Hof van Cassatie: Arrest van 18 Mei 2001 (België). RG F000009N

Datum :
18-05-2001
Taal :
Frans Nederlands
Grootte :
8 pagina's
Sectie :
Rechtspraak
Bron :
Justel N-20010518-8
Rolnummer :
F000009N

Samenvatting :

Wanneer het door een opstaller opgerichte gebouw op het einde van de opstal om niet aan een opstalgever toekomt, maakt de waarde van dit gebouw geen eigenlijke waardevermeerdering uit van activa die voor het uitoefenen van een beroepswerkzaamheid worden gebruikt maar een toegevoegd actief element : in zoverre deze verkrijging deel uitmaakt van een commerciële verrichting gedaan door de opstalgever in het kader van zijn beroepsactiviteit en de contracterende partijen met de kosteloosheid van de verkrijging reeds rekening hielden bij de vaststelling van het bedrag van de jaarvergoeding, leidt de verkrijging om niet tot een exploitatiewinst (1).

Arrest :

Voeg het document toe aan een map () om te beginnen met annoteren.
Nr. F.00.0009.N
GOCO BEHEER, naamloze vennootschap, met maatschappelijke zetel te 2970 Schilde, Turnhoutsebaan 403, ingeschreven in het handelsregister te Antwerpen, nummer 132,
eiseres tot cassatie van een arrest, op 5 oktober 1999 gewezen door het Hof van Beroep te Antwerpen,
vertegenwoordigd door mr. Paul Wouters, advocaat bij het Hof van Cassatie, kantoor houdende te 1000 Brussel, Tenbosstraat 32, alwaar keuze van woonplaats wordt gedaan,
tegen
BELGISCHE STAAT, vertegenwoordigd door de minister van Financiën, wiens kabinet gevestigd is te 1000 Brussel, Wetstraat 14, voor wie optreedt de directeur der directe belastingen te Hasselt, wiens kantoor gevestigd is te 3500 Hasselt, Voorstraat 43,
verweerder in cassatie,
vertegenwoordigd door mr. Ignace Claeys Bouuaert, advocaat bij het Hof van Cassatie, kantoor houdende te 9000 Gent, Paul Fredericqstraat 13.
HET HOF,
Gehoord het verslag van voorzitter Verougstraete en op de conclusie van advocaat-generaal Goeminne;
Gelet op het bestreden arrest, op 5 oktober 1999 gewezen door het Hof van Beroep te Antwerpen;
Over het eerste middel, gesteld als volgt : schending van de artikelen 3, 15, 16, 19, in het bijzonder lid 1, 20, 34 van het koninklijk besluit van 8 oktober 1976 met betrekking tot de jaarrekening van de ondernemingen, 24 in het bijzonder 1°, 183 en 185 van het Wetboek van de Inkomstenbelastingen, gecoördineerd bij koninklijk besluit van 10 april 1992 (hierna "WIB (1992)"), 21, in het bijzonder 1°, 96 en 98 van het Wetboek van de Inkomstenbelastingen, gecoördineerd bij koninklijk besluit van 26 februari 1964 (hierna "WIB (1964)");
doordat het bestreden arrest, dat vaststelt dat "aan de orde is de vraag of het ten kosteloze titel verwerven van gebouwen ingevolge de bij notariële akte van 30 december 1991 gedane afstand van het recht van opstal door de opstaller NV Hallux ten voordele van eiseres een belastbare niet-aangegeven meerwinst uitmaakt",
de fiscale voorziening van eiseres afwijst om de redenen dat :
"met de bestreden beslissing wordt aangenomen dat de verwerving van een gebouw geen waardevermeerdering van een activabestanddeel in de zin van artikel 24, 2°, van het Wetboek van de Inkomstenbelastingen (1992) is doch een toevoeging van een activabestanddeel wegens het gratis verkrijgen ervan bij de afstand van het recht van opstal op 30 december 1991;
