Arrest van het Benelux Gerechtshof dd. 19.03.2007

Datum :
19-03-2007
Taal :
Frans Nederlands
Grootte :
15 pagina's
Sectie :
Regelgeving
Type :
Belgian justice
Subdomein :
Fiscal Discipline

Samenvatting :

Buitenlandse onderneming,Gebrek aan bewijskrachtige gegevens,Belasting op forfaitaire bepaalde minimumwinsten,Vennootschap naar Nederlands recht,Toepassing verdrag tot instelling van de Benelux Economische Unie

Originele tekst :

Voeg het document toe aan een map () om te beginnen met annoteren.

Contact | Disclaimer | FAQ
   
Quick search :
Fisconet plus Version 5.9.23
Service Public Federal
Finances
Home > Advanced search > Search results > Arrest van het Benelux Gerechtshof dd. 19.03.2007
Arrest van het Benelux Gerechtshof dd. 19.03.2007
Document
Content exists in : nl fr

Search in text:
Print    E-mail    Show properties

Properties

Document type : Belgian justice
Title : Arrest van het Benelux Gerechtshof dd. 19.03.2007
Tax year : 0
Document date : 19/03/2007
Document language : NL
Modification date : 04/02/2008 15:26:13
Name : V 07/1
Version : 1

ARREST V 07/1


Arrest van het Benelux Gerechtshof dd. 19.03.2007



Buitenlandse onderneming - Gebrek aan bewijskrachtige gegevens - Belasting op forfaitaire bepaalde minimumwinsten - Vennootschap naar Nederlands recht - Toepassing verdrag tot instelling van de Benelux Economische Unie

    De artikelen 2, 2e lid onder a en f en 59, 1e lid van het BEU-Verdrag dienen aldus te worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen de toepassing van fiscale regelingen van een van de drie verdragsluitende staten, die gevallen die gemeen hebben dat bewijskrachtige gegevens voor de winstbepaling ontbreken, verschillend regelen in die zin dat zij een forfaitair minimum belastbaar inkomen vaststellen dat niet geldt voor vennootschappen naar zijn nationale recht maar uitsluitend voor soortgelijke vennootschappen die zijn opgericht overeenkomstig de wetgeving van een van die andere verdragsluitende staten en op het grondgebied van een van de andere verdragsluitende staten hun fiscaal domicilie hebben, ook als die regelingen niet tot noodzakelijk gevolg hebben dat de vreemde vennootschap steeds zwaarder wordt belast dan de nationale vennootschap.



COUR DE JUSTICE

BENELUX

GERECHTSHOF

A 2006/2/11

ARREST van 19 maart 2007

Inzake M.B. B.V. tegen BELGISCHE STAAT

Procestaal: Nederlands

ARRET du 19 mars 2007

En cause M.B. B.V. contre Etat belge

Langue de la procédure : le néerlandais

Het Benelux - Gerechtshof heeft in de zaak A 2006/2 het volgende arrest gewezen.

1. Bij arrest van 23 februari 2006 heeft het Hof van Cassatie van België in de zaak F.04.0011.N van M.B. F B.V. (verder te noemen: M.), vennootschap naar Nederlands recht, met zetel te … (Nederland), tegen de BELGISCHE STAAT, vertegenwoordigd door de Minister van Financiën, een vraag van uitleg gesteld van de "artikelen 2, a en f en artikel 59" van het Verdrag van 3 februari 1958 tot instelling van de Benelux Economische Unie (verder te noemen. BEU-Verdrag) overeenkomstig artikel 6 van het Verdrag van 31 maart 1965 betreffende de instelling en het statuut van een Benelux-Gerechtshof (verder te noemen: Verdrag van 31 maart 1965).

Ten aanzien van de feiten

2. Uit het arrest van het Hof van Cassatie blijken navolgende feiten: M., een Nederlandse vennootschap, is actief in de bouwsector. Tijdens de jaren 1983 en 1984 bouwde zij in België een stomerij in opdracht van de L.T. M.S. NV. Na een onderzoek oordeelt het Belgische bestuur dat M. tijdens de jaren 1983 en 1984 een vaste inrichting had in België. Op grond van de artikelen 248, § 2, van het Belgische Wetboek van de Inkomstenbelastingen (1964) en 146, § 1, 7°, van het Koninklijk Besluit van 4 maart 1965 tot uitvoering van genoemd Wetboek wordt een belastbaar bedrag van 8.902.248 BEF aangenomen. Het Hof van Beroep te Brussel oordeelt bij arrest van 12 november 2003 dat het fiscaal verhaal van M. ongegrond is zodat de taxatie behouden blijft. Daarop diende M. een voorziening in bij het Hof van Cassatie.

3. Het Hof van Cassatie beslist in zijn arrest van 23 februari 2006 iedere nadere beslissing aan te houden totdat het Benelux-Gerechtshof uitspraak zal hebben gedaan over de volgende prejudiciële vraag: "Moeten de artikelen 2, a en f en artikel 59 van het Verdrag van 3 februari 1958 tot instelling van de Benelux Economische Unie aldus worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen de toepassing van de artikelen 248, § 2, van het Wetboek van de Inkomstenbelastingen (1964), juncto artikel 146 van het koninklijk besluit van 4 maart 1965 tot uitvoering van het Wetboek van de Inkomstenbelastingen, daar die wetsbepalingen een forfaitair minimum belastbaar inkomen vaststellen dat alleen geldt voor vreemde firma's?".

Ten aanzien van het verloop van het geding

4. Het Hof heeft, overeenkomstig artikel 6, lid 5, van het Verdrag van 31 maart 1965, een voor conform getekend afschrift van het arrest van het Hof van Cassatie gezonden aan de partijen en aan de Ministers van Justitie van België, Nederland en Luxemburg. 5. De partijen hebben de gelegenheid gekregen schriftelijke opmerkingen te maken over de aan het Hof gestelde vraag. Voor M. heeft mr. P.W., advocaat bij het Hof van Cassatie, een memorie ingediend. Voor de Belgische Staat heeft mr. I.C.B., advocaat bij het Hof van Cassatie, een memorie en een memorie van antwoord ingediend.

6. Advocaat-generaal J.-F. L. heeft op 29 augustus 2006 schriftelijk geconcludeerd.

7. Voor de Belgische Staat heeft mr. C.B., voormeld, een nota neergelegd naar aanleiding van de conclusie van de advocaat-generaal.

