Grondwettelijk Hof (Arbitragehof): Arrest van 21 Januari 2009 (België). RG 11/2009

Datum :
21-01-2009
Taal :
Frans Nederlands
Grootte :
15 pagina's
Sectie :
Rechtspraak
Bron :
Justel N-20090121-1
Rolnummer :
11/2009

Samenvatting :

Het Hof - vernietigt artikel 4, § 2ter, van het decreet van de Vlaamse Gemeenschap van 30 maart 1999 houdende de organisatie van de zorgverzekering, zoals ingevoegd bij artikel 2 van het decreet van 30 april 2004 houdende wijziging van het decreet van 30 maart 1999 houdende de organisatie van de zorgverzekering; - handhaaft de gevolgen van de vernietigde bepaling totdat nieuwe bepalingen in werking treden, en uiterlijk tot 31 december 2009.

Arrest :

Voeg het document toe aan een map () om te beginnen met annoteren.

Het Grondwettelijk Hof,

samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en M. Bossuyt, en de rechters P. Martens, R. Henneuse, E. De Groot, L. Lavrysen, A. Alen, J.-P. Snappe, J.-P. Moerman, E. Derycke, J. Spreutels en T. Merckx-Van Goey, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior,

wijst na beraad het volgende arrest :

I. Onderwerp van de beroepen en rechtspleging

a. Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 9 december 2004 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 10 december 2004, heeft de Franse Gemeenschapsregering beroep tot vernietiging ingesteld van paragraaf 2ter van artikel 4 van het decreet van de Vlaamse Gemeenschap van 30 maart 1999 houdende de organisatie van de zorgverzekering, zoals ingevoegd bij het decreet van 30 april 2004 (bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 9 juni 2004).

b. Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 9 december 2004 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 10 december 2004, heeft de Waalse Regering beroep tot vernietiging ingesteld van het decreet van de Vlaamse Gemeenschap van 30 april 2004 houdende wijziging van het decreet van 30 maart 1999 houdende de organisatie van de zorgverzekering, tenminste tot gedeeltelijke vernietiging van artikel 4 van dat decreet van 30 maart 1999, zoals gewijzigd bij het decreet van 30 april 2004 (bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 9 juni 2004).

Die zaken, ingeschreven onder de nummers 3194 en 3195 van de rol van het Hof, werden samengevoegd.

(...)

II. In rechte

(...)

Ten aanzien van de bestreden bepalingen

B.1. Zoals het Hof aangaf in B.11 van zijn arrest nr. 51/2006 van 19 april 2006, blijkt uit de verzoekschriften tot vernietiging die werden ingediend door de Franse Gemeenschapsregering (zaak nr. 3194) en door de Waalse Regering (zaak nr. 3195) dat de middelen, doordat zij het bestaan van een discriminatie aanvoeren van een categorie van werknemers, zijn gericht tegen artikel 4, § 2ter, van het decreet van 30 maart 1999 houdende de organisatie van de zorgverzekering, ingevoegd bij artikel 2 van het decreet van 30 april 2004, dat bepaalt :

« § 2ter. Elke persoon, die niet in België woont, en voor wie uit eigen recht, omwille van tewerkstelling in het Nederlandse taalgebied, op grond van de aanwijzingsregels van verordening (EEG) nr. 1408/71, het sociale-zekerheidsstelsel van België van toepassing is, moet aangesloten zijn bij een krachtens dit decreet erkende zorgkas. De bepalingen van dit decreet met betrekking tot de personen, bedoeld in § 1, zijn van overeenkomstige toepassing.

Elke persoon, die niet in België woont, en voor wie uit eigen recht, omwille van tewerkstelling in het tweetalige gebied Brussel-Hoofdstad, op grond van de aanwijzingsregels van verordening (EEG) nr. 1408/71, het sociale-zekerheidsstelsel van België van toepassing is, kan vrijwillig aansluiten bij een krachtens dit decreet erkende zorgkas. De bepalingen van dit decreet met betrekking tot de personen, bedoeld in § 2, zijn van overeenkomstige toepassing ».

Ten aanzien van de middelen

B.2.1. De Franse Gemeenschapsregering leidt een eerste middel af uit de schending van de artikelen 10, 11 en 23 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met de artikelen 18, 39 en 43 van het E.G.-Verdrag, alsook met de artikelen 2, 3, 13, 18, 19, 20, 25 en 28 van de verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de socialezekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen, doordat paragraaf 2ter van artikel 4 van het decreet van 30 maart 1999, ingevoegd bij artikel 2 van het aangevochten decreet, de toepassing van de decretale regeling afhankelijk maakt van de voorwaarde dat die personen « niet in België wonen », en bijgevolg van die regeling personen uitsluit die « in België wonen » en die werkzaamheden uitoefenen in het Nederlandse taalgebied.

In een eerste onderdeel van het middel wordt aangevoerd dat het feit dat in het decreet de territoriale bevoegdheid wordt bepaald op basis van zowel de woonplaats als de plaats van uitoefening van een beroepsactiviteit, een belemmering zou vormen voor het vrije verkeer van personen, in het bijzonder van de werknemers op wie het tweede criterium van toepassing is, en een discriminatie zou teweegbrengen.

In een tweede onderdeel van het middel voert de Franse Gemeenschapsregering aan dat de bestreden bepalingen aanleiding zouden geven tot een omgekeerde discriminatie ten aanzien van de nationale onderdanen die in het Nederlandse taalgebied werken en die, na gebruik te hebben gemaakt van hun recht van vrij verkeer, een vreemde lidstaat - waar zij verbleven - hebben verlaten om in België te gaan wonen, buiten het Nederlandse taalgebied en het tweetalige gebied Brussel-Hoofdstad, waardoor zij het voordeel van de zorgverzekering verliezen.

B.2.2. In het eerste onderdeel van haar tweede middel, dat wordt afgeleid uit onder meer de schending van de artikelen 10, 11, 23, derde lid, 1°, en 191 van de Grondwet, voert de Franse Gemeenschapsregering aan dat uit het bestreden artikel twee types van discriminatie voortvloeien : tussen de personen die een activiteit uitoefenen in het Nederlandse taalgebied of het tweetalige gebied Brussel-Hoofdstad, enerzijds, doordat alleen diegenen die niet hun woonplaats hebben in het Nederlandse taalgebied, noch in het tweetalige gebied Brussel-Hoofdstad, noch buiten het Rijk, van de decretale regeling worden uitgesloten en, anderzijds, doordat een voorkeursregeling wordt toegekend aan de vreemdelingen die een activiteit uitoefenen « in het Nederlandse taalgebied of het tweetalige gebied Brussel-Hoofdstad en die daardoor het voordeel genieten van de Belgische socialezekerheidsregeling », ten opzichte van « de personen die in het Rijk hun woonplaats hebben, buiten het Nederlandse taalgebied en het tweetalige gebied Brussel-Hoofdstad, terwijl ze ook in één van die twee gebieden werkzaam zijn ».

