Hof van Cassatie: Arrest van 12 Oktober 2006 (België). RG C040481F

Datum :
12-10-2006
Taal :
Frans Nederlands
Grootte :
7 pagina's
Sectie :
Rechtspraak
Bron :
Justel N-20061012-5
Rolnummer :
C040481F

Samenvatting :

Het arrest dat, door te steunen op feiten die tijdens een tegensprekelijk debat regelmatig ter beoordeling aan de appelrechter zijn voorgelegd, enkel de door de partijen aangevoerde redenen vervangt zonder enig ander geschil op te werpen waarvan de partijen het bestaan hebben uitgesloten, miskent noch het beschikkingsbeginsel, noch het recht van verdediging (1). (1) Cass., 24 maart 2006, AR C.05.0360.F, nr ...

Arrest :

Voeg het document toe aan een map () om te beginnen met annoteren.

Nr. C.04.0481.F

V. F.,

Mr. Lucien Simont, advocaat bij het Hof van Cassatie,

tegen

1. H. M.,

2. B. F.,

3. B. P.,

4. B. J.

I. RECHTSPLEGING VOOR HET HOF

Het cassatieberoep is gericht tegen het arrest, op 10 mei 2004 gewezen door het Hof van Beroep te Bergen.

Raadsheer Didier Batselé heeft verslag uitgebracht.

Advocaat-generaal Thierry Werquin heeft geconcludeerd.

II. CASSATIEMIDDELEN

Eiser voert in zijn memorie een middel aan.

Geschonden wettelijke bepalingen

- het algemeen rechtsbeginsel, beschikkingsbeginsel genaamd, volgens hetwelk, in burgerlijke zaken, de partijen zelf de grenzen van hun geschil bepalen;

- artikel 1138, 2°, van het Gerechtelijk Wetboek;

- artikel 6, 1, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden van 4 november 1950, goedgekeurd bij de wet van 13 mei 1955;

- het algemeen beginsel van het recht van verdediging;

- artikel 4 van de wet van 20 februari 1939 op de bescherming van de titel en van het beroep van architect;

- artikel 41, § 1, 1°, eerste lid, van het decreet van het Waalse Gewest van 14 mei 1984 houdende het Waals Wetboek van Ruimtelijke Ordening, Stedenbouw en Patrimonium (hierna het ¿WROSP¿), in de versie ervan vóór zijn wijziging bij het decreet van het Waals Gewest van 9 december 1993;

- artikel 41, § 1, 1°, eerste lid, van het WROSP, zoals het werd gewijzigd bij het decreet van het Waals Gewest van 9 december 1993, in de versie ervan vóór zijn wijziging bij het decreet van het Waals Gewest van 27 november 1997;

- de artikelen 192 en 193 van het WROSP, in de versie ervan vóór zijn wijziging bij het decreet van het Waals Gewest van 27 november 1997;

- artikel 149 van de Grondwet;

- de artikelen 1382 en 1383 van het Burgerlijk Wetboek.

Aangevochten beslissingen

Het bestreden arrest oordeelt dat

¿3.1. (De eiser) de eerste rechter verweet dat hij niet in aanmerking heeft genomen dat de (litisconsorten B.-H.) vrijwillig hadden afgezien van de bijstand van een architect en zodoende een gedeelte van de aansprakelijkheid moeten dragen voor de schade waarvoor zij vergoeding vorderen;

Vooreerst moet erop worden gewezen dat voornoemd bezwaar concreet beoordeeld moet worden in verhouding tot de uitgevoerde werkzaamheden, door na te gaan of het optreden van een architect wettelijk vereist was en of het de schade waarvoor vergoeding wordt gevorderd, had kunnen vermijden;

Dit het is geval voor de werkzaamheden die betrekking hebben op de structuur van het gebouw;

Uit de overgelegde stukken blijkt dat het optreden van de h. C. beperkt bleef tot het werk betreffende de verbouwing van een garagepoort in de voorgevel;

De deskundige heeft in casu uitdrukkelijk de aansprakelijkheid van de eiser uitgesloten voor de problemen van de overhelling van de gevel en voor dat van de te kleine afmeting van de balk van het salon, die hem niet ten laste worden gelegd;

Slechts i.v.m. het probleem van het gebinte heeft hij geschreven dat ¿het probleem van het gebinte slechts door een correcte opvolging van die bouwplaats (door een architect) had kunnen worden opgemerkt';

