Arbeidshof: Arrest van 16 December 2004 (Brussel). RG 43514

Datum :
16-12-2004
Taal :
Nederlands
Grootte :
5 pagina's
Sectie :
Rechtspraak
Bron :
Justel N-20041216-1
Rolnummer :
43514

Samenvatting :

Een kandidaat vluchteling die een uitvoerbaar bevel heeft gekregen om het grondgebied te verlaten doch besmet is met het HIV virus, onder zware medische behandeling is en die in zijn land van herkomst de medische zorgen die hij behoeft niet kan genieten, kan geen aanspraak maken op maatschappelijke dienstverlening daar waar de onmogelijkheid van een terugkeer of van een verwijdering om medische redenen, in die zin dat de gezondheidstoestand het hem onmogelijk maakt het land te verlaten, niet wordt aangetoond.

Arrest :

Voeg het document toe aan een map () om te beginnen met annoteren.
OPENBARE TERECHTZITTING VAN ZESTIEN DECEMBER TWEEDUIZEND EN VIER.
7de KAMER
Not. 580, 8° G.W.
Maatschappelijke dienstverlening
Op tegenspraak
Definitief
In de zaak :
OPENBAAR CENTRUM VOOR MAATSCHAPPELIJK WELZIJN VAN Grimbergen, met zetel te 1853 Grimbergen,
Verbeytstraat 30,
appellant, verschijnend bij Mr. J. Van Hoof, advocaat te 3000 Leuven,
Tegen :
N. S. ,
geïntimeerde, verschijnend bij A. Lefebvre loco Mr. A. Deswaef, advocaat te 1000 Brussel,
Na beraad, spreekt het Arbeidshof te Brussel het hiernavolgend arrest uit :
Gelet op de stukken van rechtspleging, inzonderheid :
- het voor eensluidend verklaard afschrift van het bestreden vonnis, op tegenspraak gewezen door de Arbeidsrechtbank te Brussel op 4 oktober 2002;
- het verzoekschrift tot hoger beroep, ontvangen ter griffie van het Arbeidshof te Brussel op 7 november 2002;
- de besluiten in hoger beroep door partijen neergelegd;
Gehoord partijen in hun middelen en beweringen ter openbare terechtzitting van 18 november 2004, waarna de debatten gesloten werden.
Het hoger beroep werd tijdig en op geldige wijze ingesteld, wat overigens niet betwist wordt, en is derhalve ontvankelijk.
Voorgaanden
Bij beslissing dd. 18 juni 2002 van appellant wordt de steun vanaf 1 juni 2002 stopgezet met als motivering dat het verzoek tot nietigverklaring van de negatieve beslissing van het Commissariaat-Generaal voor de vluchtelingen en de staatlozen geweigerd werd door de Raad van State.
Bij vonnis dd. 4 oktober 2002 van de twintigste kamer van de Arbeidsrechtbank te Brussel wordt de vordering ontvankelijk en gegrond verklaard, wordt de beslissing van appellant dd. 18 juni 2002, betekend op 28 juni 2002, vernietigd en wordt voor recht gezegd dat geïntimeerde met ingang van 1 juni 2002 gerechtigd blijft op financiële steun equivalent aan het bestaansminimum categorie 3 en de tenlasteneming van de medische en farmaceutische kosten en de mutualiteitsbijdragen ; tevens wordt appellant veroordeeld tot betaling van deze steunverlening aan geïntimeerde en van de gerechtelijke intresten op de achterstallige bedragen vanaf 29 juli 2002 en tot de kosten van het geding.
De eerste rechter was van oordeel dat appellant het bevoegd steunverlenend centrum blijft en dat wat het recht op maatschappelijke dienstverlening betreft, de gezondheidstoestand van geïntimeerde van die aard is dat hij zich in de absolute onmogelijkheid bevindt om gevolg te geven aan het bevel om het grondgebied te verlaten.
Appellant tekent hoger beroep aan en verzoekt het Hof :
" Het hoger beroep van concludent ontvankelijk en gegrond te verklaren.
Dienvolgens het bestreden vonnis te hervormen en voor recht te zeggen dat het O.C.M.W. Grimbergen buiten de zaak wordt geplaatst wegens territoriale onbevoegdheid.
In ondergeschikte orde de oorspronkelijke vordering van geïntimeerde ongegrond te verklaren voor het gedeelte dat de medische kosten overtreft.
Dienvolgens geïntimeerde te veroordelen tot de kosten van beide aanleggen met inbegrip van de rechtsplegingsvergoedingen".
Appellant stelt dat het bevoegde openbaar centrum van maatschappelijk welzijn het O.C.M.W. van de gewoonlijke verblijfplaats is, zijnde het O.C.M.W. van Brussel, conform de algemene bevoegdheidsregel van artikel 1, 1° van de wet van 2 april 1965.
