Hof van Cassatie: Arrest van 16 September 2011 (België). RG C.10.0180.F

Date :
16-09-2011
Langue :
Français Néerlandais
Taille :
6 pages
Section :
Jurisprudence
Source :
Justel N-20110916-2
Numéro de rôle :
C.10.0180.F

Résumé :

Het koninklijk besluit van 7 mei 2002 betreffende het vervoer van zaken over de weg voert een nieuwe regeling in die de vervoersovereenkomsten bepaalt die gesloten zijn door een onderneming voor vervoer van zaken over de weg waaruit gewaarborgde schulden ontstaan, waarop zij van toepassing is: zowel de hoofdovereenkomsten als de overeenkomsten van wettelijke onderaanneming; bijgevolg wordt de schuld van de vervoerder ten aanzien van de vervoerder in onderaanneming op wie hij een beroep heeft gedaan, door de borgtocht gewaarborgd (1). (1) Zie concl. O.M. in Pas., 2011 nr. ...

Arrêt :

Ajoutez le document à un dossier () pour commencer à l'annoter.

Nr. C.10.0180.F

1. J.-M. B.,

2. M. D.,

Mr. Jacqueline Oosterbosch, advocaat bij het Hof van Cassatie,

tegen

AG INSURANCE nv,

Mr. Pierre Van Ommeslaghe, advocaat bij het Hof van Cassatie.

I. RECHTSPLEGING VOOR HET HOF

Het cassatieberoep is gericht tegen het arrest van het hof van beroep te Luik van 30 juni 2009.

Raadsheer Christine Matray heeft verslag uitgebracht.

Procureur-generaal Jean-François Leclercq heeft geconcludeerd.

II. CASSATIEMIDDELEN

De eisers voeren een middel aan.

Geschonden wettelijke bepalingen

- de artikelen 2, 4°, en 13°, 3, 1°, en 2°, 7, 13 en 14 van de wet van 3 mei 1999 betreffende het vervoer van zaken over de weg;

- de artikelen 17, § 1, 18, § 1, 70 en 76 van het koninklijk besluit van 7 mei 2002 betreffende het vervoer van zaken over de weg;

- de artikelen 21 en 22, § 1 van het koninklijk besluit van 18 maart 1991 tot vaststelling van de voorwaarden inzake de toegang tot het beroep van ondernemer van nationaal en internationaal goederenvervoer over de weg;

- artikel 149 van de Grondwet.

Aangevochten beslissingen

Met overneming van het feitenrelaas van de bodemrechters stelt het arrest eerst vast dat de eisers "vervoersondernemingen zijn die in onderaanneming transporten hadden verricht voor rekening van de ondernemingen vennootschap Transports Gustin en vennootschap Transports & Messageries Orban, welke vennootschappen bij vonnis van 6 augustus 2003 failliet verklaard werden" en dat "de eiser(s) wier facturen niet betaald werden, een aangifte van schuldvordering hebben ingediend in de dossiers van de faillissementsprocedure, en in verscheidene brieven van 28 oktober 2003 een beroep doen op de verweerster (...) die een hoofdelijke borgtocht zou hebben gesteld voor de failliete vennootschappen op grond van de wetgeving over het vervoer van zaken over de weg". Vervolgens weigert het met bevestiging van het beroepen vonnis "de borgtocht waarvan het voorwerp wordt omschreven door artikel 21 van het koninklijk besluit van 18 maart 1991, of door artikel 17 van het koninklijk besluit van 7 mei 2002 dat het vervangt, toe te passen op de door de (eisers) aangevoerde schuldvorderingen" en wijst het hun rechtsvordering af die ertoe strekte de verweerster te doen veroordelen tot betaling van hun schuldvorderingen die waren ontstaan uit een vervoer tegen vergoeding, verricht voor rekening van de failliete transportondernemingen voor wie de verweerster een hoofdelijke borgtocht had gesteld.

