Grondwettelijk Hof (Arbitragehof): Arrest van 17 Maart 2010 (België). RG 27/2010

Datum :
17-03-2010
Taal :
Duits Frans Nederlands
Grootte :
7 pagina's
Sectie :
Rechtspraak
Bron :
Justel N-20100317-4
Rolnummer :
27/2010

Samenvatting :

Het Hof zegt voor recht : In zoverre zij tot gevolg hebben dat de misdrijven gepleegd vóór 12 september 2005 met zwaardere boeten worden bestraft dan diegene die zijn bedoeld in het vroegere artikel 77bis, §§ 1bis, 2 en 3, van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen, schenden de artikelen 433decies en 433undecies van het Strafwetboek, ingevoegd bij de wet van 10 augustus 2005 tot wijziging van diverse bepalingen met het oog op de versterking van de strijd tegen mensenhandel en mensensmokkel en tegen praktijken van huisjesmelkers, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.

Arrest :

Voeg het document toe aan een map () om te beginnen met annoteren.

Het Grondwettelijk Hof,

samengesteld uit de voorzitters M. Bossuyt en P. Martens, en de rechters M. Melchior, R. Henneuse, E. De Groot, L. Lavrysen, A. Alen, J.-P. Snappe, J.-P. Moerman, E. Derycke, J. Spreutels en T. Merckx-Van Goey, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter M. Bossuyt,

wijst na beraad het volgende arrest :

I. Onderwerp van de prejudiciële vragen en rechtspleging

Bij arrest van 16 juni 2009 in zake het openbaar ministerie tegen A.K., waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 24 juni 2009, heeft het Hof van Beroep te Gent de volgende prejudiciële vragen gesteld :

1. « Schendt artikel 2 van het Strafwetboek de artikelen 10 en 11 van de Grondwet indien het in die zin wordt geïnterpreteerd dat de straffen die zijn voorgeschreven bij de artikelen 433decies e.v. S.W., zoals ingevoegd bij de wet d.d. 10.08.2005 (B.S. 02.09.2005), minder zwaar moeten worden geacht dan de straffen die bij de vroegere artikelen 77bis, § 1bis en § 5 waren bepaald vóór die wijziging, en derhalve moeten worden toegepast vanaf de inwerkingtreding van voormelde artikelen 433decies e.v. S.W., zelfs voor feiten gepleegd vóór die inwerkingtreding ? »;

2. « Schendt de wet van 10.08.2005 tot wijziging van diverse bepalingen met het oog op de versterking van de strijd tegen mensenhandel en mensensmokkel en tegen praktijken van huisjesmelkers, inzonderheid de artikelen 16 e.v., die het artikel 433decies e.v. in het Strafwetboek hebben ingevoegd, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 2, tweede lid, van het Strafwetboek, doordat de straffen, bepaald bij de artikelen 433decies e.v. van het Strafwetboek, van toepassing zijn op misdrijven die vóór de inwerkingtreding van de wet van 10.08.2005 tot wijziging van diverse bepalingen met het oog op de versterking van de strijd tegen mensenhandel en mensensmokkel en tegen praktijken van huisjesmelkers zijn gepleegd ? ».

(...)

III. In rechte

(...)

B.1. Uit de bewoordingen van de prejudiciële vragen en de motieven van de verwijzingsbeslissing blijkt dat de verwijzende rechter het Hof ondervraagt over de bestaanbaarheid, met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, van de artikelen 16 tot 21 van de wet van 10 augustus 2005 tot wijziging van diverse bepalingen met het oog op de versterking van de strijd tegen mensenhandel en mensensmokkel en tegen praktijken van huisjesmelkers (hierna : de wet van 10 augustus 2005), in zoverre zij van toepassing zijn op misdrijven die vóór de inwerkingtreding van de wet van 10 augustus 2005 zijn gepleegd.

B.2. Artikel 2 van het Strafwetboek bepaalt :

« Geen misdrijf kan worden gestraft met straffen die bij de wet niet waren gesteld voordat het misdrijf werd gepleegd.