(...) eiseres onterecht elke exploitatiewinst ontkent en inroept dat de kwalificatie meerwaarde op het gebouw zelf kan worden weerhouden omdat volgens de contracten van opstal het door de opstaller opgerichte gebouw geen wezenlijk element uitmaakt van de contractueel bedongen vergoeding tussen eiseres als opstalgever en de opstaller, het bij het beëindigen van het contract toevallen van een residuele waarde aan de opstalgever eerder als een loutere mogelijkheid moet worden beschouwd, die niet rechtstreeks het gevolg is van een commerciële prestatie van eiseres en laatstgenoemde niet verplicht is dit activum te waarderen onder de activa in haar boekhouding of balans;
(...) uit geen gegevens blijkt dat de door NV Hallux als opstaller opgerichte gebouwen geen essentieel element van de overeengekomen opstalvergoedingen uitmaakten;
(...) onbetwistbaar vaststaat dat de voordelen die eiseres bij het beëindigen van de contracten van opstal te beurt vielen, een exploitatiewinst uitmaken zoals bedoeld in artikel 21, eerste lid, 1°, van het Wetboek van de Inkomstenbelastingen (1964) (artikel 24, eerste lid, van het Wetboek van de Inkomstenbelastingen (1992)) omdat het gratis bekomen van het door de opstaller opgetrokken gebouwen deel uitmaakt en het gevolg is van een commerciële transactie die eiseres als opstalgever in het kader van haar beroepswerkzaamheid heeft aangegaan;
(...) eiseres, voorheen NV Mia-Mie-Gos, tot doel heeft het beheer, waaronder in hoofdzaak de verhuringen en meer algemeen de terbeschikkingstelling van een patrimonium hoofdzakelijk bestaande uit onroerende goederen; (...) eiseres eveneens tot doel heeft het patrimonium optimaal te beheren, in stand te houden en zo nodig uit te breiden, waarvoor ze alle financiële verrichtingen mag doen die in verband staan met haar doel of die van aard zijn om de verwezenlijking van haar doel te bevorderen (...); (...) de bestreden beslissing niet wordt tegengesproken in zoverre deze vermeldt dat de facto de activiteit van eiseres zich beperkte tot het verlenen van een opstalrecht aan NV Hallux inzake de gronden, gelegen te Schilde; (...) het recht van opstal een zakelijk recht is om gebouwen, werken of beplantingen, op een anders grond te hebben; (...) overeenkomstig artikel 6 van de wet van 10 januari 1824 over het recht van opstal, bij het beëindigen van het recht van opstal, de grondeigenaar in de eigendom van de gebouwen, werken en beplantingen treedt mits de waarde ervan te betalen; (...) in afwijking van voormeld wetsbepaling in de beide notariële overeenkomsten van opstal werd bedongen dat na het verstrijken van de overeengekomen termijn eiseres eigenaar werd van de opstallen zonder enige terugbetaling of vergoeding verschuldigd te zijn; (...) op 30 december 1991 eiseres de door de opstaller gedane afstand van het zakelijk recht van opstal aanvaardde en ingevolge voormelde overeenkomsten geen vergoeding voor de gebouwen aan de opstalhouder verschuldigd was; (...) het gratis verkrijgen van deze gebouwen als een exploitatiewinst in de zin van artikel 24, 1°, van het Wetboek van de Inkomstenbelastingen (1992) (artikel 21 van het Wetboek van de Inkomstenbelastingen (1964)) moet worden beschouwd",
en doordat, om de fiscale voorziening van eiseres af te wijzen en na herhaald te hebben dat "eiseres verwijst naar artikel 20 van het koninklijk besluit van 8 oktober 1976 met betrekking tot de jaarrekening van de ondernemingen naar luid waarvan elk actief bestanddeel gewaardeerd wordt tegen aanschaffingswaarde, waaronder wordt verstaan de aanschaffingsprijs, de vervaardigingsprijs of de inbrengwaarde en dat, nu de aanschaffingswaarde in casu nihil is, volgens eiseres het verwerven van de betrokken gebouwen geen aanleiding geeft tot het behalen van enige meerwinst zodat er hoogstens sprake kan zijn van een niet-uitgedrukte en bijgevolg niet belastbare meerwaarde",
