Hof van Cassatie: Arrest van 21 Februari 2013 (België). RG C.12.0063.F

Datum :
21-02-2013
Taal :
Frans Nederlands
Grootte :
3 pagina's
Sectie :
Rechtspraak
Bron :
Justel N-20130221-1
Rolnummer :
C.12.0063.F

Samenvatting :

Het arrest schendt artikel 275, §1, van de douane- en accijnzenwet, wanneer het de burgerlijke rechter in kort geding bevoegd verklaart om kennis te nemen van de vordering tot vrijgave van een beslag dat de administratie der douane en accijnzen heeft gelegd n.a.v. de vervolging van een strafrechtelijke overtreding van de wetten inzake douane en accijnzen.

Arrest :

Voeg het document toe aan een map () om te beginnen met annoteren.

Nr. C.12.0063.F

BELGISCHE STAAT, minister van Financiën,

Mr. Antoine De Bruyn, advocaat bij het Hof van Cassatie,

tegen

P. D.

I. RECHTSPLEGING VOOR HET HOF

Het cassatieberoep is gericht tegen het arrest van het hof van beroep te Brussel van 18 oktober 2011.

Voorzitter Christian Storck heeft verslag uitgebracht.

Advocaat-generaal André Henkes heeft geconcludeerd.

II. CASSATIEMIDDELEN

De eiser voert een middel aan.

Geschonden wettelijke bepalingen

- artikel 149 van de Grondwet;

- artikel 28sexies, § 1 en 2, tweede lid, en 61quater, § 1 en 2, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering;

- de artikelen 584 en 602, 2°, van het Gerechtelijk Wetboek;

- artikel 275, § 1, van het van het koninklijk besluit van 18 juli 1977 tot coördinatie van de algemene bepalingen inzake douane en accijnzen.

Aangevochten beslissingen

Het arrest, dat uitspraak doet in burgerlijke zaken en in kort geding, "verklaart zich bevoegd" om kennis te nemen van verweerders vordering betreffende de voorwerpen die op grond van de algemene wet inzake douane en accijnzen in beslag werden genomen en veroordeelt de eiser, daar de lijst van de in beslag genomen voorwerpen door de beide partijen werd opgesteld en ondertekend, tot onmiddellijke en voorlopige teruggave aan de verweerder van de op de lijst vermelde voorwerpen en tot betaling van de kosten van de beide aanleggen, dit om de onderstaande redenen:

"[De eiser] is van oordeel dat het hof [van beroep] niet bevoegd is om [kennis te nemen van] de vordering in zoverre zij betrekking heeft op het beslag in de context van de douanewetgeving.

[De eiser] voert te dezen aan de dat de administratie der douane en accijnzen de vervolgende partij is en dat, op [verweerders] vordering - bij uitsluiting van de artikelen 28sexies, 61quater en 61sexies van het Wetboek van Strafvordering - enkel artikel 275 van de algemene wet inzake douane en accijnzen van toepassing is;

Overeenkomstig dat artikel 275 kan de beslagene vragen dat de aangehaalde goederen, tegen voldoende borgtocht, voor de tussen de ontvanger en belanghebbende overeengekomen waarde derzelve, of van het beloop der verbeurde boete, worden vrijgegeven. In bepaalde gevallen moet of mag de opheffing worden geweigerd;

Daaruit volgt de beslagene, in de context van de algemene wet inzake douane en accijnzen, slechts kan vragen om het beslag op te heffen maar geen andere maat-regelen (zoals die welke [de verweerder] hier vordert) kan vragen, dat de opheffing hoe dan ook de betaling van een bepaald bedrag vereist en dat de administratie der douane en accijnzen zonder toezicht van een rechter beslist over de weigering van de opheffing;

Gelet op die vaststelling en bovendien rekening houdend met het feit dat [de ver-weerder] aldus niet voor een magistraat kan aanvoeren dat de huiszoekingen door de administratie der douane en accijnzen nietig zijn op grond dat het Grondwettelijk Hof op 27 januari 2011 geoordeeld heeft dat artikelen 197 en 198 van de algemene wet inzake douane en accijnzen de artikelen 10, 11 en 15 van de Grondwet alsook de artikelen 6, § 1, en 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden schenden, is de voorzitter van de rechtbank van eerste aanleg of van het hof van beroep die in kort geding zitting houdt, bevoegd om kennis te nemen van [verweerders] vordering in zoverre zij betrekking heeft op het beslag in de context van de douanewetgeving;

[...] Volgens het hof [van beroep] moeten de onderstaande maatregelen worden getroffen teneinde de rechten van de beide partijen in de zaak te vrijwaren:

- [de eiser], meer bepaald de administratie der douane en accijnzen, moet binnen acht dagen na de betekening van dit arrest [de verweerder] verzoeken een tegensprekelijke lijst op te stellen met de voorwerpen die op grond van de douanewetgeving in beslag genomen zijn;

Die lijst moet een gedetailleerde beschrijving geven van de kwestieuze voorwerpen en door de beide partijen zijn ondertekend;

Elk van de partijen moet een exemplaar van de lijst ontvangen;

Nadat de lijst door de twee partijen is opgesteld en ondertekend, moet [de verweerder] onmiddellijk en voorlopig opnieuw in het bezit worden gesteld van de daarop vermelde voorwerpen. Hij mag ze pas vervreemden wanneer een beslissing over de zaak zelf is genomen die het beslag opheft of wanneer [de eiser] toe-stemming geeft."

Grieven

(...)

Tweede onderdeel

Artikel 275, § 1, van de algemene wet inzake douane en accijnzen luidt als volgt: "Indien de bekeurde zulks begeert, zullen de aangehaalde goederen, benevens de vaar- en voertuigen en gespannen, tegen voldoende borgtocht, voor de tussen de ontvanger en belanghebbende overeengekomen waarde derzelve, of van het beloop der verbeurde boete, worden vrijgegeven".