Die beslissing steunt, enerzijds, op de redenen van het beroepen vonnis, die het arrest overneemt en die geacht worden hieronder integraal te zijn weergegeven, en inzonderheid op de onderstaande redenen:

"In deze zaak verbinden de failliete vennootschappen zich jegens een derde ertoe een vracht te vervoeren en besteden ze dat transport uit aan de eisers. Bijgevolg handelen de failliete vennootschappen, krachtens artikel 2, 13°, van de wet, als vervoerscommissionair; het toepassingsgebied van artikel 3 van de wet omvat echter niet de uitoefening van het beroep van vervoerscommissionair.

Het koninklijk besluit kan enkel worden toegepast op hetgeen binnen het toepassingsgebied van de wet valt; dat is hier niet het geval.

Als de failliete vennootschappen ten aanzien van de oorspronkelijke klant een vervoersovereenkomst sluiten, zijn de failliete vennootschappen, ten aanzien van de eisers, tot op zekere hoogte de expediteurs (klanten van de vervoerder) en in die hoedanigheid ‘beschermd' door de verplichte borgtocht van de eisers die, ten aanzien van de failliete vennootschappen, de vervoerder zijn.

De wet beschermt tot op zekere hoogte de klant met betrekking tot de verplichtingen van de vervoerder die verband houden met de het eigenlijke transport.

Bijgevolg zijn noch de wet, noch het [uitvoerings]besluit ervan van toepassing, aangezien het uitblijven van een reactie van [de verweerster] op de aanspraken op de borgtocht van de [eisers] niet de toepassing van de bepalingen van artikel 18, § 3, van het koninklijk besluit tot gevolg kan hebben".

Anderzijds steunt de beslissing op de onderstaande eigen redenen:

"Kortom, de (eisers)-vervoerders beriepen zich op artikel 17, § 1, 2°, van het koninklijk besluit van 7 mei 2002 betreffende het vervoer van zaken over de weg, om te vorderen dat [de verweerster] veroordeeld zou worden om hun de schuldvorderingen te betalen die ontstaan waren uit de vervoersprestaties die tegen vergoeding verricht waren voor rekening van de twee failliete vervoerders voor wie [de verweerster] een hoofdelijke borgtocht had gesteld.

(...) Wat het koninklijk besluit van 18 maart 1991 betreft, strekt die bepaling in beginsel enkel ertoe bescherming te bieden aan de klanten van de vervoerder die zijn goederen heeft afgestaan om ze aan de vervoerder toe te vertrouwen. De opdrachtgever kan immers aanspraak maken op de borgtocht die voor de vervoerder is gesteld, maar dat is niet, zoals hier, het geval voor de vervoerder ten aanzien van zijn opdrachtgever (...).

Het koninklijk besluit van 7 mei 2002 maakt in § 1, 2°, weliswaar gewag van de schulden van de onderneming die voortvloeien uit ‘de vervoersovereenkomsten, zowel de hoofdovereenkomsten als de overeenkomsten van onderaanneming gesloten door de onderneming', maar daaruit volgt nog niet dat daaronder moeten worden begrepen de schulden die door degene voor wie de borgtocht is gesteld verschuldigd zijn aan de vervoerder door wie hij het transport heeft doen verrichten.

De schulden die in voornoemde § 1 worden opgesomd, zijn immers in drie onderscheiden alinea's opgesplitst. De eerste betreft die welke voortvloeien uit de levering aan de onderneming van materiële goederen en diensten, de tweede de door de onderneming gesloten overeenkomsten en de derde, de niet-betaling van de retributies en zegelrechten die door de onderneming verschuldigd zijn.

Die bepalingen vervangen die van het koninklijk besluit van 18 maart 1991, dat in artikel 21 doelde op de schulden die ‘voortspruiten uit de uitoefening van het beroep van ondernemer van goederenvervoer over de weg' waarvoor de vereiste vergunning is uitgereikt, alsook, in artikel 22, § 1ter, op de achterstallige retributies, met andere woorden de schulden waarvan artikel 17, § 1, 2° en 3°, van het koninklijk besluit van 7 mei 2002 gewag maakt.

Daaruit volgt dat laatstgenoemd koninklijk besluit aan de schulden waarvoor krachtens het vroegere besluit een borgtocht wordt gesteld, zoals ze door de rechtspraak nader werden omschreven, enkel die schulden toevoegt die voortvloeien uit de daar vermelde leveringen van goederen en diensten en waaronder geen andere vervoersprestaties vallen dan die van het rijdend personeel. Daaruit kan niet worden afgeleid dat de draagwijdte van de vroegere bepalingen gewijzigd zou zijn.