Dat probleem werd tijdens het deskundigenonderzoek geregeld tot genoegdoening van de (litisconsorten B.-H.), die ermee instemden het voorziene bedrag te betalen, zijnde 275.800 BEF, en de deskundige heeft op het door de aannemer gevorderde bedrag niets ingehouden, zodat de kwestie van de aansprakelijkheid van de aannemer in dat verband niet meer in het geding is en het dus geen belang heeft een gedeelde aansprakelijkheid te overwegen;

Uit niets kan worden opgemaakt dat de (litisconsorten B.-H.), voor de overige posten die nog in het geding zijn, waaronder het afkrabben van de gevel om hem met parementwerk te bekleden, een beroep moesten doen op de diensten van een architect, of nog, in de onderstelling dat dit geval zou zijn voor sommige van die posten, dat een dergelijke controle - die niet permanent moet gebeuren en niet verward mag worden met toezicht - de schade waarover zij klagen, had kunnen vermijden;

De deskundige zegt niets van die aard;

De aangevoerde problemen volgen in hoofdzaak uit ofwel een verschil tussen het uitgevoerde en het gefactureerde werk (parement, minderwaarde van het raamwerk), ofwel uit tekortkomingen aan de regels van vakmanschap van de aannemer (bintbalken, ...), die (de eiser) hoe dan ook diende na te leven;

Tot slot heeft (de eiser) het werk uitgevoerd zonder enig bezwaar te maken over de afwezigheid van de h. Carbonnelle;

Uit het door laatstgenoemde in tempore non suspecto opgemaakte verslag blijkt integendeel dat (de eiser) ermee ingestemd heeft het werk voort te zetten met perfecte kennis van zaken in dat verband;

In die bijzondere omstandigheden van de zaak is het dus niet verantwoord een gedeelte van de aansprakelijkheid van de (litisconsorten B.-H.) aan hen over te laten¿,

en vervolgens verklaart het bestreden arrest het hoger beroep ten principale niet-gegrond en bevestigt dit het beroepen vonnis.

Grieven

Eerste onderdeel

Het bestreden arrest wijst erop dat de eiser staande hield dat de litisconsorten B.-H. vrijwillig hadden afgezien van de bijstand van een architect en zodoende gedeeltelijk aansprakelijk waren voor de schade waarvoor zij vergoeding vorderden.

Om een verdeling van de aansprakelijkheid tussen de eiser en de litisconsorten B.-H. af te wijzen, oordeelt het bestreden arrest in hoofdzaak (i) dat de litisconsorten B.-H., m.b.t. het werk waarvoor de aansprakelijkheid van de eiser in het gedrang komt, niet verplicht waren een beroep te doen op een architect, (ii) dat niets erop wijst dat het optreden van een architect de schade waarover de litisconsorten B.-H. klagen, had kunnen vermijden en (iii) dat de eiser met kennis van zaken ermee heeft ingestemd om het werk zonder de architect uit te voeren.

Nochtans werd geen enkel van die drie verweermiddelen door de litisconsorten B.-H. opgeworpen. Zij hielden enkel staande, in hun derde samenvattende appelconclusie, dat de architect geen volledige opdracht had gekregen, dat hij met de eiser samenspande en dat laatstgenoemde de litisconsorten B.-H. hoorde te waarschuwen voor het risico dat zij liepen door geen beroep op een architect te doen en dat de eiser een opdracht van ontwerp van het werk had aanvaard.

In burgerlijke zaken mag de rechter evenwel geen geschil opwerpen, dat de openbare orde niet raakt, waarvan de partijen in conclusie het bestaan uitsluiten (in het middel aangewezen algemeen rechtsbeginsel, beschikkingsbeginsel genaamd).

Hij mag geen uitspraak doen over niet-gevorderde zaken (artikel 1138, 2°, van het Gerechtelijk Wetboek).

Overigens volgt uit artikel 6, 1, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden en uit het algemeen beginsel van het recht van verdediging dat de procespartijen de gelegenheid moeten hebben om tegenspraak te voeren op elk stuk of argument dat de beslissing van de rechter zou kunnen beïnvloeden.

Doordat het bestreden arrest zijn beslissing hierop grondt (i) dat de litisconsorten B.-H., m.b.t. het werk waarvoor de aansprakelijkheid van de eiser in het gedrang komt, niet verplicht waren een beroep te doen op een architect, (ii) dat niets erop wijst dat het optreden van een architect de schade waarover de litisconsorten B.-H. klagen, had kunnen vermijden en (iii) dat de eiser met kennis van zaken ermee heeft ingestemd om het werk zonder de architect uit te voeren, zonder dat die vragen door de partijen werden opgeworpen of door hen besproken, werpt het ambtshalve een geschil op en schendt het bijgevolg artikel 1138, 2°, van het Gerechtelijk Wetboek en miskent het arrest het in het middel aangewezen beschikkingsbeginsel.