Ook het derde middel van de Waalse Regering is afgeleid uit de schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.

B.2.3. De verschillende uit de schending van het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie afgeleide middelen bekritiseren in essentie de in de bestreden bepaling gebruikte bewoordingen « die niet in België woont », waaruit voortvloeit dat personen die hun woonplaats hebben in België, maar buiten het Nederlandse taalgebied of het tweetalige gebied Brussel-Hoofdstad, uitgesloten zijn van het voordeel van de zorgverzekering, zelfs wanneer zij in één van die taalgebieden een beroepsactiviteit uitoefenen.

B.2.4. Volgens de Franse Gemeenschapsregering zou die bepaling niet alleen onbestaanbaar zijn met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet op zich, maar eveneens met die artikelen, in samenhang gelezen met verschillende bepalingen van het Europese gemeenschapsrecht die tot doel hebben het vrij verkeer van personen binnen de Europese Gemeenschap te waarborgen.

B.3.1. De artikelen 2, 3, 13, 18, 19, 20, 25 en 28 van verordening (EEG) nr. 1408/71, die worden beoogd in het eerste middel van het verzoekschrift van de Franse Gemeenschapsregering, bepalen :

« Artikel 2 - Personele werkingssfeer

1. Deze verordening is van toepassing op werknemers op wie de wetgeving van een of meer Lid-Staten van toepassing is of geweest is, en die onderdanen van een der Lid-Staten, dan wel op het grondgebied van een der Lid-Staten wonende staatlozen of vluchtelingen zijn, alsmede op hun gezinsleden en op hun nagelaten betrekkingen.

2. Voorts is deze verordening van toepassing op nagelaten betrekkingen van werknemers op wie de wetgeving van één of meer Lid-Staten van toepassing is geweest, ongeacht de nationaliteit van deze werknemers, wanneer hun nagelaten betrekkingen onderdanen van een der Lid-Staten dan wel op het grondgebied van een der Lid-Staten wonende staatlozen of vluchtelingen zijn.

3. Deze verordening is van toepassing op personen in overheidsdienst en op personeel dat volgens de toepasselijke wetgeving met hen gelijkgesteld is, voor zover zij onderworpen zijn of geweest zijn aan de wettelijke regelingen van een Lid-Staat, waarop deze verordening van toepassing is.

Artikel 3 - Gelijkheid van behandeling

1. Personen die op het grondgebied van een der Lid-Staten wonen en op wie de bepalingen van deze verordening van toepassing zijn, hebben de rechten en verplichtingen voortvloeiende uit de wetgeving van elke Lid-Staat onder dezelfde voorwaarden als de onderdanen van die Staat, behoudens bijzondere bepalingen van deze verordening.

2. Het voorgaande lid is van toepassing op het recht om leden van de organen der sociale zekerheidsinstellingen te kiezen of deel te hebben in hun benoeming, doch doet geen afbreuk aan de bepalingen van de wetgeving van enige Lid-Staat betreffende de verkiesbaarheid en de wijze van benoeming van de betrokkenen in deze organen.

3. De rechten, voortvloeiende uit verdragen inzake sociale zekerheid welke krachtens artikel 7, lid 2, sub c), van toepassing blijven, alsmede uit verdragen, welke krachtens artikel 8, lid 1, worden gesloten, worden uitgebreid tot allen op wie deze verordening van toepassing is, tenzij in bijlage II anders wordt bepaald ».

« Artikel 13 - Algemene regels

1. De werknemer op wie deze verordening van toepassing is, is slechts aan de wetgeving van een enkele Lid-Staat onderworpen. De toe te passen wetgeving wordt overeenkomstig de bepalingen van deze titel vastgesteld.

2. Onder voorbehoud van het bepaalde in de artikelen 14 tot en met 17,

a) is op de werknemer die werkzaam is op het grondgebied van een Lid-Staat, de wetgeving van die Staat van toepassing zelfs indien hij op het grondgebied van een andere Lid-Staat woont of indien de zetel van de onderneming of het domicilie van de werkgever waarbij hij werkzaam is, zich bevindt op het grondgebied van een andere Lid-Staat;

b) is op de werknemer die werkzaam is aan boord van een schip dat onder de vlag van een Lid-Staat vaart, de wetgeving van die Staat van toepassing;

c) is op personen in overheidsdienst en met hen gelijkgestelden, de wetgeving van toepassing van de Lid-Staat waaronder de overheidsdienst waarbij zij werkzaam zijn, ressorteert;

d) behoudt de werknemer die wordt opgeroepen voor militaire dienst in een Lid-Staat, de hoedanigheid van werknemer en is op hem de wetgeving van die Staat van toepassing; indien toepassing van deze wetgeving afhankelijk is van het vervullen van tijdvakken van verzekering, vóór de opkomst in militaire dienst of na het verlaten van de militaire dienst, worden de tijdvakken van verzekering welke krachtens de wetgeving van een andere Lid-Staat vervuld zijn, voor zover nodig, in aanmerking genomen alsof het tijdvakken van verzekering betrof, vervuld krachtens de wetgeving van eerstbedoelde Staat ».

« Artikel 18 - Samentellen van verzekeringstijdvakken

1. Het bevoegde orgaan van een Lid-Staat waarvan de wettelijke regeling het verkrijgen, het behoud of het herstel van het recht op prestaties afhankelijk stelt van de vervulling van tijdvakken van verzekering, houdt, voor zover nodig, rekening met de krachtens de wettelijke regeling van elke andere Lid-Staat vervulde tijdvakken van verzekering, alsof deze tijdvakken krachtens de door dat orgaan toegepaste wettelijke regeling waren vervuld.