Ten aanzien van het recht

8. Artikel 248, § 1, eerste lid, van het Wetboek van de Inkomstenbelastingen (1964) bepaalt dat, bij gebreke van bewijskrachtige gegevens, geleverd hetzij door de belanghebbenden, hetzij door de administratie, de in artikel 20, 1° en 3°, van dit wetboek bedoelde winsten of baten voor elke belastingplichtige worden bepaald naar de normale winsten of baten van ten minste drie soortgelijke belastingplichtigen en met inachtneming, volgens het geval, van het aangewende kapitaal, van de omzet, van het aantal werklieden, van de benuttigde drijfkracht, van de huurwaarde van de in bedrijf genomen gronden, alsmede van alle andere nuttige inlichtingen. Krachtens § 2 van die wetsbepaling, bepaalt de Koning, met inachtneming van de in § 1, eerste lid, van het Wetboek van de Inkomstenbelastingen (1964) vermelde gegevens, het minimum van de winsten dat belastbaar is ten laste van de vreemde firma's die in België werkzaam zijn. Artikel 146, § 1, van het Koninklijk Besluit van 4 maart 1965 bepaalt dat het minimum van de winsten dat belastbaar is ten name van vreemde firma's die in België werkzaam zijn en belastbaar zijn volgens de vergelijkingsprocedure bepaald in artikel 248, § 1, eerste lid, van dit wetboek, wordt bepaald als volgt: - l°, fabrieken, constructiewerkplaatsen, groeven, pannenbakkerijen, steenbakkerijen, spoorwegexploitaties: 90.000 BEF per bediende en arbeider (gemiddeld getal over het beschouwde jaar); - 2°, landbouwbedrijven, tuinbouwbedrijven of groentekwekerijen, boomkwekerijen: forfaitaire schaal vastgesteld voor de Belgische belastingplichtigen van het aangrenzende gewest die een soortgelijk beroep uitoefenen; - 3°, banken, krediet- en wisselinstelling: 250.000 BEF per bediende (gemiddeld getal over het beschouwde jaar); - 4°, levensverzekeringen: 100 BEF per 1.000 BEF geïnde premies; - 5°, zeeverzekeringen: 70 BEF per 1.000 BEF geïnde premies; - 6°, andere verzekeringen: 75 BEF per 1.000 BEF geïnde premies; - 7°, alle andere bedrijven of ondernemingen: 80 BEF per 1.000 BEF ontvangsten, met een minimum van 145.000 BEF per bediende en arbeider (gemiddeld getal over het beschouwde jaar). De § 2 van dit Koninklijk Besluit stelt dat het bedrag van de overeenkomstig § 1 vastgestelde belastbare winst in geen geval lager mag zijn dan 140.000 BEF. Het Hof van Cassatie leidt uit die bepalingen af dat, bij gebrek aan bewijskrachtige gegevens, Belgische ondernemingen anders worden belast dan vreemde ondernemingen voor dewelke een stelsel van forfaitaire winsten geldt en dat die regeling niet noodzakelijk tot gevolg heeft dat de vreemde onderneming steeds zwaarder wordt belast dan de Belgische onderneming. Op grond van die afleiding komt het Hof van Cassatie tot de voormelde prejudiciële vraagstelling.

9. Overeenkomstig de artikelen 1, lid 2 onder a, en 6, leden 1, 2 en 3, van het Verdrag van 31 maart 1965 en artikel 1, onder A, 7°, van het Protocol van 29 april 1969 ter uitvoering van artikel 1, lid 2, van het Verdrag van 31 maart 1965, is het Benelux-Gerechtshof slechts bevoegd zich uit te spreken over de vraag van uitleg van de genoemde artikelen van het BEU-Verdrag. Die uitlegging mag geen betrekking hebben op bepalingen van nationale wetgeving.

10. Overeenkomstig de bevoegdheid van dit Hof wenst het Hof van Cassatie te vernemen of de artikelen 2, lid 2 onder a en f, en 59, lid 1, van het BEU-Verdrag zich verzetten tegen de toepassing van fiscale regelingen van een van de drie verdragsluitende staten, die gevallen die gemeen hebben dat bewijskrachtige gegevens voor de winstbepaling ontbreken, verschillend regelen in die zin dat zij een forfaitair minimum belastbaar inkomen vaststellen dat niet geldt voor vennootschappen naar zijn nationale recht maar uitsluitend voor vennootschappen die zijn opgericht overeenkomstig de wetgeving van een van de andere verdragsluitende staten en op het grondgebied van een van de andere verdragsluitende staten hun fiscaal domicilie hebben.

11. Krachtens artikel 2, lid 2 onder a, van het BEU-Verdrag genieten de onderdanen van elk van de verdragsluitende staten op het grondgebied van de andere verdragsluitende staten de behandeling welke voor de eigen onderdanen geldt voor wat betreft de vrijheid van vestiging. Volgens artikel 2, lid 2 onder f, van dit verdrag geldt een gelijke behandeling voor wat betreft de rechten en belastingen van welke aard ook.

12. Artikel 2, lid 2 onder f, van het BEU-Verdrag beoogt aldus in een verdragsluitende staat de nationale behandeling te verzekeren op het gebied van belastingen van welke aard ook.

13. Krachtens artikel 59, lid 1, van dit verdrag zijn de vreemde vennootschappen, te weten die welke zijn opgericht overeenkomstig de wetgeving van een verdragsluitende staat en binnen het grondgebied van een verdragsluitende staat hun fiscaal domicilie hebben, op het grondgebied van de andere verdragsluitende staten, niet onderworpen aan hogere fiscale lasten dan die welke worden gedragen door soortgelijke nationale vennootschappen.

14. Deel 3, hoofdstuk 1, van het BEU-Verdrag, waaronder artikel 59, lid 1, voorkomt, handelt over "de nationale behandeling , de bewegingsvrijheid en de uitoefening van economische en beroepswerkzaamheden". Daaruit volgt dat het beginsel van de nationale behandeling op fiscaal terrein, dat voor natuurlijke personen onder artikel 2, lid 2 onder f, is vastgelegd, voor rechtspersonen is geregeld in artikel 59, lid 1.

15. Uit het onderling verband van de voormelde artikelen van het BEU-Verdrag volgt dat zij zich verzetten tegen regelingen van een verdragsluitende staat die ertoe kunnen leiden dat aan vreemde vennootschappen fiscale lasten worden opgelegd die hoger kunnen zijn dan voor de soortgelijke nationale vennootschappen, ook al leiden die regelingen niet noodzakelijk in alle gevallen tot een zwaardere fiscale last.

16. Die artikelen verzetten zich aldus tegen regelingen van een verdragsluitende staat die voor het bepalen van de inkomstenbelastingen van vreemde vennootschappen een forfaitair minimum belastbaar inkomen vaststellen dat alleen geldt voor die vreemde vennootschappen.