Door die gronden ambtshalve in aanmerking te nemen, zonder ze aan de tegenspraak van de partijen voor te leggen, miskent het arrest bovendien het recht van verdediging van de eiser (miskenning van het algemeen beginsel van het recht van verdediging) zoals diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak door een onafhankelijke en onpartijdige rechterlijke instantie (schending van artikel 6, 1, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden van 4 november 1950 en, voor zoveel als nodig, van de wet van 13 mei 1955 die dat internationaal verdrag goedkeurt).

Tweede onderdeel

Krachtens artikel 4 van de wet van 20 februari 1939 op de bescherming van de titel en van het beroep van architect, moeten de particulieren een beroep doen op de medewerking van een architect voor het opmaken van de plans en de controle op de uitvoering van de werken, voor welke door de wetten, besluiten en reglementen een voorafgaande aanvraag om toelating tot bouwen is opgelegd. Er wordt evenwel bepaald dat een koninklijk besluit de werken zal aanduiden waarvoor de medewerking van een architect niet verplichtend zal zijn.

Uit het bestreden arrest, dat vaststelt dat de eiser twee bestekken heeft opgemaakt op 30 oktober en 12 november 1992, dat hij zijn laatste factuur heeft opgemaakt op 14 februari 1994 en dat de dagvaarding op 6 maart 1995 is ingesteld, volgt dat het litigieuze werk uiterlijk in de loop van 1995 is uitgevoerd.

Artikel 41, § 1, 1°, eerste lid, van het WROSP, zoals het bestond tot 11 januari 1994, bepaalde dat niemand zonder voorafgaande schriftelijke en uitdrukkelijke vergunning van het college van burgemeester en schepenen, mag bouwen, een grond gebruiken voor het plaatsen van een of meer vaste inrichtingen, afbreken, herbouwen, verbouwen van een bestaande woning.

Artikel 41, § 1, 1°, eerste lid, van het WROSP, zoals het werd gewijzigd bij het decreet van 9 december 1993 (dat op 11 januari 1994 in werking is getreden) en in de versie ervan vóór zijn wijziging bij het decreet van het Waals Gewest van 27 november 1997, voorzag evenwel in een uitzondering voor onderhoudswerken die het buitenaanzicht van de woning geenszins wijzigen.

De artikelen 192 en 193 van het WROSP, zoals ze bestonden toen de werkzaamheden werden uitgevoerd, geven een limitatieve lijst van de werken waarvoor geen bouwvergunning en geen bijstand van een architect vereist zijn.

Uit het onderling verband van die bepalingen volgt dat, ten tijde van de uitvoering van het litigieuze werk, een particulier die een bestaande woning wilde verbouwen, een beroep moest doen op de medewerking van een architect voor het opmaken van de plans en de controle op de uitvoering van de werken, behalve voor de in de voornoemde artikelen 192 en 193 limitatief opgesomde gevallen en behalve indien de verbouwingen onderhoudswerken zijn die het buitenaanzicht van de woning geenszins wijzigen, voor zover, in laatstgenoemd geval, het werk dateert van na 11 januari 1994.

De litigieuze werkzaamheden, inzonderheid het afkrabben van de gevel om hem met parementwerk te bekleden, zijn verbouwingen van een bestaande woning die geen onderhoudswerken zijn die het buitenaanzicht van de woning geenszins wijzigen en die niet vallen onder de uitzonderingen waarin de voornoemde artikelen 192 en 193 voorzien.

Bijgevolg, doordat het bestreden arrest beslist dat ¿Uit niets kan worden opgemaakt dat de (litisconsorten B.-H.), voor de overige posten die nog in het geding zijn, waaronder het afkrabben van de gevel om hem met parementwerk te bekleden, een beroep moesten doen op de diensten van een architect¿ schendt het artikel 4 van de voornoemde wet van 20 februari 1939, alsook de artikelen 41, § 1, 1°, eerste lid, zoals het bestond vóór de wijziging ervan bij het decreet van 9 december 1993 voor zover het litigieuze werk dateert van voor 11 januari 1994 of in de versie ervan, zoals zij werd gewijzigd bij het decreet van 9 december 1993, voor zover het litigieuze werk dateert van na 11 januari 1994, 192 en 193 van het WROSP.