De uitzonderingsbepaling van artikel 2, ,§ 5 van voormelde wet is alleen van toepassing op vragen tot maatschappelijke dienstverlening van kandidaat-vluchtelingen en niet op uitgeprocedeerde asielzoekers of andere vreemdelingen zonder wettig verblijf met verwijzing naar de ministeriële omzendbrief dd. 9 september 2002.
Wat het recht op maatschappelijke dienstverlening van illegaal op het grondgebied verblijvende personen betreft is appellant van oordeel dat conform artikel 57 ,§ 2 van de organieke wet van 8 juli 1976 deze beperkt dient te worden tot dringende medische hulpverlening, dat het arrest van het Arbitragehof dd.
30 juni 1999 waarnaar geïntimeerde verwijst het heeft over "de absolute onmogelijkheid om medische redenen" om het grondgebied te verlaten en dat de aanvraag tot regularisatie om medische redenen op grond van artikel 9, lid 3 van de wet van 15 december 1980 geen afbreuk doet aan de illegaliteit van het verblijf van geïntimeerde en geen recht op maatschappelijke dienstverlening doet ontstaan.
Geïntimeerde verzoekt het Hof het beroep ontvankelijk maar ongegrond te verklaren en het vonnis van de Arbeidsrechtbank van Brussel uitgesproken op 4 oktober 2002 te bevestigen.
Geïntimeerde stelt dat appellant bevoegd blijft voor steunverlening op basis van artikel 54 van de vreemdelingenwet met verwijzing naar een interne nota van het Ministerie van Binnenlandse Zaken gericht aan het Ministerie van Sociale Integratie dd. 1 maart 2001.
Voor wat het recht op steun betreft stelt geïntimeerde dat er geen toepassing van artikel 57 ,§ 2 van de wet van 8 juli 1976 dient te worden gemaakt omwille van medische redenen, op grond waarvan betrokkene een aanvraag tot regularisatie heeft ingediend op basis van artikel 9, 3 van de wet van 15 december 1980, met verwijzing naar rechtspraak van het Arbitragehof (arrest nr. 80/99 dd. 30 juni 1999) en van het Hof van Cassatie (arrest dd. 17 juni 2002, J.L.M.B. 02/619).
Tenslotte stelt geïntimeerde dat de staat van behoeftigheid voldoende is aangetoond.
Feiten
Geïntimeerde, afkomstig van Kameroen, heeft een asielaanvraag ingediend op 1 maart 2000.
Op 18 april 2000 ontving hij een beslissing van de Dienst Vreemdelingenzaken houdende weigering van verblijf met bevel om het grondgebied te verlaten, die op 20 juni 2001 door het CGVS bevestigd werd (niet ontvankelijk).
Op 18 juli 2001 dient geïntimeerde een verzoek tot schorsing en tot nietigverklaring in bij de Raad van State, hetgeen verworpen wordt bij de arresten van de Raad van State dd. 13 mei 2002, ter kennis gebracht aan geïntimeerde op 21 mei 2002.
Als gevolg van voormelde arresten heeft appellant op 18 juni 2002 beslist om de maatschappelijke steun stop te zetten vanaf 1 juni 2002.
Op 5 juli 2001 heeft geïntimeerde een aanvraag tot regularisatie ingediend op basis van artikel 9, 3de lid van de wet van 15 december 1980 en de omzendbrief van 15 december 1998.
Voormelde aanvraag is gebaseerd op medische redenen, nl. geïntimeerde is HIV-positief en is onder zware medische behandeling.
Uit het laatste medisch attest dd. 10 juni 2004 van Dokter G. blijkt dat de medische zorgen niet kunnen voortgezet worden in het land van herkomst en dat betrokkene zich kan verplaatsen.
Op de vraag of geïntimeerde kan reizen wordt geen antwoord gegeven en de terugkeer naar het land van herkomst wordt formeel tegenaangewezen geacht.
Beoordeling door het Hof
Artikel 54, ,§ 1, lid 2 van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen voorzag dat de aanduiding van een verplichte plaats van inschrijving duurt tot dat definitief is beslist over de aanvraag tot erkenning van de hoedanigheid van vluchteling of tot dat het bevel om het land te verlaten is uitgevoerd.
Terecht verwijst geïntimeerde naar de voormelde interne nota dd. 1 maart 2001 waarin wordt bevestigd dat de verplichte plaats van inschrijving in het wachtregister eindigt wanneer de persoon is erkend als vluchteling of, indien een negatieve beslissing i.v.m. de hoedanigheid van vluchteling werd genomen, het bevel het grondgebied te verlaten, effectief wordt uitgevoerd.