2. Lid 1 is van toepassing op seizoenarbeiders, zelfs indien het tijdvakken betreft welke zijn vervuld vóór een onderbreking van de verzekering, en deze onderbreking langer heeft geduurd dan in de wettelijke regeling van de bevoegde Staat is toegestaan, mits de betrokken werknemers evenwel ten hoogste vier maanden niet verzekerd zijn geweest.

[...]

Artikel 19 - Woonplaats op het grondgebied van een andere dan de bevoegde Lid-Staat - Algemene regels

1. De werknemer die op het grondgebied van een andere Lid-Staat dan de bevoegde Staat woont en aan de in de wettelijke regeling van de bevoegde Staat gestelde voorwaarden voor het recht op prestaties voldoet, heeft, eventueel met inachtneming van artikel 18, in de Staat op het grondgebied waarvan hij woont, recht op

a) verstrekkingen, welke voor rekening van het bevoegde orgaan door het orgaan van de woonplaats worden verleend, volgens de door dit orgaan toegepaste wettelijke regeling, alsof hij bij laatstbedoeld orgaan was aangesloten;

b) uitkeringen welke door het bevoegde orgaan worden verleend volgens de door dit orgaan toegepaste wettelijke regeling. Na overeenstemming tussen het bevoegde orgaan en het orgaan van de woonplaats kunnen deze uitkeringen evenwel door laatstbedoeld orgaan voor rekening van het eerstbedoelde worden verleend volgens de wettelijke regeling van de bevoegde Staat.

2. Lid 1, sub a), is van overeenkomstige toepassing op de gezinsleden die op het grondgebied van een andere dan de bevoegde Lid-Staat wonen, voor zover zij krachtens de wettelijke regeling van de Staat, op het grondgebied waarvan zij wonen, geen recht op verstrekkingen hebben ».

« Artikel 20 - Grensarbeiders en hun gezinsleden - Bijzondere regels

De grensarbeider kan de prestaties op het grondgebied van de bevoegde Staat eveneens verkrijgen. Deze prestaties worden verleend door het bevoegde orgaan, volgens de wettelijke regeling van deze Staat, alsof de grensarbeider op het grondgebied daarvan woonde. Zijn gezinsleden kunnen op dezelfde wijze de verstrekkingen genieten; zij komen hiervoor, behoudens in spoedgevallen, evenwel slechts in aanmerking wanneer tussen de betrokken Lid-Staten of tussen de bevoegde autoriteiten van die Lid-Staten ter zake een overeenkomst bestaat, of, bij het ontbreken van een zodanige overeenkomst, na voorafgaande toestemming van het bevoegde orgaan ».

« Artikel 25

1. Een werkloze werknemer op wie artikel 69, lid 1, en artikel 71, lid 1, sub b), ii), tweede volzin, van toepassing zijn, en die voldoet aan de door de wettelijke regeling van de bevoegde Lid-Staat gestelde voorwaarden voor het recht op verstrekkingen en uitkeringen, heeft, eventueel met inachtneming van artikel 18, gedurende het in artikel 69, lid 1, sub c), genoemde tijdvak recht op :

a) verstrekkingen welke hem voor rekening van het bevoegde orgaan worden verleend door het orgaan van de Lid-Staat op het grondgebied waarvan hij werk zoekt, volgens de door dit laatste orgaan toegepaste wettelijke regeling, alsof hij daarbij was aangesloten;

b) uitkeringen welke hem door het bevoegde orgaan volgens de door dit orgaan toegepaste wettelijke regeling worden verleend. Na overeenstemming tussen het bevoegde orgaan en het orgaan van de Lid-Staat op het grondgebied waarvan de werkloze werk zoekt, kunnen de uitkeringen door laatstbedoelde orgaan voor rekening van het eerstbedoelde worden verleend volgens de wettelijke regeling van de bevoegde Staat. De in artikel 69, lid 1, bedoelde werkloosheidsuitkeringen worden niet verleend gedurende het tijdvak waarover ziekengeld wordt ontvangen.

2. Een volledig werkloze werknemer op wie artikel 71, lid 1, sub a), ii), of sub b), ii), eerste volzin, van toepassing is, heeft recht op verstrekkingen en uitkeringen volgens de wettelijke regeling van de Lid-Staat op het grondgebied waarvan hij woont, alsof hij gedurende zijn laatste dienstbetrekking aan deze wettelijke regeling onderworpen was, eventueel met inachtneming van artikel 18; deze prestaties komen voor rekening van het orgaan van het land van de woonplaats.

3. Wanneer een werkloze voldoet aan de voorwaarden voor het recht op verstrekkingen van de wettelijke regeling van de Lid-Staat ten laste waarvan de werkloosheidsuitkeringen komen, hebben zijn gezinsleden, eventueel met inachtneming van artikel 18, recht op verstrekkingen, ongeacht op het grondgebied van welke Lid-Staat zij wonen of verblijven. Deze verstrekkingen worden verleend door het orgaan van de woon- of verblijfplaats volgens de door dit orgaan toegepaste wettelijke regeling, voor rekening van het bevoegde orgaan van de Lid-Staat ten laste waarvan de werkloosheidsuitkeringen komen.

4. Onverminderd de bepalingen van de wettelijke regeling van een Lid-Staat op grond waarvan gedurende een langer tijdvak prestaties wegens ziekte kunnen worden verleend, kan het in lid 1 bedoelde tijdvak in gevallen van overmacht door het bevoegde orgaan worden verlengd tot ten hoogste het tijdvak dat in de door dit orgaan toegepaste wettelijke regeling is vastgesteld ».

« Artikel 28 - Pensionen of renten, verschuldigd op grond van de wettelijke regelingen van een of meer Lid-Staten, terwijl in het land van de woonplaats geen recht op verstrekkingen bestaat

1. De rechthebbende op een pensioen of rente verschuldigd krachtens de wettelijke regeling van een Lid-Staat, of op pensioenen of renten verschuldigd krachtens de wettelijke regelingen van twee of meer Lid-Staten, die geen recht op verstrekkingen heeft op grond van de wettelijke regeling van de Lid-Staat op het grondgebied waarvan hij woont, heeft niettemin zelf, evenals zijn gezinsleden, recht op deze verstrekkingen, voor zover hij op grond van de wettelijke regeling van de voor de pensioenverzekering bevoegde Lid-Staat, of van ten minste een van de voor deze verzekering bevoegde Lid-Staten, eventueel met inachtneming van artikel 18 en van bijlage V, recht op verstrekkingen zou hebben, indien hij op het grondgebied van de betrokken Staat woonde. De verstrekkingen worden voor rekening van het in lid 2 bedoelde orgaan verleend door het orgaan van de woonplaats, alsof de betrokkene recht had op een pensioen of een rente krachtens de wettelijke regeling van de Staat op het grondgebied waarvan hij woont, en alsof hij recht op verstrekkingen had.