Indien de straf, ten tijde van het vonnis bepaald, verschilt van die welke ten tijde van het misdrijf was bepaald, wordt de minst zware straf toegepast ».

B.3.1. De artikelen 16 tot 21 van de wet van 10 augustus 2005 voegen in boek II, titel VIII, van het Strafwetboek een hoofdstuk IIIquater in, met als opschrift : « Misbruik van andermans bijzonder kwetsbare positie door de verkoop, verhuur of terbeschikkingstelling van goederen met de bedoeling een abnormaal profijt te realiseren ».

Die artikelen bepalen :

« Art. 16. In Boek II, Titel VIII, Hoofdstuk IIIquater van hetzelfde Wetboek, wordt een nieuw artikel 433decies ingevoegd, luidende :

' Art. 433decies. - Met gevangenisstraf van zes maanden tot drie jaar en met geldboete van vijfhonderd euro tot vijfentwintigduizend euro wordt gestraft hij die rechtstreeks of via een tussenpersoon misbruik maakt van de bijzonder kwetsbare positie van een persoon ten gevolge van zijn onwettige of precaire administratieve toestand of zijn precaire sociale toestand door, met de bedoeling een abnormaal profijt te realiseren, een roerend goed, een deel ervan, een onroerend goed, een kamer of een andere in artikel 479 bedoelde ruimte, te verkopen, te verhuren of ter beschikking te stellen in omstandigheden die in strijd zijn met de menselijke waardigheid, zodanig dat de betrokken persoon in feite geen andere echte en aanvaardbare keuze heeft dan zich te laten misbruiken. De boete wordt zo veel keer toegepast als er slachtoffers zijn. '

Art. 17. In Boek II, Titel VIII, Hoofdstuk IIIquater van hetzelfde Wetboek, wordt een nieuw artikel 433undecies ingevoegd, luidende :

' Art. 433undecies. - Het in artikel 433decies bedoelde misdrijf wordt gestraft met gevangenisstraf van een jaar tot vijf jaar en met geldboete van duizend euro tot honderdduizend euro in de volgende gevallen :

1° ingeval van de betrokken activiteit een gewoonte wordt gemaakt;

2° in geval het een daad van deelneming aan de hoofd- of bijkomende bedrijvigheid van een vereniging betreft, ongeacht of de schuldige de hoedanigheid van leidend persoon heeft of niet.

De boete wordt zo veel keer toegepast als er slachtoffers zijn. '

Art. 18. In Boek II, Titel VIII, Hoofdstuk IIIquater van hetzelfde Wetboek, wordt een nieuw artikel 433duodecies ingevoegd, luidende :

' Art. 433duodecies. - Het in artikel 433decies bedoelde misdrijf wordt gestraft met opsluiting van vijf jaar tot tien jaar en met geldboete van duizend euro tot honderdvijftigduizend euro ingeval het een daad van deelneming aan de hoofd- of bijkomende bedrijvigheid van een criminele organisatie betreft, ongeacht of de schuldige de hoedanigheid van leidend persoon heeft of niet.

De boete wordt zo veel keer toegepast als er slachtoffers zijn. '

Art. 19. In Boek II, Titel VIII, Hoofdstuk IIIquater van hetzelfde Wetboek, wordt een nieuw artikel 433terdecies ingevoegd, luidende :

' Art. 433terdecies. - In de gevallen bedoeld in de artikelen 433undecies en 433duodecies worden de schuldigen bovendien veroordeeld tot de ontzetting van de rechten bedoeld in artikel 31.