het bestreden arrest nog toevoegt dat "overeenkomstig artikel 3 van het koninklijk besluit van 8 oktober 1976 de jaarrekening onder meer een getrouw beeld moet geven van het vermogen, de financiële positie en het resultaat van de onderneming; (...) artikel 16 van het koninklijk besluit van 8 oktober 1976 een uitzondering vormt op voormeld artikel 20 en stelt dat indien de toepassing van de in dit hoofdstuk bedoelde waarderingsregel niet leidt tot nakoming van het bepaalde in artikel 3, daarvan moet worden afgeweken teneinde te voldoen aan de in artikel 3 bedoelde verplichting; (...) een getrouw beeld van het vermogen, de financiële positie en het resultaat van de onderneming vereisten dat het ten kosteloze titel verworven vermogensbestanddeel in de boekhouding van eiseres tegen de reële waarde diende te worden verwerkt; (...) het voorzichtigheidsbeginsel, van toepassing in het boekhoudrecht, dergelijke verwerking op het ogenblik van de kosteloze verwerving niet in de weg stond nu de verwerving van het actiefbestanddeel alsdan niet werd betwist; de raming van 19.400.000 BEF voor de directeur niet werd betwist",
terwijl, eerste onderdeel, vennootschappen belastbaar zijn op het totale bedrag van de winst, uitgekeerde dividenden inbegrepen (artikel 185 van het WIB (1992); 98 van het WIB (1964));
onder bepaalde afwijkingen, de inkomsten onderworpen aan de vennootschapsbelasting of daarvan vrijgesteld, wat hun aard betreft, dezelfde zijn als die welke inzake personenbelasting worden beoogd en het bedrag ervan wordt vastgesteld volgens de regels van toepassing op winsten uit een bedrijfsactiviteit (artikel 183 WIB (1992); 96 van het WIB (1964)); alhoewel artikel 24 van het WIB (1992) (21 van het WIB (1964)) een omschrijving geeft van de hoofdbestanddelen van de winst (daarin begrepen de eigenlijke exploitatiewinst en de verwezenlijkte of uitgedrukte meerwaarden), noch die bepaling noch enige andere bepaling in het WIB (1992) (en in het WIB (1964)) een definitie van de winst bevat;
rekening houdend met de voorrang van het boekhoudrecht op het fiscaal recht, de bedrijfswinst bijgevolg kan worden omschreven als de aangroei van het netto-actief gedurende het belastbare tijdperk, abstractie makend van de variaties die het heeft ondergaan ten gevolge van de inbrengen door de vennoten of de terugbetaling ervan gedurende datzelfde tijdperk;
de waarderingsregels van belegde activa voor de toepassing van het WIB in beginsel niet anders zijn dan deze gehanteerd in het boekhoudrecht; meer bepaald, waar artikel 61 van het WIB (1992) bepaalt dat afschrijvingen als beroepskosten worden aangemerkt naar de mate dat ze gegrond zijn op de aanschaffings- of beleggingswaarde, artikel 20 van het KB van 8 oktober 1976 bepaalt dat elk actiefbestanddeel in beginsel gewaardeerd wordt tegen aanschaffingswaarde (hetzij de aanschaffingsprijs, de vervaardigingsprijs of de inbrengwaarde) en voor dat bedrag in het balans opgenomen (wordt);