In die zin werd dan ook de voormelde wet van 15 december 1980 gewijzigd door de wet van 18 maart 2003 en werd artikel 54 ,§ 1, alinea 2 vervangen met de bepaling dat de verplichte plaats van inschrijving duurt tot dat de erkenningsbeslissing van de hoedanigheid van vluchteling genomen wordt of totdat het bevel het grondgebied te verlaten uitgevoerd wordt.
Deze wetswijziging brengt enkel en alleen duidelijkheid en is de bevestiging van de correcte interpretatie van het artikel 54, ,§ 1, lid 2 voormeld.
De toekenning van de "code 207" beoogt een billijke spreiding van de verzoekers van vreemde herkomst om maatschappelijke dienstverlening tussen de O.C.M.W.'s en door de wetgever werd toegestaan een uitzondering te maken op de algemene regel betreffende de bevoegdheid van het O.C.M.W. van de werkelijke verblijfplaats van de verzoeker tot maatschappelijke dienstverlening, door aan iedere Belgische gemeente een proportioneel aantal kandidaat vluchtelingen toe te wijzen.
Artikel 54 van de wet van 15 december 1980 dient ook samengelezen te worden met artikel 57 ,§ 2 van de organieke wet van 8 juli 1976 betreffende de openbare centra voor maatschappelijke dienstverlening.
De wetgever heeft gepoogd met voormeld artikel 57 ,§ 2 de uitgeprocedeerde vluchtelingen aan te zetten het grondgebied te verlaten door een einde te stellen aan de maatschappelijke dienstverlening en in deze context zou het weinig samenhangend zijn dat een andere bevoegdheidsregel zou worden toegepast ter bepaling van het steunverlenend O.C.M.W. op een kandidaat vluchteling waarvan de procedure nog hangende is en deze wiens verzoek is afgewezen en het grondgebied moet verlaten maar er nog verblijft.
Appellant blijft het steunverlend O.C.M.W.
Artikel 57, ,§ 2 derde en vierde lid van de organieke wet van 8 juli 1976 betreffende de Openbare Centra voor Maatschappelijk Welzijn bepaalt : " Een vreemdeling die zich vluchteling heeft verklaard en heeft gevraagd om als dusdanig te worden erkend, verblijft illegaal in het Rijk wanneer de asielaanvraag is geweigerd en aan de betrokken vreemdeling een uitvoerbaar bevel om het grondgebied te verlaten is betekend.
De maatschappelijke dienstverlening aan een vreemdeling die werkelijk steuntrekkende was op het ogenblik dat hem een uitvoerbaar bevel om het grondgebied te verlaten werd betekend, wordt, met uitzondering van de dringende medische hulpverlening, stopgezet op de dag dat de vreemdeling daadwerkelijk het grondgebied verlaat, en ten laatste de dag van het verstrijken van het bevel om het grondgebied te verlaten".
De negatieve beslissingen van de Raad van State dd. 13 mei 2002 werden aan geïntimeerde ter kennis gebracht op 21 mei 2002 zodat geïntimeerde slechts gerechtigd is op dringende medische hulpverlening vanaf 1 juni 2002.
Het arrest van het Arbitragehof nr. 80/99 dd. 30 juni 1999, B.S. 24 november 1999 waarop geïntimeerde zich steunt om verder maatschappelijke dienstverlening vanaf 1 juni 2002 te kunnen blijven genieten, zegt voor recht dat artikel 57, ,§ 2, van de organieke wet van 8 juli 1976 betreffende de openbare centra voor maatschappelijk welzijn de artikelen 10 en 11 van de Grondwet schendt in zoverre zij van toepassing is op vreemdelingen aan wie een bevel om het grondgebied te verlaten is betekend en die, om medische redenen, in de absolute onmogelijkheid zijn om er gevolg aan te geven.
In de overwegingen hieraan voorafgaand heeft het Arbitragehof het over "vreedelingen wier gezondheidstoestand een terugkeer naar het land van oorsprong onmogelijk maakt" en " diegenen die kunnen worden verwijderd en diegenen die om medische redenen niet kunnen worden verwijderd".
Het Hof stelt vast dat in de medische attesten wordt verklaard dat betrokkene regelmatig zorgen nodig heeft in het kader van een gespecialiseerde structuur, die niet toegankelijk is in het land van herkomst en dat zijn terugkeer formeel tegenaangewezen is ; de onmogelijkheid van een terugkeer of van een verwijdering om medische reden in die zin dat de gezondheidstoestand het hem onmogelijk maakt het land te verlaten, wordt niet aangetoond.
