenvermenging tussen de N.B.B., die een op de beurs genoteerde vennootschap is, en het orgaan dat de financiële
markten moet controleren, en zou minstens twijfel kunnen rijzen omtrent de onpartijdigheid van dat orgaan.
De private
aandeelhouders van de N.B.B. zouden daardoor op het vlak van de controle door de C.B.F. niet dezelfde waarborgen
genieten als de Staat, die controleaandeelhouder is, en als de aandeelhouders van andere vennootschappen.
In zoverre de
C.B.F. ook een jurisdictionele of quasi -jurisdictionele functie heeft, zou ook artikel 6 van het Europees Verdrag voor de
Rechten van de Mens zijn miskend.
B.13.2. In tegenstelling tot wat de verzoekende partijen beweren, worden de leden van het directiecomité van de C.B.F.
die tevens zitting nemen in het directiecomité van de N.B.B., niet aangewezen door de Staat als aandeelhouder van de
N.B.B., maar door de Koning in Zijn functie als hoofd van de federale uitvoerende macht. In dat opzicht gaat het middel bij
de vergelijking van de situatie van de minderheidsaandeelhouders van de N.B.B. met die van de Staat als
controleaandeelhouder, uit van een onjuiste premisse.
B.14.1. De wet van 2 augustus 2002 betreffende het toezicht op de financiële sector en de financiële diensten heeft een
integratieproces op gang gebracht tussen de N.B.B., de C.B.F. en de Controledienst voor de Verzekeringen (C.D.V.).
Daarbij werden vier krachtlijnen vooropgezet :
(1) het herschikken van de bevoegdheden tussen overheden belast met verschillende aspecten van de controle van de
markten en de verschillende financiële dienstverleners;
(2) de verandering van het beslissingsproces bij de prudentiële controleautoriteiten;
(3) de organisatie van de mogelijkheid om in beroep te gaan tegen met name beslissingen van de C.B.F.
en de C.D.V.;
(4) de institutionele toenadering tussen de centrale bank en de andere nationale instellingen van prudentiële controle (Parl.
St., Kamer, 2001-2002, DOC 50 1842/001, p. 5, en DOC 50 1842/004, p. 7).
B.14.2. Vóór de totstandkoming van de bestreden wet was één lid van het directiecomité van de C.B.F. tevens lid van het
directiecomité van de N.B.B. De aanwezigheid van meerdere leden van het directiecomité van de Nationale Bank in het
directiecomité van de C.B.F. past in het opzet van de wetgever om de binding tussen beide instellingen te versterken en een
samenwerking te organiseren met betrekking tot alle vraagstukken van gemeenschappelijk belang, teneinde de stabiliteit van
het financieel stelsel te waarborgen. Tevens wil hij op die manier de middelen van de verschillende betrokken instellingen en
hun gespecialiseerde deskundigheid maximaal aanwenden (Parl. St., Kamer, 2001-2002, DOC 50 1842/001, pp.
6 en 7,
en DOC 50 1842/004, p. 12).
De wetgever verwijst ter ondersteuning van die optie ook naar het standpunt van de E.C.B., die gepleit heeft voor een
grotere betrokkenheid van de centrale banken in het prudentieel toezicht op de financiële instellingen (Parl. St ., Kamer,
2001-2002, DOC 50 1842/004, pp. 12 en 43).
B.14.3. Het behoort tot de beleidsvrijheid van de wetgever om te beoordelen welke maatregelen hij noodzakelijk acht om
de stabiliteit van de financiële sector te waarborgen, waarbij hij in voorkomend geval rekening moet houden met de
verplichtingen die voortvloeien uit het Europees recht. Het Hof kan enkel nagaan of de wijze waarop de wetgever het
toezicht door de C.B.F. organiseert, de minderheidsaandeelhouders van de N.B.B. discrimineert ten aanzien van de
aandeelhouders van andere beursgenoteerde ondernemingen.
B.15.1. Volgens artikel 45 van de bestreden wet heeft de C.B.F. tot taak :
1o het toezicht op de kredietinstellingen, de beleggingsondernemingen, de beleggingsadviseurs en de wisselkantoren te
verzekeren;
2o het toezicht op de instellingen voor collectieve beleggingen te verzekeren;
3o toe te zien op de naleving van de regels die de bescherming van de belangen van de belegger beogen bij verrichtingen in
financiële instrumenten en toe te zien op de goede werking, de integriteit en de transparantie van de markten voor financiële
instrumenten;
4o bij te dragen tot de naleving van de regels bedoeld om de spaarders en de beleggers te beschermen tegen het onwettelijk
aanbod of de illegale levering van financiële producten of diensten.