Het doet er niet toe dat § 1, 2°, alludeert op de vervoersovereenkomsten van onderaanneming die door de onderneming zijn gesloten. Naast het feit dat voornoemd artikel 17 een limitatieve opsomming geeft van de schuldvorderingen waarvoor de borg kan worden aangewend, is er gelet op de manier waarop de tekst gesteld is en bij ontstentenis van enig expliciet element dat op het tegenovergestelde zou wijzen, geen enkele reden om te stellen dat die allusie tot gevolg heeft dat die borgtocht eveneens aangewend zou kunnen worden voor andere schulden dan die welke voortvloeien uit een transport dat wordt uitgevoerd door de degene voor wie de borgtocht is gesteld.

Voor de beslechting van het geschil heeft het bijgevolg geen belang om na te gaan, zoals de (eisers) vorderen, of de ondernemingen waarvoor een borgtocht is gesteld, ten aanzien van de (eisers), de hoedanigheid hebben gehad van vervoerscommissionair in de zin van artikel 2, 13°, of van vervoerder die hen sommige verzendingen in onderaanneming heeft uitbesteed.

Het doet er bovendien niet toe of de ondernemingen waarvoor een borgtocht is gesteld, beschikken over een vervoersvergunning, aangezien de gelijkschakeling van de vervoerscommissionair en de vervoerder enkel betrekking heeft op zijn verhouding met zijn opdrachtgever en geen weerslag heeft op zijn contractuele band met de vervoerder.

De verwijten van de (eisers) aan [de verweerster] dat zij op ongeoorloofde wijze een schijn van geldige borgtocht zou hebben gewekt en dat zij haar overeenkomsten niet ‘in overeenstemming zou hebben gebracht met de toepasselijke wetgeving teneinde ter goede trouw zijnde derden, namelijk de onderaannemers en de medecontractanten van een vervoersonderneming te doen geloven dat zij gedekt waren door een geldige waarborg' zijn niet gegrond.

Hun verwijzing naar de vereisten voor de aansprakelijkheid van de kredietverstrekkende bankier zijn niet pertinent daar [de verweerster] slechts als borg is opgetreden. Haar verbintenis dekt dus niet zonder uitzondering alle rechtsvorderingen van derden tegen diegenen voor wie een borgtocht is gesteld, maar dient uitsluitend als zekerheid voor de schuldvorderingen die rechtstreeks in verband staan met het verrichten, door degenen voor wie een borgtocht is gesteld, van een vervoer van zaken dat voor een tegenprestatie is verricht. De verplichting van [de verweerster] vloeit, als zodanig, niet voort uit de litigieuze koninklijke besluiten maar uit de akte van borgtocht die zij heeft verstrekt in opdracht van een vervoerder die wettelijk verplicht was een borgtocht te stellen.

[De verweerster] was, bij de inwerkingtreding van het koninklijk besluit van 7 mei 2002 op 1 januari 2003, evenmin verplicht de bewoordingen van haar borgtocht te wijzigen. Artikel 70 van dat koninklijk besluit beperkt zich uitsluitend tot de gelijkschakeling van de borgtochten die gesteld zijn onder vigeur van vroegere regelingen ‘wat hun bedrag en hun gevolgen betreft' met die welke door voornoemd besluit zijn gesteld, zonder de borg of schuldenaar te verplichten de bewoordingen ervan te wijzigen".

Grieven

Uit artikel 3, 1° en 2°, van de wet van 3 mei 1999 betreffende het vervoer van zaken over de weg volgt dat zij van toepassing is op elk vervoer van zaken over de weg tegen vergoeding door middel van een voertuig of een sleep en op elke ledige rit met een voertuig of een sleep, verricht over de weg, in verband met een dergelijk vervoer. Krachtens artikel 2, 4°, van die wet moet onder "vervoer van zaken over de weg tegen vergoeding" worden verstaan elk vervoer van zaken over de weg verricht voor rekening van derden voor een tegenprestatie in de vorm van om het even welk rechtstreeks of onrechtstreeks voordeel, in speciën of in natura.