Verklaring voor recht

17. De artikelen 2, lid 2 onder a en f, en 59, lid 1, van het BEU-Verdrag dienen aldus te worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen de toepassing van fiscale regelingen van een van de drie verdragsluitende staten, die gevallen die gemeen hebben dat bewijskrachtige gegevens voor de winstbepaling ontbreken, verschillend regelen in die zin dat zij een forfaitair minimum belastbaar inkomen vaststellen dat niet geldt voor vennootschappen naar zijn nationale recht maar uitsluitend voor soortgelijke vennootschappen die zijn opgericht overeenkomstig de wetgeving van een van die andere verdragsluitende staten en op het grondgebied van een van de andere verdragsluitende staten hun fiscaal domicilie hebben, ook als die regelingen niet tot noodzakelijk gevolg hebben dat de vreemde vennootschap steeds zwaarder wordt belast dan de nationale vennootschap.

Aldus gewezen door J.J., tweede vicepresident, M.L. en D.H. B., rechters, F.F., E.W., A.W., M.-J. H., C.J.J. v. M. en C.A.S., plaatsvervangende rechters,

en uitgesproken ter openbare terechtzitting te Brussel, op 19 maart 2007, door de heer M.L., voornoemd, in aanwezigheid van de heren J.F.L., advocaat-generaal, en K.V.d.V., hoofdgriffier.

ALS BIJLAGE: Arrest van het Hof van Cassatie dd. 23/02/2006

Hof van Cassatie van België

Arrest

Nr. F.04.001 1.N

M.B. bv, vennootschap naar Nederlands recht, met zetel te …, eiseres, Vertegenwoordigd door mr. P.W., advocaat bij het Hof van Cassatie, kantoor houdende te …, alwaar keuze van woonplaats wordt gedaan.

tegen

BELGISCHE STAAT, vertegenwoordigd door de minister van Financiën, met kabinet te 1000 Brussel, Wetstraat 12, voor wie optreedt de Directeur der directe belastingen te Brussel II-Vennootschappen, met kantoor te 1050 Brussel, Louizalaan 233-245, verweerder, vertegenwoordigd door mr. I.C.B., advocaat bij het Hof van Cassatie, met kantoor te ….

I. RECHTSPLEGING VOOR HET HOF

Het cassatieberoep is gericht tegen een arrest, op 12 november 2003 gewezen door het Hof van Beroep te Brussel. De eiseres voert in haar verzoekschrift drie middelen aan. Voorzitter I.V. heeft verslag uitgebracht. Advocaat-generaal D.T. heeft geconcludeerd.

II. FEITEN

De eiseres, een Nederlandse vennootschap, is actief in de bouwsector. Tijdens de jaren 1983 en 1984 bouwde zij in België een stomerij in opdracht van de NV L.T. M.S. NV. Na een onderzoek oordeelt het bestuur dat de eiseres tijdens de jaren 1983 en 1984 een vaste inrichting had in België. Op grond van de artikelen 248, §2, van het Wetboek van de Inkomstenbelastingen (1964) en 146, §1, 7°, K.B./W.I.B. (1964) werd een belastbaar bedrag van 8.902.248 BEF aangenomen.

III. CASSATIEMIDDELEN

Verste middel

Geschonden wettelijke bepalingen

- artikel 149 van de gecoördineerde Grondwet; - artikel 5, §2, 7°, van de overeenkomst tussen de regering van het Koninkrijk België en de regering van het Koninkrijk der Nederlanden tot het versnijden van dubbele belasting op het gebied van belastingen naar het inkomen en naar het vermogen en tot vaststelling van enige andere regelen verband houdende met de belastingheffing en van het Protocol, ondertekend te Brussel op 19 oktober 1970, bekrachtigd wat het Koninkrijk België betreft, door wet van 16 augustus 1971 en in werking getreden op 1 oktober 1971.

Aangevochten beslissingen.

Het bestreden arrest "Verklaart het fiscaal verhaal ontvankelijk doch ongegrond. Veroordeelt (eiseres) tot de kosten van de voorziening, vereffend zoals in strafzaken op 156,42 euro ". op grond van de motieven op p. 4: "Artikel 5, §2. 7°, van de overeenkomst tot het vermijden van dubbele belasting tussen Nederland en België, kwalificeert een bouwwerf als een vaste inrichting voor zover de bouwwerken langer dan 9 maanden duren. (Eiseres) stelt dat de werf slechts heeft bestaan van 18 augustus 1983 tot 8 mei 1984 en dat er derhalve geen vaste inrichting zou hebben bestaan. Uit het antwoord van de architect M.T., blijkt dat de werken begonnen zijn op 30 augustus 1983 en de bouwwerken werden beëindigd op 27 september 1984, datum van de voorlopige oplevering. Het proces-verbaal van voorlopige oplevering vermeldt duidelijk dat het een oplevering betreft voor de volgende werken: ruwbouw en afwerking van L. T. M.S.. Dat derhalve wel degelijk sprake is van een vaste inrichting".

Grieven

Krachtens artikel 5, §2, 7°, van de aangehaalde overeenkomst tot het vermijden van dubbele belasting tussen Nederland en België maakt een bouwwerf in het bijzonder slechts een "vaste inrichting" uit mits de bouwwerken op de werf langer dan negen maanden duren. Bij het bepalen of de duur van de werf de vereiste termijn van negen maanden overschrijdt, is blijkens voormelde bepaling enkel bepalend het daadwerkelijk uitoefenen van bouwwerken. Het einde van de bouwwerf derhalve situeert zich op het tijdstip dat de bouwwerken effectief stopgezet worden. De datum waarop de voorlopige oplevering der werken gehouden wordt is daaraan vreemd.

Hieruit volgt dat het bestreden arrest, door te beslissen dat de bouwwerken, blijkens het antwoord van architect M.T. begonnen zijn op 30 augustus 1983 en "werden beëindigd op 27 september 1984, datum van de voorlopige oplevering", eensdeels het begrip "vaste inrichting" miskennen omdat het tijdstip waarop de voorlopige oplevering gehouden wordt, niet samenvalt net het effectief einde der bouwwerken, dat aan genoemde oplevering voorafgaat (schending van artikel 5. §2, 7°, van het aangehaald dubbelbelastingverdrag) en anderdeels zijn beslissing niet wettig verantwoordt nu uit de vaststellingen van de appelrechters niet volgt dat het einde der werken op 27 september 1984 gelegen is (schending van artikel 5, §2, 7° van het aangehaald dubbelbelastingverdrag) en dat diezelfde vaststellingen het Hof in de onmogelijkheid plaatsen na te gaan of de daadwerkelijke bouwwerken met betrekking tot de "ruwbouw en afwerking van L. T. M.S." langer dan negen maanden in beslag namen (schending van artikel 149 van de gecoördineerde Grondwet en artikel 5, §2, 7°, van het aangehaald dubbelbelastingverdrag).