2. In de in lid 1 bedoelde gevallen komen de verstrekkingen voor rekening van het overeenkomstig de volgende regels vastgestelde orgaan :

a) indien de rechthebbende krachtens de wettelijke regeling van één Lid-Staat recht op bedoelde verstrekkingen heeft, komen deze voor rekening van het bevoegde orgaan van deze Staat;

b) indien de rechthebbende krachtens de wettelijke regelingen van twee of meer Lid-Staten recht op bedoelde verstrekkingen heeft, komen deze voor rekening van het bevoegde orgaan van de Lid-Staat krachtens de wettelijke regeling waarvan de rechthebbende het langste tijdvak van verzekering heeft vervuld; ingeval de toepassing van deze regel ertoe leidt dat de verstrekkingen voor rekening van meer dan een orgaan komen, komen zij voor rekening van dat orgaan van de laatstbedoelde, waarbij de rechthebbende het laatst aangesloten is geweest ».

B.3.2. Artikel 18 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap bepaalt :

« 1. Iedere burger van de Unie heeft het recht vrij op het grondgebied van de lidstaten te reizen en te verblijven, onder voorbehoud van de beperkingen en voorwaarden die bij dit Verdrag en de bepalingen ter uitvoering daarvan zijn vastgesteld.

2. Indien een optreden van de Gemeenschap noodzakelijk blijkt om deze doelstelling te verwezenlijken en dit Verdrag niet in de daartoe vereiste bevoegdheden voorziet, kan de Raad bepalingen vaststellen die de uitoefening van de in lid 1 bedoelde rechten vergemakkelijken. Hij neemt een besluit volgens de procedure van artikel 251.

3. Lid 2 is niet van toepassing op de bepalingen inzake paspoorten, identiteitskaarten, verblijfstitels of andere daarmee gelijkgestelde documenten, noch op de bepalingen inzake sociale zekerheid of sociale bescherming ».

Artikel 39 van het EG-Verdrag bepaalt :

« 1. Het verkeer van werknemers binnen de Gemeenschap is vrij.

2. Dit houdt de afschaffing in van elke discriminatie op grond van de nationaliteit tussen de werknemers der lidstaten, wat betreft de werkgelegenheid, de beloning en de overige arbeidsvoorwaarden.

3. Het houdt behoudens de uit hoofde van openbare orde, openbare veiligheid en volksgezondheid gerechtvaardigde beperkingen het recht in om,

a) in te gaan op een feitelijk aanbod tot tewerkstelling;

b) zich te dien einde vrij te verplaatsen binnen het grondgebied der lidstaten;

c) in een der lidstaten te verblijven teneinde daar een beroep uit te oefenen overeenkomstig de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen welke voor de tewerkstelling van nationale werknemers gelden;

d) op het grondgebied van een lidstaat verblijf te houden, na er een betrekking te hebben vervuld, overeenkomstig de voorwaarden die zullen worden opgenomen in door de Commissie vast te stellen uitvoeringsverordeningen.

4. De bepalingen van dit artikel zijn niet van toepassing op de betrekkingen in overheidsdienst ».

Artikel 43 van het EG-Verdrag bepaalt :

« In het kader van de volgende bepalingen zijn beperkingen van de vrijheid van vestiging voor onderdanen van een lidstaat op het grondgebied van een andere lidstaat verboden. Dit verbod heeft eveneens betrekking op beperkingen betreffende de oprichting van agentschappen, filialen of dochterondernemingen door de onderdanen van een lidstaat die op het grondgebied van een lidstaat zijn gevestigd.

De vrijheid van vestiging omvat, behoudens de bepalingen van het hoofdstuk betreffende het kapitaal, de toegang tot werkzaamheden anders dan in loondienst en de uitoefening daarvan alsmede de oprichting en het beheer van ondernemingen, en met name van vennootschappen in de zin van de tweede alinea van artikel 48, overeenkomstig de bepalingen welke door de wetgeving van het land van vestiging voor de eigen onderdanen zijn vastgesteld ».

B.4. Na te hebben vastgesteld dat de middelen verschillende Europeesrechtelijke vragen deden rijzen, heeft het Hof, bij zijn arrest nr. 51/2006, alvorens de gegrondheid van de middelen te onderzoeken, aan het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen de volgende prejudiciële vragen gesteld :

« 1. Is een stelsel van zorgverzekering dat (a) wordt ingesteld door een autonome gemeenschap van een federale Staat, lidstaat van de Europese Gemeenschap, (b) dat geldt voor de personen die hun woonplaats hebben in het deel van het grondgebied van die federale Staat waarbinnen die autonome gemeenschap bevoegd is, (c) dat recht geeft op de tenlasteneming door een zodanig stelsel van de kosten voor niet-medische hulp- en dienstverlening aan bij dat stelsel aangesloten personen met een langdurig ernstig verminderd zelfzorgvermogen, in de vorm van een forfaitaire tegemoetkoming in de kosten ervan en (d) dat wordt gefinancierd door, enerzijds, jaarlijkse bijdragen van de aangeslotenen en, anderzijds, door een dotatie ten laste van de uitgavenbegroting van de betrokken autonome gemeenschap, een stelsel dat onder de materiële werkingssfeer valt van de verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de socialezekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen, zoals omschreven in artikel 4 van die verordening ?

2. Voor zover de eerste prejudiciële vraag bevestigend zou worden beantwoord : dient voormelde verordening, inzonderheid de artikelen 2, 3 en 13, en, voor zover van toepassing, de artikelen 18, 19, 20, 25 en 28 ervan, aldus te worden geïnterpreteerd dat die bepalingen eraan in de weg staan dat een autonome gemeenschap van een federale Staat, lidstaat van de Europese Gemeenschap, bepalingen aanneemt die, in de uitoefening van haar bevoegdheden, de toelating tot de verzekerbaarheid en het voordeel van een socialezekerheidsregeling in de zin van die verordening beperken tot de personen die hun woonplaats hebben in het gebied waarbinnen die autonome gemeenschap bevoegd is en, wanneer het E.U.-burgers betreft, tot de personen die tewerkgesteld zijn in dat gebied en hun woonplaats hebben in een andere lidstaat, met uitsluiting van de personen, ongeacht hun nationaliteit, die hun woonplaats hebben in een deel van het grondgebied van de federale Staat waarbinnen een andere autonome gemeenschap bevoegd is ?

