Grondwettelijk Hof (Arbitragehof): Arrest van 25 September 2014 (België). RG 135/2014

Date :
25-09-2014
Langue :
Allemand Français Néerlandais
Taille :
2 pages
Section :
Jurisprudence
Source :
Justel N-20140925-4
Numéro de rôle :
135/2014

Résumé :

Het Hof zegt voor recht : De prejudiciële vraag behoeft geen antwoord.

Arrêt :

Ajoutez le document à un dossier () pour commencer à l'annoter.

Het Grondwettelijk Hof,

samengesteld uit de voorzitters J. Spreutels en A. Alen, en de rechters J.-P. Snappe, J.-P. Moerman, E. Derycke, P. Nihoul en R. Leysen, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter J. Spreutels,

wijst na beraad het volgende arrest :

I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging

Bij vonnis van 7 oktober 2013 in zake de Landsbond van de Onafhankelijke Ziekenfondsen tegen André Germeau, waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 10 oktober 2013, heeft de Arbeidsrechtbank te Luik de volgende prejudiciële vraag gesteld :

« Is de wet van 14 juli 1994 [wet betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen, gecoördineerd op 14 juli 1994] in strijd met de bepalingen van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet in zoverre zij aan de loontrekkenden die de pensioenleeftijd hebben bereikt, de mogelijkheid biedt de uitkeringsverzekering te genieten, terwijl dat voordeel wordt geweigerd aan de zelfstandigen die zich in dezelfde situatie bevinden ? ».

(...)

III. In rechte

(...)

B.1. Uit het verwijzingsvonnis en de bewoordingen van de prejudiciële vraag volgt dat het Hof wordt verzocht de situatie van de loontrekkenden te vergelijken met die van de zelfstandigen die na de pensioenleeftijd zijn blijven werken, in zoverre de eersten het voordeel van de uitkeringsverzekering blijven genieten in geval van arbeidsongeschiktheid na die leeftijd te hebben bereikt, terwijl de tweeden het voordeel ervan niet langer kunnen genieten zodra zij die leeftijd hebben bereikt.

B.2. De prejudiciële vraag heeft betrekking op de wet betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen, gecoördineerd op 14 juli 1994. In de artikelen 86, 108 en 109 ervan maakt die wet het mogelijk gedurende een beperkte periode een uitkering wegens arbeidsongeschiktheid toe te kennen aan de loontrekkende die is blijven werken na de pensioenleeftijd te hebben bereikt.

Bovendien bepaalt artikel 86, § 3, van die wet :

« De Koning kan, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, een uitkeringsverzekering invoeren ten voordele van de zelfstandigen en de helpers die zijn onderworpen aan de wetgeving houdende inrichting van het sociaal statuut der zelfstandigen, alsmede van de meewerkende echtgenoten bedoeld in artikel 7bis van het koninklijk besluit nr. 38 van 27 juli 1967 houdende inrichting van het sociaal statuut der zelfstandigen.

Hij bepaalt de voorwaarden waaronder deze verzekering van toepassing is, de omvang van de verstrekte uitkeringen en het bedrag van de rijkstoelage bestemd voor deze verzekering.

[...] ».

B.3. Het bodemgeschil betreft een zelfstandige die is blijven werken na de pensioenleeftijd te hebben bereikt en aan wie het voordeel van een uitkering wegens arbeidsongeschiktheid is geweigerd om de reden dat de zelfstandigen die blijven werken na de pensioenleeftijd niet langer de hoedanigheid van uitkeringsgerechtigde hebben. Aan het Hof wordt dus een vraag gesteld over de bestaanbaarheid met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet van de situatie die, voor de zelfstandigen die zijn blijven werken na de pensioenleeftijd te hebben bereikt, volgt uit het ontbreken van een regeling die vergelijkbaar is met die welke de loontrekkenden genieten.

B.4. Het in de prejudiciële vraag aangeklaagde verschil in behandeling vindt zijn oorsprong niet in de voormelde wet van 14 juli 1994, maar wel in de regelgeving met betrekking tot de ziekte- en invaliditeitsverzekering die van toepassing is op de zelfstandigen. Met toepassing van het voormelde artikel 86, § 3, van de wet van 14 juli 1994 wordt de uitkeringsverzekering die de zelfstandigen genieten, ingericht door het koninklijk besluit van 20 juli 1971 « houdende instelling van een uitkeringsverzekering en een moederschapsverzekering ten voordele van de zelfstandigen en van de meewerkende echtgenoten ».

B.5. Dat koninklijk besluit bepaalt de gerechtigden van de verzekering in artikel 3 ervan. Die bepaling sluit de onderworpenen bedoeld in artikel 13 van het koninklijk besluit nr. 38 van 27 juli 1967 houdende inrichting van het sociaal statuut der zelfstandigen, dat de zelfstandigen betreft die de pensioenleeftijd hebben bereikt, van het voordeel van de uitkeringsverzekering uit.

B.6. Noch de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Grondwettelijk Hof, noch enige andere grondwets- of wetsbepaling verlenen het Hof de bevoegdheid om uitspraak te doen over de bestaanbaarheid van een koninklijk besluit met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.

Te dezen komt die bevoegdheid aan de verwijzende rechter toe op grond van artikel 159 van de Grondwet.

B.7. De prejudiciële vraag behoeft geen antwoord.

Om die redenen,

het Hof

zegt voor recht :

De prejudiciële vraag behoeft geen antwoord.

Aldus gewezen in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Grondwettelijk Hof, op 25 september 2014.

De griffier,

P.-Y. Dutilleux

De voorzitter,

J. Spreutels