In verband met de aanvraag tot regularisatie van verblijf op grond van artikel 9, lid 3 van de wet van 15 december 1980 verwijst het Hof naar het arrest nr. 89/2002 van 5 juni 2002 (B.S. 13 augustus 2002) waarin voor recht wordt gezegd dat artikel 57, ,§ 2, van de organieke wet van 8 juli 1976 betreffende de openbare centra voor maatschappelijk welzijn, gewijzigd bij de wetten van 30 december 1992 en 15 juli 1996 en gedeeltelijk vernietigd door het arrest nr. 43/98 van 22 april 1998 van het Hof, de artikelen 10 en 11 niet schendt, al dan niet in samenhang gelezen met de artikelen 23 en 191 van de Grondwet, met artikel 11.1 van het Internationaal Verdrag inzake economische, sociale en culturele rechten en met de artikelen 3 en 13 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens, inzoverre die bepaling het recht op maatschappelijke dienstverlening van de illegaal op het grondgebied verblijvende vreemdeling die een aanvraag tot regularisatie van verblijf op grond van artikel 9, derde lid, van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen heeft ingediend, zolang zijn verblijf niet is geregulariseerd, beperkt tot dringende medische hulp.
Het Arbitragehof stelde dat de procedure tot erkenning van de status van vluchteling past in het kader van internationale verplichtingen die de staat op zich heeft genomen, terwijl de regularisatieprocedure een maatregel is die tot de soevereine beoordelingsbevoegdheid van de Belgische overheid behoort, zodat dit verschil verantwoordt dat op de Staat ten aanzien van beide categorieën niet dezelfde verplichtingen rusten en overwoog dat de regularisatie de betrokken vreemdelingen een kans geeft om ondanks hun clandestien verblijf of uitputting van de procedures, een legaal verblijfsstatuut te verkrijgen met recht op maatschappelijke dienstverlening overeenkomstig artikel 57, ,§ 1 van de O.C.M.W.-wet te verwerven, terwijl hun ondertussen dringende medische hulp is gewaarborgd.
Bij arresten dd. 17 juni 2002 en 7 oktober 2002 (J.L.M.B. 2002, 1850) heeft het Hof van Cassatie geoordeeld dat voor de periode tussen de regularisatieaanvraag en de dag van de beslissing, de maatschappelijke dienstverlening zich niet beperkt tot dringende medische hulp zoals voorzien door artikel 57, ,§ 2, lid 1 van de O.C.M.W.-wet, voor de vreemdelingen tegen wie geen materiële verwijdering mogelijk is krachtens artikel 14 van de wet van 22 december 1999 betreffende de regularisatie van het verblijf van bepaalde categorieën van vreemdelingen verblijvend op het grondgebied van het Rijk. In casu gaat het echter om een vraag tot machtiging tot verblijf in toepassing van artikel 9, lid 3 van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen en niet om een regularisatieaanvraag op basis van de wet van 22 december 1999.
Het Hof is van oordeel dat appellant terecht de maatschappelijke dienstverlening, met uitzondering van de dringende medische hulpverlening vanaf 1 juni 2002 heeft stopgezet.
OM DEZE REDENEN :
De zevende kamer van het Arbeidshof te Brussel;
Gelet op de wet van 15 juni 1935 op het gebruik van de talen in gerechtszaken, zoals tot op heden gewijzigd, inzonderheid op artikel 24;
Recht doende op tegenspraak,
Gehoord de heer André, Substituut-generaal, in zijn mondeling advies gegeven ter openbare terechtzitting van 18 november 2004, waarop repliek door appellant;
Ontvangt het hoger beroep,
Verklaart dit deels gegrond;
Vernietigt het bestreden vonnis, behalve wat de beschikkingen omtrent de territoriale bevoegdheid van appellant en de gerechtskosten betreft, welke bevestigd worden;
en opnieuw rechtsprekend voor al het overige;
Verklaart de oorspronkelijke vordering ontvankelijk doch ongegrond;
Wijst geïntimeerde, oorspronkelijk eiser, ervan af;
Bevestigt de beslissing dd. 18 juni 2002 van appellant en aan geïntimeerde betekend op 28 juni 2002.
Legt de kosten van hoger beroep, overeenkomstig artikel 1017, tweede lid, van het Gerechtelijk Wetboek, ten laste van appellant, kosten tot op heden begroot op :
- voor appellant
139,81 EURO
rechtsplegingsvergoeding hoger beroep
- voor geïntimeerde
133,86 EURO
rechtsplegingsvergoeding hoger beroep
Aldus gewezen en uitgesproken in openbare terechtzitting van de zevende kamer van het Arbeidshof te Brussel op zestien december tweeduizend en vier.
Waar aanwezig waren :
mevrouw B. VAN DE VELDE, Raadsheer
de heer I. VAN DAMME, Raadsheer in Sociale Zaken als werkgever
de heer K. GACOMS, Raadsheer in Sociale Zaken als werknemer arbeider
mevrouw G. DE SAEDELEER, Griffier