Tweede middel

Geschonden wettelijke bepalingen

- de artikelen 1, 2, 58 en 59 van het verdrag van 3 februari 1958 tot instelling van de Benelux Economische Unie, ondertekend te 's Gravenhage, goedgekeurd bij wet van 20 juni 1960 en in werking getreden op 1 november 1960;

- de artikelen 1 en 6 van het verdrag van 31 maart 1965 betreffende de instelling en het statuut van een Benelux - Gerechtshof, ondertekend te Brussel, goedgekeurd bij wet van 18 juli 1969 en in werking getreden op 1 januari 1974;

- artikel 1, A, 7°, van het Protocol van 29 april 1969 ter uitvoering van artikel 1, tweede lid van het Verdrag van 31 maart 1965 betreffende de instelling van het statuut van een Benelux - Gerechtshof ondertekend te 's Gravenhage, goedgekeurd hij wet van 2 februari 1971 en in werking getreden op 1 januari 1974;

- de artikelen 377 tot 385 en 386 tot 391, in cie versie van vóór de opheffing bij wet van 15 maart 1999, van het Wetboek van de Inkomstenbelastingen, gecoördineerd bij koninklijk besluit van 10 april 1992, bekrachtigd bij voet van 12 juni 1992, hierna afgekort WIB (1992);

- artikel 248 van het Wetboek van de Inkomstenbelastingen, gecoördineerd bij koninklijk besluit van 26. februari 1964, hierna afgekort WIB (1964) en voor zoveel als nodig artikel 342 van het Wetboek van de Inkomstenbelastingen, gecoördineerd hij koninklijk besluit van 10 april 1992, bekrachtigd bij wet van 12 juni 1992, hierna afgekort WIB (1992);

- Artikel 146 van het Koninklijk besluit van 4 maart 1965 tot uitvoering van het Wetboek van de Inkomstenbelastingen (WIB 1964) en voor zoveel als nodig artikel 182 van het koninklijk besluit van 27 augustus 1993 tot uitvoering van het Wetboek van de Inkomstenbelastingen 1992.

Aangevochten beslissingen

Het bestreden arrest "Verklaart het fiscaal verhaal ontvankelijk doch ongegrond. Veroordeelt (eiseres) tot de kosten van de voorziening, vereffend zoals in strafzaken op 156, 42 euro".

op grond van de motieven op p. 5-6:

"(Eiseres) houdt voor dat de toepassing van artikel 146 koninklijk besluit WIB (1964), dat in toepassing van artikel 248, §23, WIB de belastbare minimumwinsten van vaste inrichtingen van buitenlandse ondernemingen vastlegt, in strijd is met artikel 25 van het dubbelbelastingverdrag tussen België en Nederland, artikel 52 EG-Verdrag, met het gelijkheidsbeginsel en met het Verdrag tot instelling van de Benelux Economische Unie (..).

Het niet - discriminatiebeginsel voorzien in artikel 7 van het EG-Verdrag in de artikelen 2, 58-2 en 59-1 van het Verdrag tot instelling van de Benelux Economische Unie ten aanzien van (eiseres), die een natuurlijke persoon is, wordt niet geschonden vermits de toepassing van artikel 146 koninklijk besluit WIB (1964) zonder onderscheid van nationaliteit van toepassing is op alle natuurlijke personen ook deze van Belgische nationaliteit, die onder de toepassing vallen van de belasting op de niet - verblijfhouders .

Grieven

Eerste onderdeel

Eiseres verzocht in regelmatig genomen beroepsbesluiten neergelegd ter griffie van het Hof van Beroep te Brussel op 3 december 1999 op p. 14 onderaan "( ..) de volgende vraag om uitleg te stellen aan het Beneluxhof "Schenden artikel 248, §2, WIB (1964) en het in uitvoering ervan genomen artikel 146 koninklijk besluit WIB (1964) de artikelen 2, 58 en 59 van het Verdrag tot instelling van de Benelux Economische Unie doordat een vaste inrichting van een Nederlandse vennootschap bij gebreke van bewijskrachtige gegevens, aan de forfaitaire minimumbelasting onderworpen wordt, terwijl dit niet het geval is voor een binnenlandse vennootschap".

Krachtens de artikelen 1 en 6, derde en vierde lid van het aangehaald Verdrag tot instelling van het Benelux -Gerechtshof en artikel 1, A, 7°, van het Protocol van 29 april 1969 ter uitvoering van artikel 1, tweede lid, van voormeld Verdrag, is een nationaal rechtscollege, tegen de uitspraken waarvan krachtens het nationale recht geen beroep kan worden ingesteld, verplicht elke vraag van uitleg omtrent het Verdrag tot instelling van de Benelux Economische Unie aan het Benelux - Gerechtshof voor te leggen voorzover op die vraag nog geen antwoord werd gegeven door dit (Benelux)hof, tenzij bedoeld rechtscollege van oordeel is dat er redelijkerwijze geen twijfel kan over bestaan omtrent de oplossing van de gerezen vraag van uitleg of de zaak wegens haar spoedeisend karakter geen uitstel gedoogt.

Tegen een arrest uitgesproken door een hof van beroep op de fiscale voorziening van een belastingplichtige op grond van het aangehaalde artikel 377 en volgende WIB (1992), geen beroep openstaat, maar enkel een voorziening in cassatie overeenkomstig de aangehaalde artikelen 386 en volgende WIB (1992).

Hieruit volgt dat het bestreden arrest, niet het opgegeven motief dat artikel 146 Koninklijk Besluit WIB (1964) zonder onderscheid van nationaliteit van toepassing is op alle natuurlijke personen ook deze van Belgische nationaliteit, die onder de toepassing vallen van de belasting op de niet - verblijfhouders, zijn beslissing om de voorgestelde vraag van uitleg, die het verplicht was te stellen (schending van de artikelen 1 en 6, derde en vierde lid, van het aangehaald Verdrag tot instelling van het Benelux -Gerechtshof en artikel 1, A, 7°, van het Protocol van 29 april 1969 ter uitvoering van artikel 1, tweede lid, van voormeld Verdrag, de aangehaalde artikelen 377 en volgende en 386 en volgende WIB (1992), niet te stellen niet naar recht verantwoordt, nu dit motief niet aanduidt dat de zaak geen uitstel gedoogt wegens haar spoedeisend karakter en geen oordeel is dat er redelijkerwijze geen twijfel kan bestaan omtrent de oplossing van de opgeworpen vraag die het verschil in behandeling betrof tussen binnen- en buitenlandse vennootschappen betrof (schending van de artikelen 1, 2, 58 en 59, van het Verdrag van 3 februari 1958 tot instelling van de Benelux Economische Unie, de artikelen 1 en 6 van het Verdrag van 31 maart 1965 betreffende de instelling en het statuut van een Benelux -Gerechtshof en artikel 1,.4.7°. van het Protocol van 29 april 1969 ter uitvoering van artikel 1, tweede lid, van het Verdrag van 31 maart 1965 betreffende de instelling van het statuut van een Benelux - Gerechtshof).