Die bepaling staat in hoofdstuk XXV "Processen-verbaal, bekeuringen, aanhalingen en vervolgingen" en past in het kader van een vervolging of een strafonderzoek door de administratie der douane en accijnzen. Het gaat bijgevolg om een bepaling betreffende de strafrechtspleging.

Een wet van 12 maart 1998, die in werking is getreden op 2 oktober 1998, heeft in het Wetboek van Strafvordering het strafrechtelijk kort geding ingevoerd.

Aldus luidt artikel 28sexies, § 1, van het Wetboek van Strafvordering als volgt : "onverminderd de bepalingen in de bijzondere wetten kan eenieder die geschaad wordt door een opsporingshandeling met betrekking tot zijn goederen, aan de procureur des Konings de opheffing ervan vragen". Krachtens paragraaf 2, tweede lid, doet de procureur des Konings uitspraak uiterlijk vijftien dagen na de inschrijving van het verzoekschrift in het register.

Artikel 61quater, § 1, luidt als volgt: "eenieder die geschaad wordt door een onderzoekshandeling met betrekking tot zijn goederen kan aan de onderzoeksrechter de opheffing ervan vragen". Artikel 61quater, § 2, tweede lid, voegt daaraan toe: "de onderzoeksrechter doet uitspraak uiterlijk binnen vijftien dagen na de inschrijving van het verzoekschrift in het register".

Doordat aan de procureur des Konings of de onderzoeksrechter die bevoegdheid is toegekend om uitspraak te doen over een vordering tot opheffing van een opsporingshandeling of van een onderzoekshandeling die betrekking hebben op de goederen van een persoon die verdacht wordt van een strafbaar feit of die in verdenking is gesteld, wordt de bevoegdheid van de burgerlijke rechter in kort ge-ding uitgesloten.

Daaruit volgt dat het hof van beroep "zitting houdend in burgerlijke zaken" dat zich bevoegd verklaart om kennis te nemen van [verweerders] vordering in zoverre zij betrekking heeft op de voorwerpen die in beslag zijn genomen op grond van de van de algemene wet inzake douane en accijnzen, de in de aanhef van het middel vermelde 28sexies en 61quater van het Wetboek van Strafvordering schendt.

Doordat het hof zich bovendien bevoegd verklaart om kennis te nemen van verweerders vordering, maakt het een onwettige toepassing van artikel 584 van het Gerechtelijk Wetboek dat aan de voorzitter van de rechtbank van eerste aanleg en aan de appelrechters (artikel 602, 2°, van het Gerechtelijk Wetboek) die hebben kennisgenomen van het hoger beroep tegen de beschikking van de voorzitter, bevoegdheid verleent om in kort geding uitspraak te doen (schending van de voor-noemde artikelen 584 en 602, 2°).

Het hof van beroep schendt tevens voornoemd artikel 275, § 1, van de algemene wet inzake douane en accijnzen, daar die bepaling het optreden van de burgerlijke rechter uitsluit om, zelfs voorlopig, uitspraak te doen over een vordering tot opheffing van een beslag dat gelegd is door de personeelsleden van douane en accijnzen in het kader van een strafonderzoek.

III. BESLISSING VAN HET HOF

Beoordeling

Tweede onderdeel

Het arrest verklaart de burgerlijke rechter in kort geding bevoegd om kennis te nemen van verweerders vordering tot opheffing van een beslag dat de administra-tie der douane en accijnzen had gelegd naar aanleiding van de vervolging van een strafrechtelijke overtreding van de wetten inzake douane en accijnzen.

Artikel 275, § 1, van de algemene wet inzake douane en accijnzen, dat betrekking heeft op een dergelijk beslag, bepaalt dat, indien de bekeurde zulks begeert, de aangehaalde goederen, benevens de vaar- en voertuigen en gespannen, tegen vol-doende borgtocht, voor de tussen de ontvanger en belanghebbende overeengeko-men waarde derzelve, of van het beloop der verbeurde boete, zullen worden vrij-gegeven.

Het arrest dat de burgerlijke rechter in kort geding bevoegd verklaart om kennis te nemen van de vordering tot opheffing van het beslag, schendt die wettelijke bepa-ling.

In zoverre is het onderdeel gegrond.

Het eerste onderdeel, noch het overige gedeelte van het tweede onderdeel, hoeven nader onderzocht te worden. Ze kunnen immers niet tot ruimere cassatie leiden.

Dictum

Het Hof,

Vernietigt het bestreden arrest behalve in zoverre het uitspraak doet over verweerders vordering tot opheffing van het beslag dat gelegd is op grond van de algemene wet inzake douane en accijnzen en over de kosten.

Beveelt dat van dit arrest melding zal worden gemaakt op de kant van het gedeeltelijk vernietigde arrest.

Houdt de kosten aan en laat de uitspraak daaromtrent aan de feitenrechter over.

Verwijst de aldus beperkte zaak naar het hof van beroep te Bergen.

Aldus geoordeeld door het Hof van Cassatie, eerste kamer, te Brussel, door voor-zitter Christian Storck, de raadsheren Didier Batselé, Martine Regout, Alain Si-mon et Sabine Geubel, en in openbare terechtzitting van 21 februari 2013 uitge-sproken door voorzitter Christian Storck, in aanwezigheid van advocaat-generaal André Henkes, met bijstand van griffier Patricia De Wadripont.

Vertaling opgemaakt onder toezicht van afdelingsvoorzitter Eric Dirix en over-geschreven met assistentie van griffier Johan Pafenols.

De griffier, De afdelingsvoorzitter,