3. Dienen de artikelen 18, 39 en 43 van het E.G.-Verdrag aldus te worden geïnterpreteerd dat zij eraan in de weg staan dat een autonome gemeenschap van een federale Staat, lidstaat van de Europese Gemeenschap, bepalingen aanneemt die, in de uitoefening van haar bevoegdheden, de toelating tot de verzekerbaarheid en het voordeel van een socialezekerheidsregeling in de zin van voormelde verordening beperken tot de personen die hun woonplaats hebben in het gebied waarbinnen die autonome gemeenschap bevoegd is en, wanneer het E.U.-burgers betreft, tot de personen die tewerkgesteld zijn in dat gebied en hun woonplaats hebben in een andere lidstaat, met uitsluiting van de personen, ongeacht hun nationaliteit, die hun woonplaats hebben in een deel van het grondgebied van de federale Staat waarbinnen een andere autonome gemeenschap bevoegd is ?

4. Dienen de artikelen 18, 39 en 43 van het E.G.-Verdrag aldus te worden geïnterpreteerd dat zij zich ertegen verzetten dat het toepassingsgebied van een zodanig stelsel wordt beperkt tot de personen die hun woonplaats hebben in de door dat stelsel beoogde deelgebieden van een federale Staat, lidstaat van de Europese Gemeenschap ? ».

B.5.1. Bij het arrest van 1 april 2008, dat in de zaak C-212/06 werd gewezen, heeft het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen op die vier vragen geantwoord.

Op de eerste vraag antwoordde het Hof van Justitie het volgende :

« Uitkeringen betaald op grond van een stelsel zoals de zorgverzekering die is ingesteld bij het decreet van het Vlaams Parlement van 30 maart 1999 houdende de organisatie van de zorgverzekering, in de versie voortvloeiend uit het decreet van het Vlaams Parlement van 30 april 2004 houdende wijziging van het decreet van 30 maart 1999 houdende de organisatie van de zorgverzekering, vallen binnen de materiële werkingssfeer van verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de socialezekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen, zoals gewijzigd en bijgewerkt bij verordening (EG) nr. 118/97 van de Raad van 2 december 1996, zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 307/1999 van de Raad van 8 februari 1999 ».

Het Hof van Justitie heeft de tweede en de derde prejudiciële vraag samen behandeld, en heeft voor recht verklaard :

« De artikelen 39 EG en 43 EG moeten aldus worden uitgelegd dat zij in de weg staan aan een regeling van een gefedereerde eenheid van een lidstaat, zoals de zorgverzekering die door de Vlaamse Gemeenschap is ingesteld bij bovengenoemd decreet van 30 maart 1999 in de versie voortvloeiend uit het decreet van het Vlaams Parlement van 30 april 2004, die de aansluiting bij een socialezekerheidsstelsel en de uitkeringen waarin dat stelsel voorziet, beperkt tot personen die hetzij wonen op het grondgebied waarbinnen die gefedereerde eenheid bevoegd is, hetzij een beroepsactiviteit uitoefenen op dat grondgebied maar in een andere lidstaat wonen, voor zover door die beperking staatsburgers van andere lidstaten of eigen staatsburgers die gebruik hebben gemaakt van hun recht van vrij verkeer binnen de Europese Gemeenschap, minder gunstig worden behandeld ».

Op de vierde prejudiciële vraag ten slotte heeft het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen geantwoord dat de overwegingen die in de punten 47 tot en met 59 van het arrest zijn geformuleerd in antwoord op de tweede en de derde vraag, a fortiori gelden voor een regeling die in vergelijking met de uit het decreet van 30 april 2004 voortvloeiende regeling nog een extra beperking bevat in die zin dat alle personen die een beroepsactiviteit uitoefenen in het Nederlandse taalgebied of in het tweetalige gebied Brussel-Hoofdstad maar niet in die gebieden wonen, dus ook personen die in een andere lidstaat wonen, van de werkingssfeer van die regeling zijn uitgesloten.

B.5.2. Het Hof onderzoekt de middelen rekening houdend met het voormelde arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen.

B.6. De bestreden bepaling heeft tot gevolg dat personen, met inbegrip van de staatsburgers van andere lidstaten, die in het Nederlandse taalgebied of in het tweetalige gebied Brussel-Hoofdstad werken maar die wonen in het Franse of het Duitse taalgebied, van het toepassingsgebied van het decreet zijn uitgesloten.

B.7. In dat verband dient een onderscheid te worden gemaakt tussen twee situaties : die van de staatsburgers van de andere lidstaten van de Europese Gemeenschap en van de Belgische staatsburgers die gebruik hebben gemaakt van hun recht van vrij verkeer van personen binnen de Europese Gemeenschap, enerzijds, en die van de Belgische staatsburgers die geen gebruik hebben gemaakt van hun recht van vrij verkeer van personen binnen de Europese Gemeenschap, anderzijds.

B.8.1. Het Hof onderzoekt in de eerste plaats de situatie van de staatsburgers van andere lidstaten van de Europese Gemeenschap en van de Belgische staatsburgers die gebruik hebben gemaakt van hun recht van vrij verkeer van personen binnen de Europese Gemeenschap en die in het Nederlandse taalgebied of in het tweetalige gebied Brussel-Hoofdstad werken, maar in het Franse of het Duitse taalgebied wonen.

B.8.2. Uit de parlementaire voorbereiding van het bestreden decreet blijkt dat de Vlaamse decreetgever, met de bestreden bepalingen, een antwoord wilde geven op een ingebrekestelling van de Europese Commissie die hem aanspoorde om de regelgeving inzake de organisatie van de zorgverzekering in overeenstemming te brengen met de Verordening (EEG) nr. 1408/71 (Parl. St., Vlaams Parlement, 2003-2004, nr. 1907/1, p. 2).