Tweede onderdeel

Krachtens de artikelen 1 en 2, f van het Verdrag tot instelling van de Benelux Economische Unie genieten de onderdanen van elk der verdragsluitende partijen de behandeling, welke voor de eigen onderdanen geldt voor wat betreft rechten en belastingen van welke aard ook.

Krachtens artikel 58, 2°, van hetzelfde Verdrag mogen de handelingen van rechtspersonen, opgericht volgens de wetgeving van een der lidstaten, die in een andere lidstaat rechtstreeks of via een inrichting optreden, in die andere lidstaat aan geen zwaardere verplichtingen worden onderworpen, dan die welke gelden voor de nationale vennootschappen en krachtens artikel 59, l', van hetzelfde Verdrag mogen de vennootschappen die hun fiscaal domicilie op het grondgebied van een van de drie lidstaten hebben, op het grondgebied van een andere lidstaat voor hun handelingen, aldaar rechtstreeks of via een vaste inrichting verricht, aan geen zwaardere fiscale heffing worden onderworpen dan de nationale vennootschappen van die lidstaat.

Eiseres, die een door voormelde bepalingen geviseerde vennootschap naar Nederlands recht is, die haar fiscaal domicilie heeft in Nederland en via een inrichting handelingen in België heeft verricht tijdens de kalenderjaren 1983 en 1984, dient derhalve dezelfde behandeling te genieten als de Belgische vennootschappen en mag in België niet onderworpen worden noch aan zwaardere verplichtingen, noch aan zwaardere fiscale heffingen dan de Belgische vennootschappen.

Dit laatste is het geval wanneer de administratie bij toepassing van de wettelijke vermoedens, voorzien in artikel 248 WIB (1964), bij gebreke van bewijskrachtige gegevens, geleverd door de belanghebbenden of door de administratie, de belastbare winst van een belastingplichtige bepaalt op een verschillende wijze naargelang het om een Belgische of vreemde firma gaat.

De belastbare winst van elke belastingplichtige wordt in de regel krachtens artikel 248, §1, eerste lid, WIB (1964) bepaald naar de normale winsten of baten van ten minste drie soortgelijke belastingplichtigen en met inachtneming, volgens liet geval, van liet aangewende kapitaal, van de omzet, van het aantal werklieden, van de benuttigde drijfkracht, van de huurwaarde der in bedrijf genomen gronden, alsmede van alle andere nuttige inlichtingen. De belastbare winst bekomen in toepassing van dit wettelijk vermoeden is een brutowinst, waarop de behoorlijk bewezen bedrijfsuitgaven en -verliezen van de belastingplichtige zo voldaan is aan de wettelijke vereisten, in mindering komen, zonder dat het bekomen belastbaar nettobedrag beneden een gesteld minimum kan dalen.

Hierop wordt de Koning, in uitvoering van artikel 248. § 2. WIB (1964) bij wijze van uitzondering, met inachtneming van de in § 1, eerste lid, vermelde gegevens, gemachtigd het minimum der winsten te bepalen dat belastbaar is ten laste van de vreemde firma's die in België werkzaam zijn. Het koninklijk besluit tot uitvoering van het WIB (1964) in artikel 146, §1, 7°, legt het minimum der winsten dat belastbaar is ten name van vreemde firma's die in België werkzaam zijn en belastbaar zijn volgens de vergelijkingsprocedure bepaald in artikel 248, §1, eerste lid, WIB (1964), voor alle andere bedrijven of ondernemingen, dan deze geviseerd in hetzelfde voornoemde artikel 146, §1, 1 ° tot en niet 6°, vast op 80 BEF per 1.000 BEF ontvangsten, zonder dat die winst lager mag zijn dan 140.000 BEF. Deze wettelijk vermoede minima zijn nettowinsten, die absoluut gelden zonder mogelijkheid voor de vreemde firma's om behoorlijk beweren bedrijfsuitgaven en -verliezen in mindering te brengen en waartegen alleen als tegenbewijs mogelijk is het juiste cijfer van hun belastbare inkomsten.

Aldus wordt eiseres die belast werd a rato van 80 BEF per 1.000 BEF op haar ontvangsten die zij ontving voor de litigieuze bouwwerken door haar uitgevoerd in België onderworpen aan zwaardere verplichtingen met betrekking tot het te leveren tegenbewijs van het wettelijk vermoeden en aan een zwaardere fiscale heffing dan de Belgische firma's werkzaam in België, die nooit onderworpen zijn aan dit absoluut minimum, niet mogelijkheid om behoorlijk bewezen bedrijfsuitgaven en -verliezen in mindering te brengen op de wettelijk vermoede belastbare brutowinst.

Hieruit volgt dat liet bestreden arrest onwettig de belastingheffing van eiseres laat bestaan, die belast wordt op een wettelijk vermoede minimumwinst die netto bepaald wordt, hetgeen een zwaardere fiscale heffing is dan de Belgische firma's ondergaan die wel hun regelmatig bewezen bedrijfsuitgaven en - verliezen in mindering kunnen brengen (schending van de artikelen 1, 2, f, en 59, l°, van het Verdrag tot instelling van de Benelux Economische Unie, artikel 248 WIB (1964) en voor zoveel als nodig artikel 342 WIB (1992), artikel 146 KB / WIB (1964) en voor zoveel als nodig artikel 182 koninklijk besluit WIB (1992) en die eiseres onderwerpt aan zwaardere verplichtingen dan de Belgische firma's inzake het tegenbewijs van het ingestelde wettelijk vermoeden (schending van de artikelen 1, 2, f en 58, 2°, van het Verdrag tot instelling van de Benelux Economische Unie, artikel 248 WIB (1964) en voor zoveel als nodig artikel 342 WIB (1992), artikel 146 koninklijk besluit WIB (1964) en voor zoveel als nodig artikel 182 koninklijk besluit WIB (1992)).