Krachtens de artikelen 7, 13 en 14 van de wet van 3 mei 1999 moet elke onderneming die het beroep van vervoerder van zaken over de weg wenst uit te oefenen of dat beroep uitoefent, verplicht een hoofdelijke borgtocht stellen, waarvan de verdere regeling door de Koning wordt bepaald. Die borgtocht, die voorheen werd geregeld door de artikelen 18 tot 25 van het koninklijk besluit van 18 maart 1991 tot vaststelling van de voorwaarden inzake de toegang tot het beroep van ondernemer van nationaal en internationaal goederenvervoer over de weg, wordt voortaan geregeld door de artikelen 14 tot 20 van het koninklijk besluit van 7 mei 2002 betreffende het vervoer van zaken over de weg.

Artikel 76 van het koninklijk besluit van 7 mei 2002 bepaalt dat het in werking is getreden op 1 januari 2003. Krachtens artikel 70 van dat koninklijk besluit worden de borgtochten gesteld overeenkomstig de bepalingen van hoofdstuk IV van het koninklijk besluit van 18 maart 1991, gewijzigd bij artikel 1 van het koninklijk besluit van 7 april 1995, wat hun bedrag en hun gevolgen betreft, gelijkgesteld met deze gesteld krachtens titel II, hoofdstuk III van het koninklijk besluit van 7 mei 2002.

Het arrest beslist dat de eisers geen aanspraak kunnen maken op de borgtocht die de verweerster heeft gesteld ten voordele van de failliete vervoersondernemingen Gustin en Orban.

(...)

Vierde onderdeel

Artikel 18, § 1, van het koninklijk besluit van 7 mei 2002 betreffende het vervoer van zaken over de weg luidt als volgt: "Op de borgtocht kan alleen aanspraak worden gemaakt door de houders van schuldvorderingen bedoeld in artikel 17, door overlegging, bij ter post aangetekende brief gericht aan de hoofdelijke borg (...) in geval van faillissement van de onderneming, van het bewijs van aanvaarding van de schuldvordering in het passief van dit faillissement door de curator of de rechtbank van koophandel".

De draagwijdte van de borgtocht wordt bepaald door artikel 17, § 1, van dat koninklijk besluit luidens hetwelk de borgtocht "in zijn geheel (dient) om de schulden van de onderneming te waarborgen (...) voor zover zij voortvloeien uit: 2° de vervoerovereenkomsten, zowel de hoofdovereenkomsten als de overeenkomsten van onderaanneming, gesloten door de onderneming".

Het koninklijk besluit van 7 mei 2002 heeft aldus de borgtocht uitgebreid tot een geval dat hij niet dekte onder vigeur van het vorige koninklijk besluit van 18 maart 1991, namelijk dat waarin een hoofdvervoerder transporten toevertrouwt aan onderaannemers. De bedoeling is dat laatstgenoemden aanspraak kunnen maken op de borgtocht van de hoofdvervoerder mits die aanspraak, zoals hier, op regelmatige wijze is ingesteld na de inwerkingtreding van het koninklijk besluit van 7 mei 2002.

In zoverre het arrest beslist dat de eisers, vervoerders in onderaanneming, geen aanspraak kunnen maken op de borgtocht van de hoofdvervoerder die hen transporten heeft toevertrouwd, schendt het de artikelen 7, 13 en 14 van de wet van 3 mei 1999 betreffende het vervoer van zaken over de weg en de artikelen 17, § 1, 18, § 1, 70 en 76 van het koninklijk besluit van 7 mei 2002 betreffende het vervoer van zaken over de weg.

III. BESLISSING VAN HET HOF

Beoordeling

Vierde onderdeel

Over de door de verweerster tegen het middel opgeworpen grond van niet ontvankelijkheid: het middel heeft geen belang.

Het onderzoek van de grond van niet-ontvankelijkheid is onlosmakelijk verbonden met dat van het onderdeel.

