Hof van Cassatie: Arrest van 7 December 2004 (België). RG P041196N

Datum :
07-12-2004
Taal :
Frans Nederlands
Grootte :
2 pagina's
Sectie :
Rechtspraak
Bron :
Justel N-20041207-4
Rolnummer :
P041196N

Samenvatting :

Het Hof stelt geen opgeworpen prejudiciële vraag aan het Arbitragehof wanneer die vraag niet preciseert welke bij artikel 26, ,§ 1, 3°, Bijzondere Wet Arbitragehof bedoelde wet, decreet of in artikel 134 van de Grondwet bedoelde regel aan de Grondwet getoetst dient te worden (1). (1) Zie Cass., 1 dec. 1999, AR P.99.0847.F en AR P.99.0966.F, nrs 645 en 647.

Arrest :

Voeg het document toe aan een map () om te beginnen met annoteren.
Nr. P.04.1196.N
I.
1. TURBO'S HOET TRUCKCENTER nv, met zetel te Hooglede, Brugsesteenweg 127,
eiseres, verzoekster tot opheffing van een onderzoekshandeling met betrekking tot haar goederen,
2. DESOT nv, met zetel te Hooglede, Brugsesteenweg 127,
3. LORRY nv, met zetel te Roeselare, Graanmarkt 5,
4. HOET TRUCK & RENTING nv, met zetel te Hooglede, Brugsesteenweg 127,
eiseressen, vrijwillig tussengekomen partijen,
II.
TURBO'S HOET TRUCKCENTER nv, reeds vermeld,
eiseres, verzoekster tot opheffing van een onderzoekshandeling met betrekking tot haar goederen,
alle eiseressen in beide zaken met als raadsman Mr. Bart Coopman, advocaat bij de balie te Brussel.
I. Bestreden beslissing
De cassatieberoepen zijn gericht tegen twee arresten, nummer 2004/3419 en nummer 2004/3418, op 15 juli 2004 gewezen door het Hof van Beroep te Antwerpen, kamer van inbeschuldigingstelling.
II. Rechtspleging voor het Hof
Raadsheer Luc Huybrechts heeft verslag uitgebracht.
Advocaat-generaal Marc Timperman heeft geconcludeerd.
III. Cassatiemiddelen
In de zaak I stellen de eiseressen sub 1, 2, 3 en 4 in een memorie elk een middel voor.
In de zaak II betoogt de eiseres in een memorie de ontvankelijkheid van haar cassatieberoep en stelt vervolgens drie middelen voor.
Die memories zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
IV. Voorafgaande rechtspleging
A. Zaak I (repertoriumnummer 2004/3419)
De eiseres sub 1 verzocht in een op 12 mei 2004 ter griffie van de Rechtbank van Eerste Aanleg te Tongeren ingeschreven verzoekschrift de onderzoeksrechter de opheffing van het beslag op alle voertuigen die eigendom zijn van haarzelf of van de later in hoger beroep nog tussenkomende eiseressen sub 2, 3 en 4. Bij beschikking van 25 mei 2004 weigerde de onderzoeksrechter de gevraagde opheffing.
Eiseres sub 1 stelde hoger beroep in en de eiseressen sub 2, 3 en 4 kwamen bij verzoekschrift vrijwillig tussen. Het bestreden arrest verklaart de vrijwillige tussenkomsten niet-ontvankelijk op grond dat de wet niet voorziet in de mogelijkheid tot tussenkomst door derden in het strafrechterlijk kortgeding. Het arrest verklaart verder het hoger beroep van de eiseres sub 1 niet-ontvankelijk in zoverre het verzoek voertuigen betreft die eigendom zijn van de eiseressen sub 2, 3 en 4. Het arrest verklaart tenslotte het hoger beroep van de eiseres sub 1 in zoverre het voertuigen betreft die haar eigendom zijn, ontvankelijk maar niet gegrond.
B. Zaak II (repertoriumnummer 2004/3418)
De eiseres verzocht in een op 10 mei 2004 ter griffie van de Rechtbank van Eerste Aanleg te Tongeren ingeschreven verzoekschrift de onderzoeksrechter de opheffing van het strafrechtelijk beslag op alle BTW-tegoeden op haar naam. Bij beschikking van 25 mei 2004 weigerde de onderzoeksrechter de gevraagde opheffing.
Eiseres stelde hoger beroep in. Het bestreden arrest verklaart het hoger beroep ontvankelijk maar ongegrond en bevestigt de bestreden beschikking.
V. Beslissing van het Hof
A. Prejudiciële vragen in de zaak II
Overwegende dat de eiseres, zich steunende op het arrest van het Europees Hof van Justitie van 18 december 1997 in de zaak Garage Molenheide bvba (C-286/94), gepubliceerd in Jurisprudentie 1997 bladzijde I-07281, en op de arresten van het Arbitragehof nummer 78/98 van 7 juli 1998, gepubliceerd in het Belgisch Staatsblad van 29 september 1998, en nummer 119/98 van 18 november 1998, gepubliceerd in het Belgisch Staatsblad van 20 januari 1999, in hoofdorde betoogt dat haar cassatieberoep ontvankelijk moet worden verklaard;