Het bestreden arrest, dat beslist dat de litisconsorten B.-H. voor het litigieuze werk geen beroep dienden te doen op de diensten van een architect, zonder na te gaan of dat werk onder het bepaalde viel van de artikelen 41, § 1, 1°, eerste lid, (zowel in zijn versie van vóór het decreet van 9 december 1993 als in zijn door dat decreet gewijzigde versie), 192 en 193 van het WROSP, plaatst het Hof althans in de mogelijkheid om de wettigheid van zijn beslissing te toetsen, is bijgevolg niet regelmatig met redenen omkleed en schendt bijgevolg artikel 149 van de Grondwet.

Derde onderdeel

Wanneer schade ontstaat door de samenloop van de fout of de onrechtmatige daad van een derde met de fout van het slachtoffer, kan die derde niet veroordeeld worden tot volledige vergoeding van de schade.

Het oorzakelijk verband tussen de fout en de schade impliceert dat de schade, zonder de fout, zich niet had kunnen voordoen zoals zij zich heeft voorgedaan.

Het bestreden arrest sluit het bestaan van een oorzakelijk verband uit tussen de fout, namelijk de omstandigheid dat de litisconsorten B.-H. geen beroep op een architect hebben gedaan, en de geleden schade. Het beslist daartoe dat ¿Uit niets kan worden opgemaakt dat [¿] een dergelijke controle - die niet permanent moet gebeuren en niet verward mag worden met toezicht -, de schade waarover (de litisconsorten B.-H.) klagen, had kunnen vermijden¿ en dat ¿de aangevoerde problemen in hoofdzaak volgen uit een verschil tussen het uitgevoerde en het gefactureerde werk (parement, minderwaarde van de ramen), dus uit tekortkomingen aan de regels van vakmanschap van de aannemer (bintbalken, ...), die (eiser) hoe dan ook diende na te leven¿.

Het arrest stelt evenwel niet vast dat, ook al hadden de litisconsorten B.-H. een beroep op een architect gedaan, de gebreken waarover zij klagen, zich niettemin op dezelfde wijze zouden hebben voorgedaan.

Inzonderheid impliceert de omstandigheid dat de schade in aanwezigheid van een architect vermeden had kunnen worden, niet dat zij zich op dezelfde wijze zou hebben voorgedaan. Zo ook impliceert het feit dat die schade voortvloeit uit een tekortkoming aan de regels van vakmanschap die de aannemer hoe dan ook moest naleven, niet dat een architect die schade niet zou ontdekt hebben toen het werk werd uitgevoerd, zodat de gebreken zich niet zouden hebben voorgedaan zoals ze zich hebben voorgedaan.

Bijgevolg sluit het bestreden arrest niet naar recht het bestaan uit van een oorzakelijk verband tussen de fout van de litisconsorten B.-H. , namelijk dat zij geen beroep op een architect hebben gedaan, en de geleden schade, en weigert het niet naar recht om de aansprakelijkheid te delen tussen eiser en de litisconsorten B.-H. (schending van de artikelen 1382 en 1383 van het Burgerlijk Wetboek).

Vierde onderdeel

De omstandigheid dat de benadeelde van een fout een risico aanvaardt, en met name het feit dat hij met volstrekte kennis van zaken heeft gehandeld, ontslaat de dader van de fout niet van zijn aansprakelijkheid, maar leidt enkel tot het delen van de aansprakelijkheid tussen het slachtoffer en de dader, wanneer bewezen is dat het aanvaarden van het risico door de getroffene een fout van zijnentwege uitmaakt die in oorzakelijk verband staat met de door het slachtoffer geleden schade.

Overigens, wanneer schade ontstaat door de samenloop van de fout of de onrechtmatige daad van een derde met de fout van het slachtoffer, kan die derde niet worden veroordeeld tot volledige vergoeding van de schade. Het oorzakelijk verband tussen de fout en de schade impliceert dat de schade, zonder de fout, zich niet had kunnen voordoen zoals zij zich heeft voorgedaan.

Bijgevolg is de omstandigheid dat de derde gehandeld heeft met volstrekte kennis van de samenlopende fouten van de door de schade getroffene niet voldoende om de verdeling van de aansprakelijkheid tussen die derde en de getroffene te weigeren, aangezien niet is vastgesteld dat de schade, zonder de fout van de getroffene, niettemin zou zijn ontstaan zoals zij zich heeft voorgedaan.

Het aanvaarden van het risico door de derde dader van de fout is immers op zijn minst slechts een tweede fout die de fout van het slachtoffer niet doet verdwijnen.

De derde kan bijgevolg niet veroordeeld worden tot volledige vergoeding van de schade wanneer die ontstaan is door de samenloop van de twee fouten van de derde en door de fout van de getroffene.