en terwijl, in toepassing van het voorzichtigheidsbeginsel (artikel 19 van het KB van 8 oktober 1976), een onderneming onderworpen aan het boekhoudrecht, zoals eiseres, mag - maar niet verplicht is - haar materiële vaste activa te herwaarderen, indien de waarde ervan, bepaald in functie van hun nut voor de onderneming, op vaststaande en duurzame wijze uitstijgt boven de boekwaarde (artikel 34 van het KB van 8 oktober 1976); zolang deze herwaardering niet is geboekt (wat trouwens ook vrij van belasting kan gebeuren mits voldoening aan de voorwaarde van artikel 190 WIB (1992), er geen aanleiding tot taxatie bestaat; daaruit volgt dat de verkrijging van gebouwen om niet als gevolg van het recht van natrekking geen boekhoudkundige noch belastbare winst in hoofde van eiseres in haar hoedanigheid van opstalgever oplevert - en dit ongeacht de werkelijke activiteit gevoerd door eiseres - en hoogstens als het toekennen van een abnormaal of goedgunstig voordeel, minstens een liberaliteit in hoofde van de opstalhouder moet aangemerkt worden, welk voordeel of liberaliteit eventueel aan de belastbare winst van het bedrijf dat het voordeel of de liberaliteit toekent moet gevoegd worden maar zonder invloed blijft op de fiscale toestand van eiseres,
zodat het bestreden arrest, dat beslist dat "(...) het gratis verkrijgen van deze gebouwen als een exploitatiewinst in de zin van artikel 24, 1°, van het Wetboek van de Inkomstenbelastingen (1992) (artikel 21 van het Wetboek van de Inkomstenbelastingen (1964)) moet worden beschouwd" artikel 24, 1°, van het WIB (1992) (art. 21, 1°, van het WIB/1964) alsmede artikelen 183 en 185 van het WIB (1992) (art. 96 en 98 van het WIB (1964)) schendt nu het gratis verkrijgen van een gebouw geen exploitatiewinst, maar hoogstens een niet-uitgedrukte meerwaarde uitmaakt die eventueel uit het toekennen van een abnormaal of goedgunstig voordeel of een liberaliteit voortvloeit dat noch fiscaal noch boekhoudkundig diende opgenomen te worden in de rekeningen van eiseres (schending van de artikelen 19, 20 en 34 van het KB van 8 oktober 1976);
en terwijl, tweede onderdeel, elk actiefbestanddeel wordt gewaardeerd tegen aanschaffingswaarde en voor dat bedrag in de balans opgenomen, onder aftrek van de desbetreffende afschrijvingen en waardeverminderingen; onder aanschaffingswaarde, de aanschaffingsprijs, de vervaardigingsprijs of de inbrengwaarde wordt verstaan (art. 20 van het KB van 8 oktober 1976);
elk onderneming de regels bepaalt die gelden voor de waardering van de inventaris, en onder meer, voor de vorming en de aanpassing van afschrijvingen, waardevermeerderingen en voorzieningen voor risico's en kosten evenals voor de herwaarderingen (art. 15 van het KB van 8 oktober 1976);
de jaarrekening een getrouw beeld van het vermogen, de financiële positie en het resultaat van de onderneming moet geven (art. 3 van het KB van 8 oktober 1976); indien in uitzonderingsgevallen blijkt dat de toepassing van de gewone waarderingsregels van het KB van 8 oktober 1976 niet leiden tot nakoming van het bepaalde in artikel 3, daarvan moet worden afgeweken ten einde te voldoen aan de in artikel 3 bedoelde verplichting (art. 16 van het KB van 8 oktober 1976);
en terwijl deze uitzondering, die beperkend moet geïnterpreteerd worden, eiseres toeliet - maar niet verplichtte - tot herwaardering van de gebouwen verkregen als gevolg van het recht van natrekking over te gaan, indien de waarde ervan, bepaald op grond van hun nut voor de onderneming, op vaststaande en duurzame wijze boven hun boekwaarde uitsteeg (art. 34 van het KB van 8 oktober 1976); in elk geval, de boekhoudwet eiseres niet toeliet de verworven gebouwen rechtstreeks en onmiddellijk te boeken voor een waarde boven de aanschaffingsprijs;
de beslissing tot herwaardering over te gaan - alsmede andere mogelijke maatregelen te nemen door eiseres in toepassing van het beginsel van het "getrouw beeld" - tot de raad van bestuur van eiseres behoorde zonder inmengingrecht van de fiscus,