dat de eiseres in ondergeschikte orde verzoekt de prejudiciële vraag te stellen aan het Europees Hof van Justitie en/of aan het Arbitragehof:
"of de ontzegging aan de rechtsonderhorige van een onmiddellijk ontvankelijk cassatieberoep verzoenbaar is met het recht op een daadwerkelijke en volledige rechterlijke controle op een beslag op BTW-tegoeden wat immers de BTW-aftrek beknot (toetsing Europees Recht en inzonderheid artikel 18, vierde lid, van de Zesde BTW-richtlijn) en of daarmee de rechtsonderhorigen die te maken krijgen met een strafrechtelijk beslag op BTW-tegoeden niet op niet te verantwoorden wijze gediscrimineerd worden in vergelijking met een rechtsonderhorige die geconfronteerd worden met een beslag op dezelfde BTW-tegoeden uitgaande van de fiscus (toetsing van artikel 10 en 11 Grondwet)";
Overwegende dat, krachtens artikel 234 (ex 177) Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, het Hof slechts gehouden is tot het stellen van een prejudiciële vraag aan het Europees Hof van Justitie van de Europese Gemeenschap, wanneer de uitlegging van bepalingen noodzakelijk is om een uitspraak van het Hof mogelijk te maken;
Overwegende dat het beslag in strafzaken niets uitstaande heeft met de BTW en inzonderheid met de inhouding van het voor teruggave vatbare BTW-overschot met toepassing van het bij artikel 7 van het koninklijk besluit van 29 december 1992 ingevoegde artikel 8 ¹, ,§ 3, koninklijk besluit nr. 4 van 20 december 1969, met betrekking tot de teruggaven inzake belasting over de toegevoegde waarde; dat hieraan geen afbreuk wordt gedaan doordat het strafrechtelijk beslag gelegd wordt bij een onderzoek naar een BTW-misdrijf;
Overwegende dat, ingevolge artikel 26, ,§ 2, tweede lid, Bijzondere Wet Arbitragehof, het Hof niet gehouden is aan het Arbitragehof een opgeworpen prejudiciële vraag te stellen wanneer het middel niet ontvankelijk is om redenen die eigen zijn aan de cassatieprocedure;
Overwegende dat de opgeworpen prejudiciële vraag niet preciseert welke bij artikel 26, ,§ 1, 3°, Bijzondere Wet Arbitragehof bedoelde wet, decreet of in artikel 134 van de Grondwet bedoelde regel de artikelen 10 en 11 van de Grondwet schendt, derhalve bij gebrek aan nauwkeurigheid niet ontvankelijk is;
Dat er geen grond is tot het stellen van de prejudiciële vraag aan het Europees Hof van Justitie of aan het Arbitragehof;
B. Ontvankelijkheid van de cassatieberoepen in de zaken I en II
Overwegende dat krachtens artikel 416, eerste lid, Wetboek van Strafvordering beroep in cassatie tegen voorbereidende arresten en arresten van onderzoek of tegen in laatste aanleg gewezen vonnissen van dezelfde soort eerst openstaat na het eindarrest of het eindvonnis, uitgenomen de in het tweede lid van de vermelde wetsbepaling vernoemde gevallen die hier niet ter sprake komen;
Overwegende dat de bestreden arresten geen beslissingen zijn waartegen artikel 416, tweede lid, Wetboek van Strafvordering cassatieberoep toelaat voor het eindarrest of het eindvonnis;
Overwegende dat de cassatieberoepen niet ontvankelijk zijn;
OM DIE REDENEN,
HET HOF,
Verwerpt de cassatieberoepen;
Veroordeelt de eiseressen in de kosten van hun cassatieberoep.
Gezegde kosten begroot in het geheel op de som van honderd negenentwintig euro tweeënnegentig cent, waarvan 1. op het cassatieberoep tegen het arrest 2004/3419: tweeënzeventig euro tachtig cent verschuldigd en 2. op het cassatieberoep tegen het arrest 2004/3418: zevenenvijftig euro twaalf cent verschuldigd.
Aldus geoordeeld door het Hof van Cassatie, tweede kamer, te Brussel, door raadsheer Ghislain Dhaeyer, waarnemend voorzitter, en de raadsheren Luc Huybrechts, Jean-Pierre Frère, Paul Maffei, Luc Van hoogenbemt, en uitgesproken in openbare terechtzitting van zeven december tweeduizend en vier, door raadsheer Ghislain Dhaeyer, waarnemend voorzitter, in aanwezigheid van advocaat-generaal Patrick Duinslaeger, met bijstand van griffier Frank Adriaensen.