Derde middel

Geschonden wettelijke bepalingen

- de artikelen 2 (ex art. 2), 3 (ex art. 3), 4 (ex art. 3A), 5 (ex art. 3B), 10 (ex art. 5). 12 (ex art. 6), 39 (ex art. 48). 43 (ex art. 52), 49 (ex art. 59), 56 (ex art. 73 B), 234 (ex art. 177) van de Geconsolideerde versie van liet Verdrag van 25 maart 1957 tot oprichting van de Europese Gemeenschap, gesloten te Rome, goedgekeurd hij wet van 2 december 1957. zoals gewijzigd sloor het Verdrag van Nice, goedgekeurd hij wet van 7 juni 2002;

- voor zoveel als nodig, de artikelen 2, 3, 5, 6, 48, 52, 56, 59, 73 van het Verdrag van 25 maart 1957 tot oprichting van de Europese Economische Gemeenschap, gesloten te Rome, goedgekeurd bij wet van 2 december 1957;

- artikel 248 van het Wetboek van de Inkomstenbelastingen, gecoördineerd bij van 26 februari 1964, hierna afgekort WIB (1964) en voor zoveel als nodig artikel 342 van het Wetboek van de Inkomstenbelastingen, gecoördineerd bij Koninklijk besluit van 10 april 1992, bekrachtigd bij wet van 12 juni 1992, hierna afgekort WIB (1992);

- de artikelen 377 tot 385 en 386 tot 391, in de versie ervan van voor de opheffing bij wet van 15 maart 1999, van het Wetboek van de Inkomstenbelastingen, gecoördineerd hij koninklijk besluit van 10 april 1992, bekrachtigd bij wet van 12 Juni 1992, hierna afgekort WIB (1992);

- artikel 146 van het koninklijk besluit van 4 maat 1965 tot uitvoering van het Wetboek van de Inkomstenbelastingen (WIB 1964) en voor zoveel als nodig artikel 182 van het koninklijk besluit van 27 augustus 1993 tot uitvoering van het Wetboek van de Inkomstenbelastingen 1992.

Aangevochten beslissingen

Het bestreden arrest 'Verklaart het fiscaal verhaal ontvankelijk doch ongegrond. Veroordeelt (eiseres) tot de kosten van de voorziening, vereffend zoals in strafzaken op 156, 42 euro ".

op grond van de motieven op p. 5 -7:

"(Eiseres) houdt voor dat de toepassing van artikel 146 koninklijk besluit WIB (1964), dat in toepassing van artikel 248, §2, WIB de belastbare minimumwinsten van vaste inrichtingen van buitenlandse ondernemingen vastlegt, in strijd is riet artikel 25 van het dubbelbelastingverdrag tussen België en Nederland, artikel 52 EG-verdrag, met het gelijkheidsbeginsel en met het verdrag tot instelling van de Benelux Economische Unie. (..).

Het vrije vestigingsrecht voorzien in artikel 52 van het EG-Verdrag wordt ook niet geschonden door de toepassing van artikel 146 koninklijk besluit WIB (1964). Inderdaad, het onderwerpen van een natuurlijke persoon, die onderworpen is aan de belasting der niet- verblijfhouders en wiens hier ten lande belastbare winsten niet kunnen worden bepaald aan de hand van een bewijskrachtige boekhouding of andere bewijskrachtige gegevens. aan een forfaitaire winstberekening, maakt geen belemmering uit van werkzaamheden van (eiseres), bestaand in een verschil van behandeling van (eiseres) ten opzichte van Belgische onderdanen wier winsten bij gebreke van bewijskrachtige boekhouding of andere bewijskrachtige gegevens eveneens op grond van een forfaitaire berekening worden belast. Uit niets blijkt (lat de forfaitaire vuist berekening voor (eiseres) in het bijzonder of zelfs voor niet-verblijfhouders in het algemeen, de toegang tot een door het recht van vrije vestiging beschermde werkzaamheid .financieel bemoeilijkt door het opleggen van een zwaardere fiscale last dan aan rijksinwoners in gelijkaardige omstandigheden ".

Grieven

Eerste onderdeel

Eiseres verzocht in regelmatig genomen beroepsbesluiten neergelegd ter griffie van het Hof van beroep te Brussel op 3 december 1999 op p. 11 onderaan "(...) volgende prejudiciële vraag te stellen aan het Hof van Justitie: ' Verzet artikel 52 EG-Verdrag er zich tegen dat de Belgische Staat op grond van artikel 248, §2, WIB (1964) en artikel 146 koninklijk besluit WIB (1964) een vennootschap met zetel in een EG-lidstaat die op zijn grondgebied een filiaal heeft zonder aldaar gevestigd te zijn, bij gebreke van bewijskrachtige gegevens, onderwerpt aan een forfaitaire minimumbelasting onderworpen, terwijl dit niet het geval is voor een ingezeten belastingplichtige'". Krachtens artikel 234, derde lid, (ex art. 177) van het aangehaalde EG-Verdrag is de nationale rechtelijke instantie waarvan de beslissingen volgens het nationale recht niet vatbaar zijn voor hoger beroep, gehouden zich tot het Hof van Justitie te wenden niet een prejudiciële vraag indien een vraag over de uitlegging van het EG-recht wordt opgeworpen voor die nationale instantie. Tegen een arrest uitgesproken door een hof van beroep op de fiscale voorziening van een belastingplichtige op grond van het aangehaalde artikel 377 en volgende WIB (1992), staat geen beroep open, maar enkel een voorziening in cassatie overeenkomstig de aangehaalde artikelen 386 en volgende WIB (1992). De strijdigheid met EG-recht voorhanden is van zodra de toepassing van een nationale regeling er kan toe leiden dat liet verrichten van werkzaamheden tussen lidstaten moeilijker wordt dan liet verrichten van werkzaamheden binnen eenzelfde lidstaat. Hieruit volgt dat het bestreden arrest onwettig de door eiseres voorgestelde prejudiciële vraag niet heeft gesteld, waartoe de appelrechters gehouden waren (schending van artikel 234 (ex art. 177) van het aangehaalde EG- Verdrag en van de aangehaalde artikelen 377 tot 385 en van de aangehaalde artikelen 386 tot 391 WIB (1992), van zodra de litigieuze regeling ingesteld door de artikel 248, §2, WIB (1964) en 146 koninklijk besluit WIB (1964) er kan toe leiden dat de werkzaamheden van eiseres in België door deze fiscale regeling moeilijker wordt dan het verrichten van werkzaamheden door haar in Nederland (schending van artikel 43 (ex art. 52) van het aangehaalde EG-Verdrag en voor zoveel als nodig artikel 52 van het aangehaald oorspronkelijk EG- Verdrag, de artikelen 248 WIB (1964) en voor zoveel als nodig 342 WIB(1992), artikel 146 koninklijk besluit WIB (1964) en voor zoveel als nodig 182 koninklijk besluit WIB (1992)).

Tweede onderdeel

Ofschoon de directe belastingen tot de bevoegdheid van de lidstaten behoren, zijn deze niettemin verplicht die bevoegdheid in overeenstemming met het gemeenschapsrecht uit te oefenen.