De N.B.B. is aan het toezicht van de C.B.F. onderworpen als beursgenoteerde onderneming, doch niet als kredietinstelling
(artikel 2 van de wet van 22 maart 1993 op het statuut van en het toezicht op de kredietinstellingen).
De N.B.B. valt dus
onder het toezicht van de C.B.F. voor wat de door artikel 45, 3o, aan deze laatste opgedragen taken betreft.
B.15.2. Volgens artikel 68 van de wet van 2 augustus 2002 oefent de C.B.F. haar opdrachten uitsluitend uit in het algemeen
belang. Aldus wordt aan alle organen van de Commissie opgedragen hun taak te vervullen zonder vooringenomenheid en te
waken over een onpartijdige besluitvorming.
B.15.3. Uit de parlementaire voorbereiding van de bestreden bepalingen blijkt dat de wetgever zich bewust was van de
mogelijke nadelen verbonden aan de aanwezigheid van de leden van het directiecomité van de N.B.B. in het directiecomité
van de C.B.F. en dat hij de samenstelling en de werking ervan met bijzondere waarborgen heeft willen omringen (Parl. St.,
Kamer, 2001-2002, DOC 50 1842/004, pp. 40-51, 82, 106, 123 en 124).
Indien een beslissing die door het directiecomité van de C.B.F. moet worden genomen de N.B.B. aanbelangt, in haar
hoedanigheid van emittent van financiële instrumenten toegelaten tot de verhandeling op een Belgische gereglementeerde
markt, mogen de leden die door de Koning zijn benoemd onder de leden van het directiecomité van de N.B.B.
niet
deelnemen aan de beraadslaging (artikel 49, § 7).
In de aangelegenheden waarin de leden van het directiecomité van de N.B.B. mee beslissen, is hun invloed aan beperkingen
onderworpen. Door te bepalen dat het directiecomité van de C.B.F., naast de voorzitter, evenveel leden telt afkomstig uit
het directiecomité van de N.B.B. als andere leden, heeft de wetgever willen voorkomen dat de leden van de N.B.B. de
meerderheid zouden kunnen uitmaken in de besluitvorming, nu de voorzitter, zoals hiervoor vermeld, in elk geval niet tegelijk
lid kan zijn van het directiecomité van de Nationale Bank. Ook het feit dat het directiecomité van de C.B.F. beslist bij
meerderheid en de voorzitter bij staking van stemmen de doorslaggevende stem heeft, vormt een bijkomende waarborg.
De wet vermeldt ook uitdrukkelijk dat de onder de leden van het directiecomité van de N.B.B. benoemde leden zitting
hebben in het directiecomité van de C.B.F. " op persoonlijke titel " (artikel 49, § 6, vierde lid). Dat impliceert dat die leden
niet de N.B.B. vertegenwoordigen, maar als lid van het directiecomité van de C.B.F. moeten besturen in het algemeen
belang en in het belang van de doelstellingen die de wet aan de C.B.F. oplegt.
B.15.4. Naast die structurele waarborgen gebiedt de wet de betrokkenen ook zich te onthouden bij elke beslissing waarin
zij een persoonlijk belang van vermogensrechtelijke of familiale aard hebben (artikel 62).
B.15.5. Ten slotte heeft de bestreden wet ook de rechtsbescherming tegen het optreden van de organen van de C.B.F.
versterkt (artikelen 120 en volgende). Tegen de beslissingen in verband met openbare biedingen van effecten, openbare
overnameaanbiedingen, in verband met de verplichtingen van emittenten van financiële instrumenten en in verband met de
beslissingen waarbij een administratieve boete of een dwangsom wordt opgelegd, staat beroep open bij het Hof van Beroep
te Brussel. Aldus heeft de wetgever willen voorzien in de bescherming van de individuele rechten en vrijheden, in het kader
van een controle met volle rechtsmacht door een onafhankelijk en onpartijdig rechtscollege (Parl. St., Kamer, 2001-2002,
DOC 50 1842/001, p. 29 en pp. 131 en 132). Tegen de andere beslissingen die de Commissie neemt als administratieve
overheid kan een annulatieberoep bij de Raad van State worden ingesteld.
B.15.6. Uit hetgeen voorafgaat blijkt dat de samenstelling en de werking van het directiecomité van de C.B.F. met
voldoende waarborgen is omringd om een onpartijdige besluitvorming te betrachten zodat de rechten van de
minderheidsaandeelhouders van de N.B.B. op dat vlak niet onevenredig worden beperkt in vergelijking met die van de
aandeelhouders van andere beursgenoteerde ondernemingen die aan het toezicht van de C.B.F. zijn onderworpen.
B.16. Het vijfde middel kan niet worden aangenomen.
Om die redenen,
het Hof
verwerpt het beroep.
Aldus uitgesproken in het Nederlands, het Frans en het Duits, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 10 december 2003.