zodat nu niet betwist wordt dat de gebouwen om niet werden verkregen, het bestreden arrest, om de voorziening van eiseres af te wijzen, niet wettelijk heeft kunnen beslissen dat "(...) een getrouw beeld van het vermogen, de financiële positie en het resultaat van de onderneming vereisten dat het ten kosteloze titel verworven vermogensbestanddeel in de boekhouding van eiseres tegen de reële waarde diende te worden verwerkt" zonder zich te mengen in de exclusieve bevoegdheidssfeer van de raad van bestuur van eiseres die mocht - maar niet verplicht was - tot herwaardering van de gebouwen over te gaan (schending van de artikelen 3, 15, 16 en 34 van het KB van 8 oktober 1976 )en zonder artikel 20 van het KB van 8 oktober 1976 te schenden nu dit artikel 20 noch enige andere bepaling in het KB van 8 oktober 1976 een uitzondering inhoudt op de waardering tegen de aanschaffingswaarde, zelfs indien bewuste activa om niet werden verkregen :
Wat beide onderdelen samen betreft :
Overwegende dat uit het arrest blijkt dat :
1. eiseres, de NV Goco Beheer, die onroerende goederen beheert, in 1986 en 1989 twee opstalovereenkomsten gesloten heeft met de NV Hallux, opstaller, waarin bedongen werd dat na het verstrijken van een termijn van twaalf jaar, eiseres eigenares zou worden van de door de NV Hallux op de gronden van de NV Goco Beheer opgerichte gebouwen;
2. de NV Hallux bij notariële akte van 30 december 1991 afstand heeft gedaan van haar recht van opstal ten voordele van eiseres die ingevolge het recht van natrekking hiermede ook eigenares is geworden van de door de NV Hallux opgerichte gebouwen;
3. de NV Hallux bij de afstand van het recht een uitzonderlijke afschrijving heeft geboekt ten bedrage van de boekhoudkundige residuwaarde van de gebouwen, zijnde 12.667.493 BEF, terwijl eiseres de waarde van de gebouwen niet heeft opgenomen op haar balans per 31 december 1991;
4. de ontvanger der registratie de waarde van de gebouwen op 20.000.000 BEF heeft geraamd;
5. het bestuur het bedrag van 20.000.000 BEF verminderd met 3 pct. afschrijving heeft belast als exploitatiewinst van eiseres;
Dat het arrest oordeelt dat "uit geen gegeven blijkt dat de door de NV Hallux als opstaller opgerichte gebouwen geen essentieel element van de overeengekomen opstalvergoedingen uitmaakten"; dat uit de context van dit oordeel blijkt dat volgens de appèlrechters de opstalvergoedingen derwijze werd berekend dat de latere overgang om niet reeds in de opstalvergoeding ingecalculeerd was;
Overwegende dat naamloze vennootschappen belastbaar zijn op het totale bedrag van hun belastbare inkomsten met inbegrip van de inkomsten uitgekeerd aan de aandelen of delen evenals de tantièmes en andere gelijkaardige inkomsten;
Overwegende dat ingevolge artikel 21 van het Wetboek van de Inkomstenbelastingen (1964) als grondslag van de belasting ten aanzien van bedrijfsinkomsten moeten worden genomen de vermeerderingen van activa die voor het uitoefenen van een beroepswerkzaamheid worden gebruikt met inbegrip van de vermeerderingen die voortvloeien uit gerealiseerde meerwaarden;
Dat, krachtens artikel 21, aanhef en sub 1°, van het Wetboek van de Inkomstenbelastingen (1964), winsten van handelsbedrijven zijn die welke voortvloeien uit alle verrichtingen gedaan door de inrichtingen van die bedrijven of door tussenkomst ervan;
