Grondwettelijk Hof (Arbitragehof): Arrest van 15 Januari 2009 (België). RG 5/2009

Datum :
15-01-2009
Taal :
Frans Nederlands
Grootte :
3 pagina's
Sectie :
Rechtspraak
Bron :
Justel N-20090115-4
Rolnummer :
5/2009

Samenvatting :

Het Hof zegt voor recht : Artikel 153, tweede lid, van het decreet van het Vlaamse Gewest van 18 mei 1999 houdende de organisatie van de ruimtelijke ordening, zoals ingevoegd bij het decreet van 4 juni 2003, schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet.

Arrest :

Voeg het document toe aan een map () om te beginnen met annoteren.

Het Grondwettelijk Hof,

samengesteld uit de voorzitters M. Bossuyt en M. Melchior, en de rechters P. Martens, J.-P. Moerman, E. Derycke, J. Spreutels en T. Merckx-Van Goey, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter M. Bossuyt,

wijst na beraad het volgende arrest :

I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging

Bij arrest van 13 november 2007 in zake Marco Dierckxsens tegen de stedenbouwkundige inspecteur van de afdeling Ruimtelijke Ordening, Huisvesting, Monumenten en Landschappen voor de provincie Antwerpen, waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 27 november 2007, heeft het Hof van Beroep te Antwerpen de volgende prejudiciële vraag gesteld :

« Schendt artikel 153 van het decreet [van 18 mei 1999] in zake de Ruimtelijke Ordening de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, indien deze bepaling dient gelezen dat de herstelvorderende overheid enkel advies dient te vragen aan de Hoge Raad voor het Herstelbeleid alvorens over te gaan tot uitvoering van het ambtshalve herstel, doch niet alvorens over te gaan tot de verbeurte van dwangsommen opgelegd aan de veroordeelde ter uitvoering van een herstelmaatregel ? ».

(...)

III. In rechte

(...)

B.1.1. De prejudiciële vraag heeft betrekking op artikel 153 van het decreet van het Vlaamse Gewest van 18 mei 1999 houdende de organisatie van de ruimtelijke ordening, zoals gewijzigd bij het decreet van 4 juni 2003, dat, na de vernietiging bij het arrest van het Hof nr. 14/2005 van 19 januari 2005 van de woorden « die dateren van voor 1 mei 2000 » volgend op de woorden « Voor de inbreuken » in het tweede lid, bepaalt :

« Voor het geval dat de plaats niet binnen de door de rechtbank gestelde termijn in de vorige staat wordt hersteld, dat het strijdige gebruik niet binnen die termijn wordt gestaakt of dat de bouw- of aanpassingswerken niet binnen deze termijn worden uitgevoerd, beveelt het vonnis van de rechter, bedoeld in de artikelen 149 en 151, dat de stedenbouwkundige inspecteur, het college van burgemeester en schepenen en eventueel de burgerlijke partij, ambtshalve in de uitvoering ervan kunnen voorzien.

Voor de inbreuken kan de ambtshalve uitvoering van het vonnis of arrest door de stedenbouwkundig inspecteur slechts worden opgestart na eensluidend advies van de Hoge Raad voor het Herstelbeleid.

[...] ».

B.1.2. Uit de gegevens van de zaak blijkt dat te dezen enkel het tweede lid van voormeld artikel 153, ingevoegd bij artikel 9 van het decreet van 4 juni 2003 « houdende wijziging van het decreet van 18 mei 1999 houdende de organisatie van de ruimtelijke ordening, wat het handhavingsbeleid betreft », in het geding is. Het Hof beperkt zijn onderzoek tot die bepaling.

B.2. De in het geding zijnde bepaling wordt door het verwijzende rechtscollege zo uitgelegd dat de verplichting voor de stedenbouwkundige inspecteur om het eensluidend advies in te winnen van de Hoge Raad voor het Herstelbeleid enkel geldt wanneer deze voornemens is om over te gaan tot uitvoering van een ambtshalve herstelmaatregel.

De appellant voor het verwijzende rechtscollege is van oordeel dat het advies ook zou moeten worden ingewonnen vooraleer de stedenbouwkundige inspecteur overgaat tot het invorderen van de dwangsom opgelegd aan de veroordeelde bij ontstentenis aan eigen uitvoering van de herstelmaatregel, zo niet zou het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie gewaarborgd bij de artikelen 10 en 11 van de Grondwet worden geschonden.

B.3. Bij decreet van 4 juni 2003 « houdende wijziging van het decreet van 18 mei 1999 houdende de organisatie van de ruimtelijke ordening, wat het handhavingsbeleid betreft » heeft de Vlaamse decreetgever, met het oog op de coherentie van het herstelbeleid bij inbreuken op de regelgeving inzake ruimtelijke ordening, een gewestelijke adviesraad voor de handhavingsmaatregelen opgericht - de Hoge Raad voor het Herstelbeleid - omdat de behoefte werd aangevoeld « aan een autonoom en onafhankelijk orgaan, los van politieke beïnvloeding, dat de beslissingen van de gewestelijke stedenbouwkundig inspecteur evalueert en toetst aan het gelijkheids- en redelijkheidsbeginsel » (Parl. St., Vlaams Parlement, 2002-2003, nr. 1566/1, p. 7).

B.4.1. Anders dan in de hypothese van het optreden van de Hoge Raad voor het Herstelbeleid voorafgaand aan elk rechterlijk optreden (artikel 149, § 1, van het decreet van het Vlaamse Gewest van 18 mei 1999 houdende de organisatie van de ruimtelijke ordening, zoals gewijzigd bij het decreet van 4 juni 2003), is het optreden van de Hoge Raad voor het Herstelbeleid als bedoeld in het in het geding zijnde artikel 153 van datzelfde decreet gesitueerd in de fase na een rechterlijke veroordeling.