De grond van niet-ontvankelijkheid kan niet worden aangenomen,

Het onderdeel zelf

Uit het arrest en uit het beroepen vonnis waarnaar het arrest verwijst, blijkt dat de eisers vervoersondernemingen zijn die in onderaanneming transporten hebben uitgevoerd voor twee ondernemingen voor vervoer van zaken over de weg; dat laatstgenoemden op 6 augustus 2003 failliet werden verklaard; dat de eisers hun schuldvordering in het passief van de faillissementen hebben ingediend en dat zij vervolgens aanspraak hebben gemaakt op de borgtocht die de verweerster heeft gesteld krachtens het koninklijk besluit van 18 maart 1991 tot vaststelling van de voorwaarden inzake de toegang tot het beroep van ondernemer van nationaal en internationaal goederenvervoer over de weg.

Krachtens artikel 70 van het koninklijk besluit van 7 mei 2002 betreffende het vervoer van zaken over de weg zijn de borgtochten die zijn gesteld overeenkomstig de bepalingen van het koninklijk besluit van 18 maart 1991, wat hun bedrag en hun gevolgen betreft, gelijkgesteld met die welke zijn gesteld krachtens titel II, hoofdstuk III, van dat koninklijk besluit van 7 mei 2002.

Overeenkomstig artikel 17, § 1, eerst lid, 2°, van dat koninklijk besluit dient de borgtocht in zijn geheel om de schulden van de onderneming te dekken die voortvloeien uit de vervoersovereenkomsten, zowel de hoofdovereenkomsten als de overeenkomsten van onderaanneming die door haar zijn gesloten.

In het verslag aan de Koning vóór dat koninklijk besluit werd verduidelijkt dat het doel van die nieuwe regeling erin bestond de onderaannemers te beschermen.

Bijgevolg kan de onderaannemer krachtens die bepalingen aanspraak maken op de borgtocht die ten voordele van zijn medecontractant is toegekend wanneer laatstgenoemde in gebreke blijft een schuldvordering aan te zuiveren die voortvloeit uit een transport dat die onderaannemer heeft verricht.

Het arrest oordeelt dat "het bestreden vonnis om oordeelkundige redenen weigert de borgtocht waarvan het voorwerp [wordt] omschreven [...] door artikel 17 van het koninklijk besluit van 7 mei 2002 toe te passen"; dat voornoemd koninklijk besluit, "weliswaar, in § 1, [eerste lid], 2°, gewag maakt van de schulden van de onderneming die voortvloeien uit ‘de vervoerovereenkomsten, zowel de hoofdovereenkomsten als de overeenkomsten van onderneming, gesloten door de onderneming', maar daaruit nog niet volgt dat daaronder moeten worden begrepen de schulden die door degene voor wie de borgtocht is gesteld, verschuldigd zijn aan de vervoerder door wie hij het transport heeft doen uitvoeren", en dat "de draagwijdte van de vroegere bepalingen" van het koninklijk besluit van 18 maart 1991, die door het koninklijk besluit van 2002 zijn vervangen, niet werd "gewijzigd".

Het arrest dat beslist dat de borgtocht uitsluitend dient om de schulden te dekken "die voortvloeien uit een transport verricht door degene voor wie de borg is gesteld" schendt voornoemd artikel 17, § 1, eerste lid, 2°.

In zoverre is het onderdeel gegrond.

(...)

Dictum

Het Hof,

Vernietigt het bestreden arrest.

Beveelt dat van dit arrest melding zal worden gemaakt op de kant van het vernietigde arrest.

Houdt de kosten aan en laat de beslissing daaromtrent aan de feitenrechter over.

Verwijst de zaak naar het hof van beroep te Bergen.

Aldus geoordeeld door het Hof van Cassatie, eerste kamer, te Brussel, door voorzitter Christian Storck, de raadsheren Albert Fettweis, Christine Matray, Alain Simon en Mireille Delange, en in openbare terechtzitting van 16 september 2011 uitgesproken door voorzitter Christian Storck, in aanwezigheid van procureur-generaal Jean-François Leclercq, met bijstand van griffier Patricia De Wadripont.

Vertaling opgemaakt onder toezicht van afdelingsvoorzitter Eric Dirix en overgeschreven met assistentie van griffier Johan Pafenols.

De griffier, De afdelingsvoorzitter,