Dat wanneer het door een opstaller opgerichte gebouw op het einde van de opstal om niet aan een opstalgever toekomt, de waarde van dit gebouw geen eigenlijke waardevermeerdering uitmaakt van activa die voor het uitoefenen van een beroepswerkzaamheid worden gebruikt maar een toegevoegd actief element uitmaakt;
Dat wanneer de verkrijging deel uitmaakt van een commerciële verrichting gedaan door de opstalgever in het kader van zijn beroepsactiviteit en de contracterende partijen met de kosteloosheid van de verkrijging reeds rekening hebben gehouden bij de vaststelling van het bedrag van de jaarvergoeding, de verkrijging om niet leidt tot een exploitatiewinst;
Overwegende dat de regels van het boekhoudrecht die eensdeels vereisen dat de jaarrekening een getrouw beeld geeft van het vermogen, de financiële positie en het resultaat van de onderneming, anderdeels opleggen dat in beginsel elk actiefbestanddeel wordt gewaardeerd tegen aanschaffingswaarde, er niet aan in de weg staan dat in een geval zoals dat door de appèlrechters beoordeeld, de waarde van het gebouw deel uitmaakt van het exploitatieresultaat en als winst wordt belast;
Dat het onderdeel niet kan worden aangenomen;
Over het tweede middel, gesteld als volgt : schending van de artikelen 10, 11 en 172 van de gecoördineerde Grondwet, 377, 378, 381 - vóór hun vervanging door de wet van 15 maart 1999 van het Wetboek der Inkomstenbelastingen, gecoördineerd bij koninklijk besluit van 10 april 1992, 3, 807, 808 van het Gerechtelijk Wetboek, 569, lid 1, 32°, ingevoerd door de wet van 23 maart 1999 in het Gerechtelijk Wetboek, 11, lid 1, van de wet van 23 maart 1999 betreffende de rechterlijke inrichting in fiscale zaken en 97, lid 7, van de wet van 15 maart 1999 betreffende de beslechting van fiscale geschillen,
doordat het bestreden arrest, na te hebben vastgesteld (blz. 3) dat eiseres "volgende nieuwe grieven doet gelden :
- in de voorziening : de eigendomsoverdracht wordt aangevochten door de curator van NV Hallux, failliet verklaard, op 29 juli 1992, zodat de taxatie van de vermogenstoename voorbarig is;
- in een op 23 april 1997 ingediende conclusie : de loutere vaststelling van de waarde van het gebouw zonder enige verwijzing naar vergelijkingspunten of een omstandig verslag is volkomen arbitrair;
- in een op 4 maart 1999 ingediend aanvullende conclusie :
a) eiseres zou tekort gekomen zijn aan het voorzichtigheidsbeginsel in het boekhoudrecht indien zij de verwerving van (een) actiefbestanddeel, waarover betwisting bestaat ingevolge de pauliaanse vordering van 13 oktober 1992 van de NV Sofibank, zonder meer tegen de reële waarde van dit bestanddeel in haar boekhouding zou uitdrukken;
b) indien de betrokken gebouwen toch in de boekhouding van eiseres dienen te worden opgenomen, dient in elk geval de vrijstelbaarheid van een provisie wegens de hangende betwisting te worden aanvaard",
de voorziening van eiseres afwijst en hogervermelde grieven onontvankelijk verklaart om de reden dat "eiseres inroept dat de raming van 20.000.000 BEF arbitrair is en dat de onroerende goederen, die eiseres om niet heeft verworven, het voorwerp uitmaken van een pauliaanse vordering, ingesteld door de NV Sofibank op 13 oktober 1992 en van een betwisting door de curator van het faillissement NV Hallux; (...) deze feiten niet in het bezwaarschrift werden geformuleerd, noch door de directeur werden onderzocht en niet voor de eerste maal aan het hof van beroep mogen worden onderworpen; (...) de door eiseres laattijdig ingediende stukken op de laatstgenoemde ingestelde procedure betrekking hebben en buiten het beraad worden gehouden.