De bijzondere verbeurdverklaring zoals bedoeld in artikel 42, 1°, wordt toegepast op de schuldigen aan het misdrijf bedoeld in artikel 433decies, zelfs ingeval de zaken waarop zij betrekking heeft niet het eigendom van de veroordeelde zijn, zonder dat deze verbeurdverklaring evenwel afbreuk kan doen aan de rechten van de derden op de goederen die verbeurd zouden kunnen worden verklaard. Zij moet in dezelfde omstandigheden ook worden toegepast op het roerend goed, het deel ervan, het onroerend goed, de kamer of enige andere ruimte bedoeld in dat artikel. '

Art. 20. In Boek II, Titel VIII, Hoofdstuk IIIquater van hetzelfde Wetboek, wordt een nieuw artikel 433quaterdecies ingevoegd, luidende :

' Art. 433quaterdecies. - Naargelang van het geval kan de procureur des Konings of de onderzoeksrechter beslag leggen op het roerend goed, het deel ervan, het onroerend goed, de kamer of enige andere in artikel 433decies bedoelde ruimte. Indien hij beslist tot inbeslagneming moet voormeld roerend goed, het deel ervan, het onroerend goed, de kamer of enige andere in artikel 433decies bedoelde ruimte worden verzegeld, of met schriftelijk akkoord van de eigenaar of verhuurder, ter beschikking worden gesteld van het O.C.M.W. teneinde opgeknapt en tijdelijk verhuurd te worden. De beslissing tot inbeslagneming van, naargelang van het geval, de procureur des Konings of de onderzoeksrechter wordt betekend aan de eigenaar of de verhuurder. In geval van beslag op een onroerend goed moet de beslissing bovendien worden betekend uiterlijk binnen vierentwintig uur, alsmede ter overschrijving worden aangeboden op het kantoor der hypotheken van de plaats waar het goed gelegen is. Als dagtekening van de overschrijving geldt de dag van de betekening van de beslissing tot inbeslagneming. Het beslag geldt tot op het tijdstip van de definitieve rechterlijke beslissing waarbij hetzij de verbeurdverklaring werd bevolen, hetzij de opheffing van het beslag wordt uitgesproken. Opheffing van het beslag kan voordien te allen tijde worden verleend, al naar gelang van het geval, door de procureur des Konings of door de onderzoeksrechter nadat deze de procureur des Konings daarvan in kennis heeft gesteld. De beslagene kan de rechtsmiddelen waarin voorzien wordt in de artikelen 28sexies en 61quater van het Wetboek van strafvordering slechts instellen na verloop van een termijn van een jaar te rekenen van de datum van de inbeslagneming. '

Art. 21. In Boek II, Titel VIII, Hoofdstuk IIIquater van hetzelfde Wetboek, wordt een nieuw artikel 433quinquiesdecies ingevoegd, luidende :

' Art. 433quinquiesdecies. - In de in artikel 433decies van het Strafwetboek bedoelde gevallen kunnen slachtoffers op beslissing, naargelang het geval, van de bevoegde minister, van de bevoegde overheid of de door hen aangewezen ambtenaren, in overleg met de terzake bevoegde diensten, in voorkomend geval worden opgevangen of gehuisvest. Deze huisvestingskosten komen ten laste van de beklaagde. Wanneer de beklaagde wordt vrijgesproken, worden de kosten ten laste gelegd al naargelang het geval, van de Staat of van het bevoegde O.C.M.W. ' ».

B.3.2. Vóór de inwerkingtreding van de voormelde bepalingen van de wet van 10 augustus 2005, bepaalden de paragrafen 1bis tot 5 van artikel 77bis van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen :

« § 1bis. Met gevangenisstraf van een jaar tot vijf jaar en met een geldboete van vijfhonderd Belgische frank tot vijfentwintigduizend Belgische frank wordt gestraft hij die rechtstreeks of via een tussenpersoon misbruik maakt van de bijzonder kwetsbare positie van een vreemdeling ten gevolge van zijn onwettige of precaire administratieve toestand door de verkoop, verhuur of ter beschikking stelling van enig onroerend goed of kamers of enige andere ruimte met de bedoeling een abnormaal profijt te realiseren.

§ 2. De in §§ 1 en 1bis bedoelde misdrijven worden gestraft met opsluiting van vijf jaar tot tien jaar en met geldboete van vijfhonderd frank tot vijfentwintigduizend frank, wanneer van de betrokken activiteit een gewoonte wordt gemaakt.