Ook het Hof van Justitie heeft in zijn arrest van 1 april 2008 geoordeeld dat uitkeringen betaald op grond van de Vlaamse zorgverzekering binnen de materiële werkingssfeer van de vermelde verordening vallen, wat tot gevolg heeft dat bij het toekennen van dergelijke uitkeringen aan personen die gebruik hebben gemaakt van hun recht van vrij verkeer binnen de Europese Gemeenschap, in beginsel moet worden uitgegaan van hun plaats van tewerkstelling.

B.9. Met betrekking tot de situatie van de staatsburgers van andere lidstaten van de Europese Gemeenschap en van de Belgische staatsburgers die gebruik hebben gemaakt van hun recht van vrij verkeer binnen de Europese Gemeenschap, heeft het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen in het voormelde arrest geoordeeld :

« 44. [...] de verdragsbepalingen inzake het vrije verkeer van personen [beogen] het de gemeenschapsburgers gemakkelijker [...] te maken, om het even welk beroep uit te oefenen op het gehele grondgebied van de Gemeenschap, en [staan] in de weg [...] aan maatregelen die deze burgers minder gunstig behandelen wanneer zij op het grondgebied van een andere lidstaat een economische activiteit willen uitoefenen (zie arrest van 7 juli 1988, Wolf e.a., 154/87 en 155/87, Jurispr. blz. 3897, punt 13; arrest Terhoeve, reeds aangehaald, punt 37, en arrest van 11 september 2007, Commissie/Duitsland, C-318/05, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 114). In deze context beschikken de staatsburgers van de lidstaten in het bijzonder over het rechtstreeks aan het Verdrag ontleende recht om hun staat van herkomst te verlaten teneinde zich naar het grondgebied van een andere lidstaat te begeven en aldaar te verblijven om er een economische activiteit te verrichten (zie met name reeds aangehaalde arresten Bosman, punt 95, en Terhoeve, punt 38).

45. Bijgevolg staan de artikelen 39 EG en 43 EG in de weg aan elke nationale maatregel die, zelfs wanneer hij zonder discriminatie op grond van nationaliteit van toepassing is, het gebruik van de in het Verdrag gewaarborgde fundamentele vrijheden door gemeenschapsburgers kan belemmeren of minder aantrekkelijk kan maken (zie in die zin arresten van 31 maart 1993, Kraus, C-19/92, Jurispr. blz. I-1663, punt 32; 9 september 2003, Burbaud, C-285/01, Jurispr. blz. I-8219, punt 95, en 5 oktober 2004, CaixaBank France, C-442/02, Jurispr. blz. I-8961, punt 11).

[...]

47. Welnu, een regeling als die welke aan de orde is in het hoofdgeding, kan dergelijke beperkende gevolgen hebben voor zover zij aansluiting bij de zorgverzekering afhankelijk stelt van het wonen in een bepaald gedeelte van het nationale grondgebied, te weten het Nederlandse taalgebied of het tweetalige gebied Brussel-Hoofdstad, dan wel in een andere lidstaat.

48. Het is immers mogelijk dat migrerende werknemers die een werkzaamheid in loondienst of als zelfstandige uitoefenen in een van deze twee gebieden of dat van plan zijn, worden ontmoedigd om gebruik te maken van hun recht van vrij verkeer en om hun lidstaat van herkomst te verlaten om in België te verblijven, door de omstandigheid dat hun installatie op bepaalde delen van het Belgische grondgebied tot gevolg heeft dat zij uitkeringen verliezen waarop zij anders in voorkomend geval aanspraak zouden kunnen maken. Met andere woorden, het feit dat de betrokken werknemers of zelfstandigen zich bevinden in een situatie waarin zij ofwel het voordeel van de zorgverzekering verliezen ofwel beperkt zijn in de keuze van hun woonplaats, kan op zijn minst de uitoefening van de door de artikelen 39 EG en 43 EG verleende rechten belemmeren ».

B.10.1. Daaruit volgt dat artikel 4, § 2ter, van het decreet van 30 maart 1999, door de staatsburgers van andere lidstaten van de Europese Gemeenschap en de Belgische staatsburgers die gebruik hebben gemaakt van hun recht van vrij verkeer binnen de Europese Gemeenschap en die een beroepsactiviteit uitoefenen in het Nederlandse taalgebied of in het tweetalige gebied Brussel-Hoofdstad, maar die in het Franse of het Duitse taalgebied wonen, uit te sluiten van het stelsel dat dit artikel invoert, die categorie van personen op discriminerende wijze hun recht van vrij verkeer ontneemt dat is gewaarborgd bij de artikelen 39 en 43 van het EG-Verdrag.

B.10.2. De eisen die inherent zijn aan de verdeling van de bevoegdheden binnen de federale structuur van België en inzonderheid het feit dat de Vlaamse Gemeenschap inzake de zorgverzekering niet bevoegd is ten aanzien van personen die op het grondgebied wonen waarvoor een andere gemeenschap bevoegd is, zijn niet van dien aard dat zij het aangeklaagde verschil in behandeling verantwoorden.

Immers, volgens de vaste rechtspraak van het Hof van Justitie, waaraan dat Hof in zijn arrest van 1 april 2008 herinnert, kan :

« een instantie van een lidstaat zich niet [beroepen] op bepalingen, praktijken of situaties van zijn interne rechtsorde, daaronder begrepen bepalingen, praktijken of situaties die voortvloeien uit de grondwettelijke organisatie van die staat, [...] ter rechtvaardiging van de niet-nakoming van uit het gemeenschapsrecht voortvloeiende verplichtingen (zie met name arresten van 10 juni 2004, Commissie/Italië, C-87/02, Jurispr. blz. I-5975, punt 38, en 26 oktober 2006, Commissie/Oostenrijk, C-102/06, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 9) ».

Ofschoon de Vlaamse Gemeenschap in beginsel geen bevoegdheden heeft ten aanzien van de categorie van personen die in het Franse of het Duitse taalgebied wonen, zou overigens een uitbreiding van het toepassingsgebied van de zorgverzekering tot die categorie van personen, rekening houdend met de uit het Europees gemeenschapsrecht voorvloeiende noodzakelijkheid, met het feit dat het om een relatief beperkte groep van personen gaat en met artikel 6, § 2, van het decreet van de Vlaamse Gemeenschap van 30 maart 1999 houdende de organisatie van de zorgverzekering, naar luid waarvan tenlastenemingen zullen worden geweigerd of verminderd indien de gebruiker aanspraak heeft op dekking van dezelfde kosten krachtens andere wettelijke of decretale bepalingen, niet op onevenredige wijze afbreuk doen aan de bevoegdheden van de Franse Gemeenschap en van de Duitstalige Gemeenschap.