(...) de op 4 maart 1999 geformuleerde nieuwe grief met name de vrijstelbaarheid van een provisie wegens de hangende betwisting, in elke omstandigheid laattijdig en dienvolgens onontvankelijk is",
terwijl in de fiscale gedingen met betrekking tot de inkomstenbelastingen die overeenkomstig artikel 569, lid 1, 32°, GerW. sedert 6 april 1999 tot de bevoegdheid van de rechtbanken van eerste aanleg behoren en aldaar ingeleid worden, de belastingplichtige nieuwe eisen voor de rechtbank kan indienen en het voorwerp van zijn vordering uitbreiden of wijzigen in de inleidende akte of zelfs later, in de loop van het geding, overeenkomstig de artikelen 807 en 808 van het Gerechtelijk Wetboek, indien de nieuwe, op tegenspraak genomen conclusies, berusten op een feit of akte in de dagvaarding aangevoerd, zelfs indien hun juridische omschrijving verschillend is;
krachtens artikel 3 van het Gerechtelijke Wetboek deze regels principieel van onmiddellijke toepassing zijn op de hangende gedingen, ook deze inzake inkomstenbelastingen die voor de invoegetreding van de wetten van 15 en 23 maart 1999 op geldige wijze voor het hof van beroep werden aanhangig gemaakt, behoudens wettelijke uitzondering;
wanneer de wetgever in artikel 11, lid 1, van de wet van 23 maart 1999 betreffende de rechterlijke inrichting in fiscale zaken, van die gestelde regel oordeelt te moeten afwijken door te voorzien dat de gedingen die hangende zijn bij de hoven, de rechtbanken en andere instanties - met inbegrip van de rechtsmiddelen die tegen hun beslissingen kunnen worden aangewend - worden vervolgd en afgehandeld met toepassing van de vóór 1 maart 1999 geldende regels, zijnde o.m. de artikelen 377, 378, 381 WIB (1992), die de toelaatbaarheid van nieuwe grieven regelen in de inkomstenbelastingen, zoals artikel 97, lid 7, van de wet van 15 maart 1999 betreffende de beslechting van fiscale geschillen preciseert dat deze bepalingen van toepassing blijven op de beroepen die vóór 1 maart 1999 zijn ingeleid bij het hof van beroep, hij dient het gelijkheidsbeginsel te respecteren en geen verboden discriminatie in het leven te roepen vermits de wetgever gebonden blijft door de artikelen 10, 11 en 172 van de gecoördineerde Grondwet,
en terwijl, de wetgever tot de toepassing van het gemene recht, daarin begrepen de artikelen 807 en 808 van het Gerechtelijk Wetboek, in de geschillen inzake inkomstenbelastingen met ingang van 6 april 1999 is gekomen op grond van de vaststelling dat de "nieuwe grieven"-regeling uit het WIB (1992) achterhaald was;
aldus vanaf 6 april 1999 een onderscheid wordt gemaakt tussen enerzijds de belastingplichtigen, die een geschil hebben met de administratie en die het geding vóór 1 maart 1999 hebben ingeleid voor het hof van beroep alwaar zij beperkt worden door de "nieuwe grieven"-regeling van het WIB (1992) en anderzijds die belastingplichtigen die een geschil hebben met de administratie en die het geding vanaf 6 april 1999 inleiden voor de rechtbank van eerste aanleg en daar de mogelijkheid bezitten om hun vordering te wijzigen en uit te breiden in de inleidende akte of zelfs later, in de loop van het geding, overeenkomstig het gemene recht van de artikelen 807 en 808 GerW., welk verschil in behandeling geen objectieve, noch redelijke verantwoording kent andere dan de datum waarop de belastingplichtigen zich tot de rechter hebben kunnen wenden en elke verantwoording die aan de basis zou liggen van de overgangsregel van artikel 11, lid 1, van de hoger genoemde wet van 23 maart 1999 ontbreekt;