§ 3. De in § 2 bedoelde misdrijven worden gestraft met opsluiting van tien jaar tot vijftien jaar en met geldboete van duizend frank tot honderdduizend frank indien het een daad van deelneming aan de hoofd- of bijkomende bedrijvigheid van een vereniging betreft, ongeacht of de schuldige de hoedanigheid van leidend persoon heeft of niet.

§ 4. De schuldigen aan de misdrijven bedoeld in de §§ 2 en 3 worden bovendien veroordeeld tot ontzetting van de rechten omschreven in het 1°, 3°, 4° en 5° van artikel 31 van het Strafwetboek.

§ 4bis. Naar gelang het geval kan de procureur des Konings of de onderzoeksrechter beslag leggen op het in § 1bis bedoelde onroerend goed, de kamer of enige andere ruimte. Indien hij beslist tot beslaglegging moet voormeld onroerend goed, kamer of enige andere ruimte worden verzegeld of mits schriftelijk akkoord van de eigenaar of verhuurder ter beschikking worden gesteld van het O.C.M.W. teneinde het op te knappen en tijdelijk te verhuren.

De beslissing tot beslaglegging van, naar gelang het geval de procureur des Konings of de onderzoeksrechter, wordt ter kennis gebracht aan de eigenaar of verhuurder.

In geval van beslag op een onroerend goed moet de beslissing bovendien ter kennis gebracht worden uiterlijk binnen 24 uren, alsmede ter overschrijving aangeboden op het kantoor der hypotheken van de plaats waar de goederen gelegen zijn. Als dagtekening van de overschrijding geldt de dag van de kennisgeving van de beslissing tot beslaglegging.

Het beslag geldt tot op het ogenblik van de definitieve rechterlijke beslissing waarbij hetzij de verbeurdverklaring werd bevolen, hetzij de opheffing van het beslag. Opheffing van het beslag kan voordien te allen tijde verleend worden al naar gelang het geval door de procureur des Konings of de onderzoeksrechter.

De beslagene kan het rechtsmiddel hem toegekend bij de artikelen 28sexies en artikel 61quater van het Wetboek van Strafvordering slechts instellen na verloop van een termijn van een jaar te rekenen van de datum van inbeslagname.

§ 4ter. In de gevallen bedoeld in § 1bis, kunnen de aangetroffen vreemdelingen op beslissing van de minister of de door hem aangewezen ambtenaar die het beleid inzake vreemdelingen in zijn bevoegdheid heeft en dit in overleg met de ter zake bevoegde diensten desgevallend worden opgevangen of gehuisvest. Deze kosten komen ten laste van de verdachte. Wanneer de beklaagde wordt vrijgesproken, worden de kosten ten laste gelegd al naar gelang van de Staat of van het bevoegde O.C.M.W.

§ 5. De bijzondere verbeurdverklaring zoals bedoeld in artikel 42, 1°, van het Strafwetboek kan worden toegepast zelfs wanneer de zaken waarop zij betrekking heeft, niet het eigendom van de veroordeelde zijn. Zij kan onder dezelfde voorwaarden ook worden toegepast op het in § 1bis bedoelde onroerend goed, kamers of enige andere ruimte ».

B.4.1. Volgens de Ministerraad zou het Hof niet bevoegd zijn om de prejudiciële vragen te beantwoorden, omdat het niet zou worden ondervraagd over de bestaanbaarheid met het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie, van de artikelen 2 en 433decies van het Strafwetboek, maar over de interpretatie van de strafmaat waarin de artikelen 433decies en volgende voorzien, vergeleken met die waarin artikel 77bis, § 1bis, van de Vreemdelingenwet voorzag.

Bovendien zou in de prejudiciële vragen niet worden aangegeven ten aanzien van welke categorie van personen het bekritiseerde verschil in behandeling wordt aangevoerd.

B.4.2. Het Hof wordt ondervraagd over de bestaanbaarheid met het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie, van wetskrachtige normen in de interpretatie ervan door de verwijzende rechter, wat tot de bevoegdheid van het Hof behoort.