B.10.3. In zoverre het eerste middel van de Franse Gemeenschapsregering is afgeleid uit de schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met de artikelen 39 en 43 van het EG-Verdrag, en in zoverre het betrekking heeft op de situatie van de staatsburgers van andere lidstaten van de Europese Gemeenschap en van de Belgische staatsburgers die gebruik hebben gemaakt van hun recht van vrij verkeer binnen de Europese Gemeenschap, is het gegrond.

B.11.1. Het Hof onderzoekt vervolgens de situatie van de Belgische staatsburgers die geen gebruik hebben gemaakt van hun recht van vrij verkeer van personen binnen de Europese Gemeenschap. Zoals het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen erop wees in punt 33 van zijn arrest van 1 april 2008, kunnen de verdragsbepalingen inzake het vrij verkeer van personen en de ter uitvoering van deze bepalingen vastgestelde handelingen, niet worden toegepast op activiteiten die geen enkel aanknopingspunt hebben met een van de situaties die het gemeenschapsrecht in aanmerking neemt, en waarvan alle relevante elementen geheel in de interne sfeer van één enkele lidstaat liggen.

Welnu, volgens het Hof van Justitie vormt de uitsluiting, van het stelsel van de zorgverzekering, van Belgische staatsburgers die een beroepsactiviteit uitoefenen in het Nederlandse taalgebied of in het tweetalige gebied Brussel-Hoofdstad, maar die in het Franse of het Duitse taalgebied wonen en nooit gebruik hebben gemaakt van hun recht van vrij verkeer van personen binnen de Europese Gemeenschap, een zuiver interne situatie waarop het gemeenschapsrecht niet kan worden toegepast.

B.11.2. Daaruit volgt dat de desbetreffende middelen, in zoverre ze de situatie bekritiseren van de Belgische staatsburgers die een beroepsactiviteit uitoefenen in het Nederlandse taalgebied of in het tweetalige gebied Brussel-Hoofdstad, maar in het Franse of het Duitse taalgebied wonen en nooit gebruik hebben gemaakt van hun recht van vrij verkeer van personen binnen de Europese Gemeenschap, slechts moeten worden onderzocht in zoverre zij zijn afgeleid uit de schending van het interne recht.

B.12.1. Zoals het Hof heeft geoordeeld in B.9.5 van zijn arrest nr. 51/2006 van 19 april 2006, valt de aangelegenheid die het voorwerp uitmaakt van het bij het bestreden decreet gewijzigde decreet van 30 maart 1999 onder de bevoegdheid die bij artikel 5, § 1, II, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen aan de gemeenschappen is toegekend inzake persoonsgebonden aangelegenheden.

In dat arrest heeft het Hof eveneens geoordeeld dat de door de Vlaamse Gemeenschap vastgestelde territoriale toepassingscriteria niet onbestaanbaar zijn met de artikelen 128, § 2, en 130, § 2, van de Grondwet (B.9.8), dat « rekening houdend met het beperkte bedrag en met de beperkte gevolgen van de bekritiseerde maatregelen, [...] geen afbreuk [wordt] gedaan aan de bevoegdheid van de federale wetgever inzake de economische unie » (B.10.3) en dat de Vlaamse Gemeenschap « haar bevoegdheden niet [overschrijdt] indien zij, bij de uitoefening van de bevoegdheden die haar inzake de bijstand aan personen zijn toegewezen, aan een aantal personen een bijzondere bijstand toekent, onderscheiden van de bijstand toegekend in het kader van het door de federale overheid georganiseerde socialezekerheidsstelsel, en zonder te raken aan een aan die overheid voorbehouden materie » (B.10.5).

B.12.2. Naar luid van artikel 128, § 2, van de Grondwet, hebben de decreten waarbij de Vlaamse en de Franse Gemeenschap de persoonsgebonden aangelegenheden regelen,

« kracht van wet respectievelijk in het Nederlandse taalgebied en in het Franse taalgebied, alsmede, tenzij wanneer een wet aangenomen met de in artikel 4, laatste lid, bepaalde meerderheid er anders over beschikt, ten aanzien van de instellingen gevestigd in het tweetalige gebied Brussel-Hoofdstad die, wegens hun organisatie, moeten worden beschouwd uitsluitend te behoren tot de ene of de andere gemeenschap ».

Artikel 130, § 2, van de Grondwet bepaalt dat de decreten van de Duitstalige Gemeenschap kracht van wet hebben in het Duitse taalgebied.

B.12.3. De twee voormelde grondwetsbepalingen hebben een exclusieve territoriale bevoegdheidsverdeling tot stand gebracht. Een zodanig stelsel veronderstelt dat het onderwerp van iedere regeling die een gemeenschapswetgever uitvaardigt, moet kunnen worden gelokaliseerd binnen het gebied waarvoor hij bevoegd is, zodat iedere concrete verhouding of situatie slechts door één enkele wetgever wordt geregeld. De Vlaamse decreetgever is dus in beginsel niet bevoegd om een stelsel van zorgverzekering aan te nemen dat van toepassing zou zijn op personen die niet wonen op het grondgebied waarvoor hij bevoegd is.

B.13.1. Uit het arrest van het Hof van Justitie van 1 april 2008 volgt niettemin dat het criterium van de woonplaats, vermeld in artikel 4, § 2ter, van het bestreden decreet, onbestaanbaar is met het Europees gemeenschapsrecht, en dat het bestreden decreet op dat punt « een [...] belemmering [bevat] van het vrije verkeer van werknemers en van de vrijheid van vestiging », zoals gewaarborgd door de artikelen 39 en 43 EG (punt 54).

B.13.2. Bijgevolg zou de vraag kunnen worden gesteld of, door de Belgische staatsburgers die in België wonen, maar niet in het Nederlandse taalgebied of in het tweetalige gebied Brussel-Hoofdstad, en die gaan werken in één van die gebieden en die geen gebruik hebben gemaakt van hun recht van vrij verkeer binnen de Europese Gemeenschap, uit te sluiten van het toepassingsgebied van het bestreden decreet, die personen worden gediscrimineerd in de uitoefening van hun recht van vrij verkeer van personen binnen België, zoals bedoeld in artikel 6, § 1, VI, derde lid, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen, voor zover voor die categorie van personen zou worden aangenomen dat de zekere verplichting om aan een zorgkas een bijdrage te betalen in ruil voor het eventuele toekomstige genot van de zorgverzekering, een situatie zou kunnen vormen die van dien aard is dat het vrij verkeer binnen België wordt belemmerd.