daaruit volgt dat het alsnog toepassen van de "nieuwe grieven"-regeling voorzien in de artikelen 377, 378, 381 WIB (1992) strijdig is met het gelijkheidsbeginsel en een verboden discriminatie inhoudt,
zodat het bestreden arrest dat de voorziening van eiseres afwijst en beslist dat de hier boven omschreven "nieuwe" grieven aangevoerd door eiseres zowel in haar voorziening als in later ingediend besluiten onontvankelijk moeten verklaard worden, omdat zij berusten op bepaalde feiten niet in het bezwaarschrift geformuleerd, noch door de directeur onderzocht of, wat de vrijstelbaarheid van een provisie wegens de hangende betwisting betreft, laattijdig zijn, het gelijkheidsbeginsel miskent en een verboden discriminatie hanteert (schending van de artikelen 10, 11 en 172 van de gecoördineerde Grondwet, alsmede alle andere in de aanhef van het middel aangehaalde bepalingen) :
Overwegende dat eiseres in wezen aanvoert dat het gelijkheidsbeginsel geschonden is doordat de appèlrechters het fiscaal procesrecht toepassen zoals het gold voor zijn wijziging bij de wetten van 15 en 23 maart 1999;
Overwegende dat, krachtens artikel 11 van de wet van 23 maart 1999 betreffende de rechterlijke inrichting in fiscale zaken, de gedingen die hangende zijn bij de hoven van beroep vervolgd worden en afgehandeld met toepassing van de vóór 1 maart 1999 geldende regels;
Dat hiermede uitgesloten wordt dat in fiscale gedingen die voor 1 maart 1999 aanhangig waren gemaakt voor de hoven van beroep, de bestaande regels over de nieuwe grieven niet meer zouden gelden;
Dat de onmiddellijke opheffing van het gekwalificeerd verbod nieuwe grieven voor te dragen, verbod dat innig verband houdt met de omstandigheid dat er maar één rechterlijke aanleg was in fiscale zaken, en de toepassing ervan op hangende gedingen, niet in eenklank zou geweest zijn met de regel van artikel 3 van het Gerechtelijk Wetboek en 2 van het Burgerlijk Wetboek;
Dat aldus de regels van het bestaande procesrecht zonder enig onderscheid toepasselijk blijven op bestaande geschillen en de regels van het nieuwe procesrecht zonder retroactiviteit toepasselijk zijn op de nieuwe geschillen;
Overwegende dat de vraag of de artikelen 377, 378 en 381 voor hun vervanging bij wet van 15 maart 1999, artikel 11, eerste lid, van de wet van 23 maart 1999 en 97, lid 7, van de wet van 15 maart 1999, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet schenden geen vraag is die een onderscheid betreft tussen personen of partijen die zich in een zelfde rechtstoestand bevinden, maar een onderscheid is dat geldt voor alle partijen en noodzakelijk voortvloeit uit elke toepassing van de wet in de tijd;
Dat er geen aanleiding toe bestaat een prejudiciële vraag te stellen aan het Arbitragehof;
OM DIE REDENEN,
Verwerpt de voorziening;
Veroordeelt eiseres in de kosten.
De kosten begroot op de som van dertienduizend negenhonderd zeventig frank jegens de eisende partij.
Aldus geoordeeld door het Hof van Cassatie, eerste kamer, te Brussel, door voorzitter Verougstraete, afdelingsvoorzitter Boes, de raadsheren Bourgeois, Londers, Dirix, en in openbare terechtzitting van achttien mei tweeduizend en een uitgesproken door voorzitter Verougstraete, in aanwezigheid van advocaat-generaal Goeminne, met bijstand van griffier Van Geem.