B.4.2. In de fase voorafgaand aan de vordering tot een herstelmaatregel door de stedenbouwkundige inspecteur of door het college van burgemeester en schepenen kan het eensluidend advies van de Hoge Raad voor het Herstelbeleid betrekking hebben op zowel de wettigheid van de voorgenomen herstelvordering als de opportuniteit van de voorgestelde herstelmaatregel rekening houdend met de plaatselijke ruimtelijke ordening.

B.4.3. In de fase na een rechterlijke veroordeling, meer bepaald wanneer de stedenbouwkundige inspecteur tot ambtshalve uitvoering van de door de rechter bevolen herstelmaatregel wenst te doen overgaan bij ontstentenis van uitvoering door de veroordeelde zelf, heeft het vereiste eensluidend advies van de Hoge Raad voor het Herstelbeleid onder meer betrekking op het tijdstip en de nadere uitvoeringsmaatregelen van die maatregel (Parl. St., Vlaams Parlement, 2002-2003, nr. 1566/7, pp. 8-9).

Het was de bedoeling van de wetgever om « een uniforme en billijke ambtshalve uitvoering van arresten en vonnissen » te verwezenlijken (Parl. St., Vlaams Parlement, 2002-2003, nr. 1566/7, p. 39) en de Hoge Raad voor het Herstelbeleid te laten evalueren en onderzoeken of het gebruik dat de stedenbouwkundige inspecteur beoogt te maken van de hem door de rechter gegeven machtiging, geschiedt met inachtneming van de beginselen van gelijkheid en redelijkheid (ibid., p. 7).

Die bevoegdheid van de Hoge Raad voor het Herstelbeleid gaat niet zover dat zij de uitvoering als zodanig van rechterlijke beslissingen in de weg zou kunnen staan, wat in strijd zou zijn zowel met het fundamenteel beginsel van de Belgische rechtsorde volgens hetwelk de rechterlijke beslissingen alleen door de aanwending van rechtsmiddelen kunnen worden gewijzigd, als met de bevoegdheidverdelende regels.

B.5. De prejudiciële vraag betreft het verschil in behandeling tussen personen die door de rechter zijn veroordeeld tot een herstelmaatregel en die bij ontstentenis van vrijwillige uitvoering daarvan kunnen worden geconfronteerd met een ambtshalve uitvoering of met de invordering van de dwangsom. Meer bepaald is de vraag of het in de gegeven interpretatie van artikel 153, tweede lid, van het decreet van het Vlaamse Gewest van 18 mei 1999 houdende de organisatie van de ruimtelijke ordening, zoals ingevoegd bij het decreet van 4 juni 2003, discriminerend is dat de stedenbouwkundige inspecteur niet is verplicht het (eensluidend) advies van de Hoge Raad voor het Herstelbeleid in te winnen vooraleer hij ten aanzien van de ene categorie van personen overgaat tot het invorderen van de dwangsom, terwijl hij dat wel is verplicht wanneer hij ten aanzien van een andere categorie van personen de ambtshalve herstelmaatregel uitvoert.

B.6. Dat onderscheid berust op een objectief criterium, namelijk de aard van de dwangmaatregel bij niet-vrijwillige uitvoering van de herstelmaatregel door de betrokkene zelf. Dat criterium is bepalend voor het al dan niet optreden van de Hoge Raad voor het Herstelbeleid en houdt verband met de doelstelling van de decreetgever, zoals omschreven in B.3 en B.4.3, om enkel de modaliteiten van de ambtshalve uitvoering van de herstelmaatregel waartoe de stedenbouwkundige inspecteur beslist aan het eensluidend advies van de Hoge Raad voor het Herstelbeleid te onderwerpen.

Aangezien de rechtbank intussen reeds heeft geoordeeld over de opportuniteit van een aanvullende veroordeling tot een dwangsom, kan het in redelijkheid verantwoord worden geacht dat de Hoge Raad voor het Herstelbeleid niet wordt betrokken bij de eventuele invordering van de dwangsom, die losstaat van de ambtshalve herstelmaatregel waartoe de stedenbouwkundige inspecteur beslist.

B.7. Ten slotte is het niet onredelijk geen (eensluidend) advies van de Hoge Raad voor het Herstelbeleid te vereisen over de beslissing van de stedenbouwkundige inspecteur om de dwangsom te eisen. Een dergelijke vordering is enkel het mogelijke gevolg van de niet-vrijwillige uitvoering van een in kracht van gewijsde gegane rechterlijke beslissing die gepaard gaat met de bevoegdheid van de rechter om de veroordeling met een dwangsom kracht bij te zetten. Bovendien kan de rechter die de dwangsom heeft bevolen, op vordering van de veroordeelde en zonder tijdsbeperking, krachtens artikel 1385quinquies van het Gerechtelijk Wetboek de dwangsom opheffen, de looptijd ervan opschorten gedurende de door hem te bepalen termijn of de dwangsom verminderen in geval van blijvende of tijdelijke, gehele of gedeeltelijke onmogelijkheid voor de veroordeelde om aan de hoofdveroordeling te voldoen.

B.8. Uit het voorgaande volgt dat de prejudiciële vraag ontkennend moet worden beantwoord.

Om die redenen,

het Hof

zegt voor recht :

Artikel 153, tweede lid, van het decreet van het Vlaamse Gewest van 18 mei 1999 houdende de organisatie van de ruimtelijke ordening, zoals ingevoegd bij het decreet van 4 juni 2003, schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet.

Aldus uitgesproken in het Nederlands en het Frans, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989, op de openbare terechtzitting van 15 januari 2009.

De griffier,

P.-Y. Dutilleux.

De voorzitter,

M. Bossuyt.