Bovendien blijkt uit de formulering van de vragen dat zij betrekking hebben op een verschil in behandeling tussen rechtsonderhorigen, naargelang hun zaak wordt berecht vóór of na de inwerkingtreding van de nieuwe wet. Daaruit volgt dat het Hof, in tegenstelling tot wat de Ministerraad beweert, niet zelf de te vergelijken categorieën van rechtsonderhorigen dient vast te stellen.

B.4.3. De exceptie wordt verworpen.

B.5. Gelet op hun samenhang onderzoekt het Hof de beide prejudiciële vragen samen.

B.6. De verwijzende rechter, voor wie hoger beroep is ingesteld in een zaak die aanhangig is gemaakt met betrekking tot misdrijven die vóór 12 september 2005 (datum van inwerkingtreding van de wet van 10 augustus 2005) zijn gepleegd en die na die datum uitspraak moet doen, ondervraagt het Hof over de bestaanbaarheid van de in het geding zijnde bepalingen met het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie, indien zij in die zin worden geïnterpreteerd dat de straffen waarin de nieuwe artikelen 433decies en volgende van het Strafwetboek voorzien minder zwaar moeten worden geacht dan de straffen waarin het vroegere artikel 77bis, § 1bis en § 5, van de wet van 15 december 1980 voorzag, zodat de nieuwe straffen moeten worden toegepast vanaf de inwerkingtreding van de voormelde artikelen 433decies en volgende, zelfs voor feiten die vóór die inwerkingtreding zijn gepleegd.

B.7. Artikel 2 van het Strafwetboek voert een verschil in behandeling in tussen rechtsonderhorigen, naargelang hun zaak wordt berecht vóór of na de inwerkingtreding van de nieuwe wet. Dat verschil in behandeling zou, te dezen, onevenredige gevolgen hebben, in zoverre de rechter, om de minst zware wet te bepalen die hij op grond van het voormelde artikel 2 moet toepassen, rekening moet houden met de rechtspraak betreffende die bepaling, volgens welke de wet die in een kortere gevangenisstraf voorziet, maar in een hogere geldboete, wordt beschouwd als minder zwaar dan de vroegere wet die in een langere gevangenisstraf, maar in een lagere geldboete voorzag (Cass., 19 mei 2009, P.08.1164.N).

B.8.1. Vermits een verschil in behandeling dat afhankelijk is van de datum van inwerkingtreding van de nieuwe wet, in het geding is, onderzoekt het Hof of, bij ontstentenis van een overgangsregeling, de in het geding zijnde bepalingen al dan niet bestaanbaar zijn met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.

B.8.2. De artikelen 10 en 11 van de Grondwet vereisen, in beginsel, niet dat een nieuwe wet gepaard gaat met overgangsmaatregelen.

B.8.3. Krachtens het vroegere artikel 77bis, § 1bis, van de voormelde wet van 15 december 1980 kon een beklaagde worden veroordeeld tot een gevangenisstraf van één jaar tot vijf jaar en tot een geldboete van vijfhonderd tot vijfentwintigduizend euro. Krachtens het vroegere artikel 77bis, § 5, van dezelfde wet kon de bijzondere verbeurdverklaring, zoals bedoeld in artikel 42, 1°, van het Strafwetboek, worden toegepast zelfs wanneer de zaken waarop zij betrekking had, niet het eigendom van de veroordeelde waren.

Krachtens het nieuwe artikel 433decies van het Strafwetboek, zoals ingevoegd bij de wet van 10 augustus 2005, kan een beklaagde worden veroordeeld tot een gevangenisstraf van zes maanden tot drie jaar en tot een geldboete van vijfhonderd euro tot vijfentwintigduizend euro. De boete wordt zoveel keer toegepast als er slachtoffers zijn. Krachtens het nieuwe artikel 433terdecies van het Strafwetboek kan de bijzondere verbeurdverklaring, zoals bedoeld in artikel 42, 1°, van het Strafwetboek, worden toegepast zelfs wanneer de zaken waarop zij betrekking heeft, niet het eigendom van de veroordeelde zijn, zonder dat die verbeurdverklaring evenwel afbreuk kan doen aan de rechten van derden op de goederen die verbeurd zouden kunnen worden verklaard.