B.14. Niettemin zou een uitbreiding van het toepassingsgebied van het bestreden decreet tot Belgische staatsburgers die in het Franse of het Duitse taalgebied wonen, en die het voordeel van dat decreet niet moeten genieten krachtens het Europees gemeenschapsrecht, de Vlaamse Gemeenschap ertoe kunnen brengen controle- en toezichtmaatregelen uit te oefenen die onbestaanbaar zijn met de in B.12 vermelde territoriale bevoegdheidsregels.

B.15.1. Het door de verzoekende partijen aangevoerde verschil in behandeling zou ongedaan kunnen worden gemaakt door maatregelen die de Franse en de Duitstalige Gemeenschap zouden nemen om, bij de uitoefening van de bevoegdheden die hun zijn toegewezen bij artikel 5, § 1, II, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen, ook ten voordele van de Belgische staatsburgers die wonen in de taalgebieden waarvoor zij bevoegd zijn, een analoog stelsel van zorgverzekering aan te nemen.

B.15.2. Uit wat voorafgaat en uit het arrest nr. 33/2001 van 13 maart 2001 kan bovendien niet worden afgeleid dat de federale wetgever, bij de uitoefening van de bevoegdheid inzake sociale zekerheid die hem is toegewezen bij artikel 6, § 1, VI, vijfde lid, 12°, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen, voor de personen met een verminderd zelfzorgvermogen geen socialezekerheidsmaatregelen zou kunnen nemen die voor het grondgebied van het hele Rijk zouden gelden, zonder afbreuk te doen aan de bevoegdheid van de gemeenschappen inzake de bijstand aan personen.

Ook al oordeelde het Hof in het voormelde arrest dat de Vlaamse decreetgever geen inbreuk had gemaakt op de bevoegdheid van de federale wetgever inzake sociale zekerheid, toch preciseerde het in B.3.9.3 :

« De maatregelen waarmee de gemeenschap een sociale zekerheidsregel wil wijzigen, ze wil vervangen, ervan wil afwijken of ze wil opheffen zouden als een overschrijding van de gemeenschapsbevoegdheid moeten worden beschouwd. Maar een gemeenschap overschrijdt haar bevoegdheden niet indien zij, bij de uitoefening van de bevoegdheden die haar inzake de bijstand aan personen zijn toegewezen, aan een aantal personen een bijzondere bijstand toekent, onderscheiden van de bijstand toegekend in het kader van het door de federale overheid georganiseerde socialezekerheidsstelsel, en zonder te raken aan een aan die overheid voorbehouden materie ».

Uit dat arrest kan dus niet worden afgeleid dat er ten aanzien van personen met een verminderd zelfzorgvermogen geen maatregelen zouden kunnen worden genomen die behoren tot de sociale zekerheid, vermits het Hof eveneens verduidelijkte dat de bijzondere wetgever, door de gemeenschappen bevoegd te maken voor de bijstand aan personen, « de gemeenschappen heeft willen verbieden dezelfde materies te behandelen, en ze niet heeft willen verbieden belangstelling te hebben voor dezelfde personen als diegenen over wie de federale wetgever zich bekommert » (B.3.7).

B.16. Zonder dat het Hof moet onderzoeken of de in B.13.2 bedoelde personen zouden kunnen worden gediscrimineerd in de uitoefening van hun recht van vrij verkeer, zoals bedoeld in artikel 6, § 1, VI, derde lid, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen, dient te worden vastgesteld dat die eventuele discriminatie in elk geval haar oorsprong niet zou kunnen vinden in het bestreden decreet, maar in het ontbreken van analoge bepalingen in decreten van de Franse en de Duitstalige Gemeenschap of in de ontstentenis van federale socialezekerheidsmaatregelen, deze laatste met inachtneming van hetgeen is gesteld in B.15.2, zodat de middelen van intern recht die tegen de bepalingen van het decreet zijn gericht, niet gegrond zijn.

B.17. Aangezien het onderzoek van de in B.2 vermelde middelen, in zoverre ze zijn afgeleid uit de schending van de artikelen 23 en 191 van de Grondwet, niet kan leiden tot een andere conclusie, dienen die middelen niet verder te worden onderzocht.

B.18. De ongrondwettigheid vastgesteld in B.10.3 vloeit voort uit artikel 4, § 2ter, van het decreet van 30 maart 1999, zoals gewijzigd bij het decreet van 30 april 2004. De terugwerkende kracht van de vernietiging van die bepaling zou echter met zich meebrengen dat personen die niet in België wonen en voor wie uit eigen recht en vanwege tewerkstelling in het Nederlandse taalgebied of in het tweetalige gebied Brussel-Hoofdstad, op grond van de aanwijzingsregels van de verordening (EEG) nr. 1408/71, de federale Belgische wetgeving van toepassing is, in strijd met het Europese gemeenschaprecht van het toepassingsgebied van de zorgverzekering worden uitgesloten.

Rekening houdend met het in B.5.1 vermelde antwoord van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen op de vierde prejudiciële vraag die aan dat Hof werd voorgelegd, moeten de gevolgen van de vernietigde bepaling, met toepassing van artikel 8, tweede lid, van de bijzondere wet van 6 januari 1989, worden gehandhaafd tot de inwerkingtreding van bepalingen die worden aangenomen om de vastgestelde ongrondwettigheid ongedaan te maken, en uiterlijk tot 31 december 2009.

Om die redenen,

het Hof

- vernietigt artikel 4, § 2ter, van het decreet van de Vlaamse Gemeenschap van 30 maart 1999 houdende de organisatie van de zorgverzekering, zoals ingevoegd bij artikel 2 van het decreet van 30 april 2004 houdende wijziging van het decreet van 30 maart 1999 houdende de organisatie van de zorgverzekering;

- handhaaft de gevolgen van de vernietigde bepaling totdat nieuwe bepalingen in werking treden, en uiterlijk tot 31 december 2009.

Aldus uitgesproken in het Frans, het Nederlands en het Duits, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989, op de openbare terechtzitting van 21 januari 2009.

De griffier,

P.-Y. Dutilleux.

De voorzitter,

M. Melchior.