Artikel 10 (ex art. 5) van het aangehaalde EG-verdrag legt de lidstaten immers de verplichting op alle algemene en bijzondere maatregelen te treffen die geschikt zijn om de nakoming van de uit het gemeenschapsrecht voortvloeiende verplichtingen te verzekeren.

In de optiek van de interne markt en om de verwezenlijking van de doelstellingen daarvan mogelijk te maken, verzetten de artikelen 12 (ex art. 6), 39 (ex art. 48), 43 (ex art. 52) 49 (ex art. 59) en 56 (ex art. 73 B) zich tegen de toepassing van een nationale regeling die ertoe leidt dat het verrichten van werkzaamheden tussen lidstaten moeilijker wordt dan het verrichten van werkzaamheden binnen eenzelfde lidstaat.

Zo verzetten de aangehaalde artikelen van het EG-Verdrag zich tegen een nationale regeling waarin als regel bij de belastingheffing van niet-ingezetenen rekening wordt gehouden met de onzuivere inkomsten zonder aftrek van beroepskosten, terwijl ingezetenen worden belast naar hun zuivere inkomsten na aftrek van die kosten.

In die omstandigheden kan dergelijke nationale regeling die bij de belastingheffing geen aftrek van beroepskosten toestaat aan niet-ingezetenen maar wel aan ingezetenen, in het nadeel werken van hoofdzakelijk onderdanen van andere lidstaten en dus een in beginsel met de aangehaalde artikelen van het EG-Verdrag strijdige indirecte discriminatie op grond van nationaliteit inhouden.

De Belgische directe belastingen bevatte dergelijke niet voormelde gemeenschapsregels strijdige regeling, wanneer de administratie bij toepassing van de wettelijke vermoedens, voorzien in artikel 248 WIB (1964), bij gebreke van bewijskrachtige gegevens, geleverd door de belanghebbenden of door de administratie, de belastbare winst van een belastingplichtige bepaalt op een verschillende wijze naargelang het om een Belgische of vreemde firma gaat.

De belastbare winst van elke belastingplichtige wordt in de regel krachtens artikel 248, §1, eerste lid, WIB (1964) bepaald naar de normale winsten of baten van ten minste drie soortgelijke belastingplichtigen en met inachtneming, volgens het geval, van het aangewende kapitaal, van de omzet, van het aantal werklieden, van de benuttigde drijfkracht, van de huurwaarde der in bedrijf genomen gronden, alsmede van alle andere nuttige inlichtingen. De belastbare winst bekomen in toepassing tiran dit wettelijk vermoeden is een brutowinst, waarop de behoorlijk bewezen bedrijfsuitgaven en -verliezen van de belastingplichtige zo voldaan is aan de wettelijke vereisten in mindering komen, zonder dat het bekomen belastbaar nettobedrag beneden een gesteld minimum kan dalen.

Hierop wordt de Koning, in uitvoering van artikel 248, §2, WIB (1964) bij wijze van uitzondering, met inachtneming van de in §1, eerste lid, vermelde gegevens, gemachtigd het minimum der winsten te bepalen dat belastbaar is ten laste van de vreemde firma's die in België werkzaam zijn. Het koninklijk besluit tot uitvoering van het WIB (1964) in artikel 146, §1, 7°, legt het minimum der winsten dat belastbaar is ten name van vreemde firma's die in België werkzaan zijn en belastbaar zijn volgens de vergelijkingsprocedure bepaald in artikel 248, §1, eerste lid WIB (1964), voor alle andere bedrijven of ondernemingen, dan deze geviseerd in hetzelfde voornoemde artikel 146, §1, 1 ° tot en met 6°, vast op 80 BEF per 1.000 BEF ontvangsten, zonder dat die winst lager mag zijn dan 140.000 BEF. Deze wettelijk vermoede minima zijn nettowinsten, die absoluut gelden zonder mogelijkheid voor de vreemde firma's om behoorlijk bewezen bedrijfsuitgaven en -verliezen in mindering te brengen en waartegen alleen als tegenbewijs mogelijk is het juiste cijfer van hun belastbare inkomsten.

Aldus wordt eiseres die belast werd a rato van 80 BEF per 1.000 BEF op haar ontvangsten die zij ontving voor de litigieuze bouwwerken door haar uitgevoerd in België onderworpen aan zwaardere verplichtingen met betrekking tot het te leveren tegenbewijs van het wettelijk vermoeden en aan een zwaardere fiscale heffing dan de Belgische firma's werkzaam in België, die nooit onderworpen zijn aan dit absoluut minimum, met mogelijkheid om behoorlijk bewezen bedrijfsuitgaven en -verliezen in mindering te brengen op de wettelijk vermoede belastbare brutowinst.

Hieruit volgt dat het bestreden arrest, door het afwijzen van de fiscale voorziening van eiseres, de litigieuze belastingheffing op grond van de forfaitair bepaalde minimumwinst overeenkomstig artikel 248, §2 en 146 van het koninklijk besluit WIB (1964), onwettig niet strijdig bevindt met het supranationale EG-recht dat zich verzet tegen dergelijke nationale regeling waarin bij de belastingheffing van niet-ingezetenen rekening wordt gehouden niet de onzuivere inkomsten zonder aftrek van beroepskosten en -verliezen, terwijl ingezetenen worden belast naar hun zuivere inkomsten na aftrek van die kosten en verliezen (schending van de aangehaalde artikelen 2 (ex art.2), 3 (ex art. 3), 4 (ex art. 3A), 5 (ex art. 3B), 10 (ex art. 5), 12 (ex art. 6), 39 (ex art. 48), 43 (ex art. 52), 49 ( ex art. 59), 56 ( ex art. 73B) van de geconsolideerde versie van het Verdrag van 25 maart 1957 tot oprichting van de Europese Gemeenschap, gesloten te Rome, goedgekeurd bij wet van 2 december 1957, zoals gewijzigd door liet Verdrag van Nice, goedgekeurd bij wet van 7 .juni 2002; voor zoveel als nodig, de artikelen 2, 3, 5. 6, 48, 52, 56, 59, 73 van het Verdrag van 25 maart 1957 tot oprichting van de Europese Economische Gemeenschap, gesloten te Rome, goedgekeurd bij wet van 2 december 1957; artikel 248 WIB (1964), voor zoveel als nodig artikel 342 WIB (1992); artikel 146 van het koninklijk besluit van 4 maart 1965 tot uitvoering van het Wetboek van de Inkomstenbelastingen (WIB 1964) en voor zoveel als nodig artikel 182 van het koninklijk besluit van 27 augustus 1993 tot uitvoering van het Wetboek van de Inkomstenbelastingen 1992.