Het bestreden arrest weigert een verdeling van aansprakelijkheid tussen de eiser en de litisconsorten B.-H. te aanvaarden, op grond dat ¿(de eiser) het werk uitgevoerd heeft zonder enig bezwaar te maken over de afwezigheid van de h. C.¿ en dat ¿uit het door laatstgenoemde in tempore non suspecto opgemaakte verslag blijkt (¿) dat (de eiser) ermee ingestemd heeft het werk voort te zetten met perfecte kennis van zaken in dat verband¿.

Doordat het bestreden arrest een dergelijke verdeling van aansprakelijkheid uitsluit zonder te hebben vastgesteld dat de schade, zonder de fout van de litisconsorten B.-H. , namelijk dat zij geen beroep op een architect hebben gedaan, niettemin zou zijn ontstaan zoals zij zich heeft voorgedaan, schendt het de artikelen 1382 en 1383 van het Burgerlijk Wetboek.

III. BESLISSING VAN HET HOF

Beoordeling

Eerste onderdeel

Het arrest stelt vast dat de eiser aanvoerde dat de verweerders vrijwillig afgezien hadden van de bijstand van een architect en dat zij zodoende gedeeltelijk aansprakelijk waren voor de schade waarvoor zij vergoeding vorderen.

In hun samenvattende conclusie voerden de verweerders aan dat de eiser hun een bevriend architect had opgedrongen, wiens heel beperkt optreden slechts een voorwendsel was om te voldoen aan de stedenbouwkundige voorschriften en dat, indien de eiser vond dat de aanwezigheid van een door hen gekozen architect onontbeerlijk was, hij hun dat hoorde te melden en hij desnoods het werk moest stilleggen.

Door na te gaan of de verweerders verplicht waren een beroep te doen op een architect en of het optreden van die deskundige de schade waarover zij klaagden, had kunnen vermijden en door te oordelen dat de eiser met kennis van zaken en zonder voorbehoud aanvaard heeft het werk uit te voeren zonder dat de verweerders door een architect bijgestaan werden, beperkt het arrest zich ertoe, door te steunen op feiten die regelmatig aan de beoordeling van het hof van beroep zijn voorgelegd, de door de partijen aangevoerde redenen te vervangen, zonder enig geschil op te werpen waarvan zij het bestaan hebben uitgesloten.

Aangezien die feiten tijdens een tegensprekelijk debat aan de appelrechters werden voorgelegd, miskent het arrest het recht van verdediging van de eiser niet.

Het onderdeel kan niet worden aangenomen.

Derde en vierde onderdeel

Blijkens het arrest hebben de verweerders de contractuele aansprakelijkheid van de eiser aangevoerd en heeft hij, zoals gezegd is in het antwoord op het eerste onderdeel, aangevoerd dat zij, omdat zij vrijwillig afgezien hadden van de bijstand van een architect, een gedeelte van hun schade moesten dragen.

De onderdelen komen op tegen de beslissing van het arrest dat ¿het niet verantwoord is een gedeelte van de aansprakelijkheid van de (verweerders) aan hen over te laten¿.

In geval van wanuitvoering van een contractuele verbintenis door een partij, vormen de artikelen 1146 en volgende van het Burgerlijk Wetboek de grondslag van de verplichting om de schade van de andere partij te vergoeden die een rechtstreeks gevolg is van die wanuitvoering.

De onderdelen die schending aanvoeren van de artikelen 1382 en 1383 van het Burgerlijk Wetboek, die geen verband houden met de omvang van de herstelverplichting in contractuele aangelegenheden, kunnen niet worden aangenomen.

Tweede onderdeel

De redenen van het arrest waartegen het derde en vierde onderdeel tevergeefs opkomen, volstaan om de beslissing van het arrest te gronden dat er geen reden is om een gedeelte van de aansprakelijkheid van de (verweerders) aan hen over te laten.

Het onderdeel dat niet tot vernietiging van de beslissing kan leiden, vertoont geen belang en is bijgevolg niet ontvankelijk.

Dictum

Het Hof,

Verwerpt het cassatieberoep.

Veroordeelt eiser in de kosten.

Aldus geoordeeld door het Hof van Cassatie, eerste kamer, te Brussel, door afdelingsvoorzitter Claude Parmentier, de raadsheren Christian Storck, Didier Batselé, Albert Fettweis en Sylviane Velu, en in openbare terechtzitting van twaalf oktober tweeduizend en zes uitgesproken door afdelingsvoorzitter Claude Parmentier, in aanwezigheid van advocaat-generaal Thierry Werquin, met bijstand van griffier Marie-Jeanne Massart.

Vertaling opgemaakt onder toezicht van raadsheer Beatrijs Deconinck en overgeschreven met assistentie van griffier Philippe Van Geem.

De griffier, De raadsheer,