B.8.4. De wet van 10 augustus 2005 heeft tegelijkertijd tot doel het Belgische recht in overeenstemming te brengen met de internationaalrechtelijke bepalingen inzake mensenhandel en mensensmokkel, de straffen te verzwaren voor personen die zich schuldig maken aan smokkel van en handel in niet-begeleide minderjarigen en de bescherming tegen de huisjesmelkers uit te breiden (Parl. St., Kamer, 2004-2005, DOC 51-1560/001, p. 8). Hoewel het voorstel om, wat laatstgenoemden betreft, te voorzien in een gevangenisstraf die vijf jaar kan bedragen, naar het voorbeeld van datgene wat werd bepaald in de wet van 15 december 1980 (Parl. St., Kamer, 2004-2005, DOC 51-1559/004, p. 12), werd geweerd ten gunste van « straffen [die] enigszins lichter [zijn] » (ibid., p. 17) maar waarbij werd voorzien in « financiële sancties [die] veel zwaarder [zijn] » (ibid. ), lijken de in het geding zijnde bepalingen, die zijn ingeschreven in een wet waarvan het opschrift reeds aangeeft dat ze ertoe strekt « de strijd te versterken » tegen de erin beoogde gedragingen, in de geest van de wetgever opgevat te zijn met de bedoeling de erin strafbaar gestelde misdrijven strenger te bestraffen en zulks door in het Strafwetboek de modaliteit van de vermenigvuldiging van de geldboeten met het aantal slachtoffers in te voeren, modaliteit die is ontleend aan het arbeidsrecht (ibid., DOC 51-1560/001, p. 26), door de toepassingssfeer van bepalingen die voordien enkel de vreemde slachtoffers beschermden uit te breiden tot de Belgen (ibid., DOC 51-1559/004, pp. 35 en 43), door de toepassingssfeer van de verbeurdverklaring uit te breiden tot de onroerende goederen (Hand., Senaat, 2004-2005, nr. 3-114 van 2 juni 2005, p. 9) en door te voorzien in verzwarende omstandigheden (artikelen 433undecies en 433duodecies van het Strafwetboek; Parl. St., Kamer, 2004-2005, DOC 51-1560/001, p. 27).

B.8.5. Al kende de wetgever de draagwijdte van artikel 2, tweede lid, van het Strafwetboek, zoals in B.7 in herinnering is gebracht, volgens welke de nieuwe wet niettemin als de minst zware moet worden beschouwd, aangezien zij voorziet in een minder zware gevangenisstraf dan die welke in de vroegere wet was opgenomen, toch heeft de wetgever het mogelijk gemaakt dat rechtsonderhorigen, na de inwerkingtreding van de nieuwe wet, voor de feiten gepleegd vóór die inwerkingtreding worden bestraft op een wijze die de wetgever zelf strenger heeft gewild dan wanneer die rechtsonderhorigen vóór die inwerkingtreding zouden zijn berecht. De retroactieve toepassing van de nieuwe wet op de inbreuken gepleegd vóór de inwerkingtreding ervan, is bijgevolg discriminerend.

B.9. De prejudiciële vragen dienen bevestigend te worden beantwoord.

Om die redenen,

het Hof

zegt voor recht :

In zoverre zij tot gevolg hebben dat de misdrijven gepleegd vóór 12 september 2005 met zwaardere boeten worden bestraft dan diegene die zijn bedoeld in het vroegere artikel 77bis, §§ 1bis, 2 en 3, van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen, schenden de artikelen 433decies en 433undecies van het Strafwetboek, ingevoegd bij de wet van 10 augustus 2005 tot wijziging van diverse bepalingen met het oog op de versterking van de strijd tegen mensenhandel en mensensmokkel en tegen praktijken van huisjesmelkers, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.

Aldus uitgesproken in het Nederlands en het Frans, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Grondwettelijk Hof, op de openbare terechtzitting van 17 maart 2010.

De griffier,

P.-Y. Dutilleux.

De voorzitter,

M. Bossuyt.