IV. BESLISSING VAN HET HOF

Beoordeling

Eerste middel

1. Het middel gaat volledig ervan uit dat de appelrechters de einddatum van de werkzaamheden bepalen op grond van de datum van de voorlopige oplevering. 2. De appelrechters oordelen op grond van een brief van de architect en zonder de aangevoerde onduidelijkheid, dat de bouwwerken effectief beëindigd werden op 27 september 1984, datum waarop tevens werd overgegaan tot de voorlopige oplevering. 3. Het middel mist feitelijke grondslag.

Tweede middel

Eerste onderdeel

4. Wanneer in een voor een nationaal rechtscollege aanhangige zaak een vraag rijst om uitlegging van een voor België, Luxemburg en Nederland gemeenschappelijke rechtsregel die als dusdanig is aangewezen krachtens artikel 1 van het Verdrag Benelux-Gerechtshof, is dit nationaal rechtscollege, krachtens artikel 6.3 van voornoemd Verdrag, verplicht tot het stellen van een prejudiciële vraag aan het Benelux-Gerechtshof, indien tegen zijn uitspraak krachtens het nationale recht geen beroep kan worden ingesteld. Het cassatieberoep is kennelijk een beroep krachtens het nationale recht in de zin van die verdragsbepaling. 5. Het hof van beroep was te dezen niet verplicht een prejudiciële vraag te stellen. 6. Het onderdeel faalt naar recht.

Tweede onderdeel

7. Krachtens artikel 2, a. van het Verdrag van 3 februari 1958 tot instelling van de Benelux Economische Unie, genieten de onderdanen van elk der hoge verdragsluitende partijen op het grondgebied van de andere verdragsluitende partijen de behandeling welke voor de eigen onderdanen geldt voor wat betreft de vrijheid van vestiging. Volgens artikel 2, f, van dit verdrag, geldt een gelijke behandeling voor wat betreft de rechten en belastingen van welke aard ook. Krachtens artikel 59.1, van dit verdrag, zijn de vennootschappen welke zijn opgericht overeenkomstig de wetgeving van een hoge verdragsluitende partij en binnen het grondgebied van één der hoge verdragsluitende partijen hun fiscaal domicilie hebben, op het grondgebied der andere verdragsluitende partijen, niet onderworpen aan hogere fiscale lasten dan die welke worden gedragen door soortgelijke nationale vennootschappen. 8. Krachtens artikel 248, § 1, eerste lid, van het Wetboek van de Inkomstenbelastingen (1964) worden bij gebreke van bewijskrachtige gegevens, geleverd hetzij door de belanghebbenden, hetzij door de Administratie, de in artikel 20, 1° en 3°, van dit wetboek, bedoelde winsten of baten voor elke belastingplichtige bepaald naar de normale winsten of baten van ten minste drie soortgelijke belastingplichtigen en met inachtneming, volgens het geval, van het aangewende kapitaal, van de omzet, van het aantal werklieden, van de benuttigde drijfkracht, van de huurwaarde der in bedrijf genomen gronden, alsmede van alle andere nuttige inlichtingen. Krachtens §2 van die wetsbepaling, bepaalt de Koning, met inachtneming van de in §I, eerste lid, van het Wetboek van de Inkomstenbelastingen (1964) vermelde gegevens, het minimum der winsten dat belastbaar is ten laste van de vreemde firma's die in België werkzaam zijn.

9. Artikel 146, § 1, van het Koninklijk Besluit tot uitvoering van het Wetboek van de Inkomstenbelastingen (1964) bepaalt dat het minimum der winsten dat belastbaar is ten name van vreemde firma's die in België werkzaam zijn en belastbaar zijn volgens de vergelijkingsprocedure bepaald in artikel 248, §1, eerste lid. van dit wetboek. wordt bepaald als volgt:

- 1°, fabrieken, constructiewerkplaatsen, groeven, pannenbakkerijen, steenbakkerijen, spoorwegexploitaties: 90 000 BEF per bediende en arbeider (gemiddeld getal over het beschouwde jaar);

- 2°, landbouwbedrijven, tuinbouwbedrijven of groetenkwekerijen, boomkwekerijen: forfaitaire schaal vastgesteld voor de Belgische belastingplichtigen van het aangrenzende gewest die een soortgelijk beroep uitoefenen

- 3°, banken, krediet- en wisselinstelling: 250 000 BEF per bediende (gemiddeld getal over het beschouwde jaar),

- 4°, levensverzekeringen: 100 BEF per 1000 BEF geïnde premies;

- 5°, zeeverzekeringen: 70 BEF per 1000 BEF geïnde premies;

- 6°, andere verzekeringen: 75 BEF per 1000 BEF geïnde premies;

- 7°, alle andere bedrijven of ondernemingen: 80 BEF per 1000 BEF ontvangsten, met een minimum van 145.000 BEF per bediende en arbeider (gemiddeld getal over het beschouwde jaar).

Krachtens §2 van die wetsbepaling mag het bedrag van de overeenkomstig § 1 vastgestelde belastbare winst in geen geval lager zijn dan 140 000 BEF.

10. Uit die bepalingen volgt dat bij gebrek aan bewijskrachtige gegevens, Belgische ondernemingen anders worden belast dan vreemde ondernemingen voor dewelke een stelsel geldt van forfaitaire winsten. Die regeling heeft niet tot noodzakelijk gevolg dat de vreemde onderneming steeds zwaarder wordt belast dan de Belgische onderneming. 11. Krachtens artikel 6.3 van het Beneluxverdrag is het Hof verplicht een prejudiciële vraag te stellen.

Dictum

Het Hof.

Houdt iedere nadere uitspraak aan tot het Benelux-Gerechtshof uitspraak heeft gedaan over volgende vragen:

"Moeten de artikelen 2, a en f en artikel 59 van het Verdrag van 3 februari 1958 tot instelling van de Benelux Economische Unie aldus worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen de toepassing van de artikelen 248, §2, van het Wetboek van de Inkomstenbelastingen (1964), juncto artikel 146 van het koninklijk besluit van 4 maart 1965 tot uitvoering van het Wetboek van de Inkomstenbelastingen, daar die wetsbepalingen een forfaitair minimum belastbaar inkomen vaststellen dat alleen geldt voor vreemde firma's ?".

Dit arrest is gewezen te Brussel door het Hof van Cassatie, eerste kamer, samengesteld uit voorzitter I.V., als voorzitter, afdelingsvoorzitter E.F., en de raadsheren L.H., E.D. en B.D., en in openbare terechtzitting van 23 februari 2006 uitgesproken door voorzitter I.V., in aanwezigheid van advocaat-generaal M.T., met bijstand van griffier P.V.G..