Arrest van het Hof van Beroep te Antwerpen dd. 22.10.1990

Datum :
22-10-1990
Taal :
Frans Nederlands
Grootte :
7 pagina's
Sectie :
Regelgeving
Type :
Belgian justice
Subdomein :
Fiscal Discipline

Samenvatting :

Rentes alimantaires,Etat de besoin,Revenus visés,Rentes alimentaires

Originele tekst :

Voeg het document toe aan een map () om te beginnen met annoteren.

Contact | Disclaimer | FAQ
   
Quick search :
Fisconet plus Version 5.9.23
Service Public Federal
Finances
Home > Advanced search > Search results > Arrest van het Hof van Beroep te Antwerpen dd. 22.10.1990
Arrest van het Hof van Beroep te Antwerpen dd. 22.10.1990
Document
Content exists in : nl fr

Search in text:
Print    E-mail    Show properties

Properties

Document type : Belgian justice
Title : Arrest van het Hof van Beroep te Antwerpen dd. 22.10.1990
Tax year : 2005
Document date : 22/10/1990
Document language : NL
Name : A 90/21
Version : 1
Court : appeal

ARREST A 90/21


Arrest van het Hof van Beroep te Antwerpen dd. 22.10.1990



Bull. 722 pag. 3365

Onderhoudsuitkering - Behoeftigheid

Levensonderhoud wordt slechts toegestaan naar verhouding van de behoeften van hem die het vordert en van het vermogen van hem die het verschuldigd is. Behoeftigheid is een relatief begrip, waarbij rekening moet worden gehouden met de normale levensomstandigheden waarin de onderhoudsschuldeiser zich bevond ingevolge zijn opvoeding en zijn sociale status. Het loutere feit dat die schuldeiser de middelen niet meer heeft om zijn sociale status te handhaven, rechtvaardigt geen vordering tot onderhoudsuitkering. De onderhoudsverplichting is slechts een verzekering tegen nood, maar geenszins tegen eenvoudige geldnood of een beproeving. Die verplichting bestaat slechts indien de vragende partij de nodige inspanningen heeft gedaan om in zijn behoeften te voorzien maar die zonder resultaat zijn gebleven. Er kan geen behoeftigheid in aanmerking worden genomen indien het kind kan werken.

Al deze principes moeten met nog meer gestrengheid worden benaderd als het gaat om meerderjarige kinderen die onderhoudsuitkeringen aan hun ouders vragen, zeker indien ze een benijdenswaardige opvoeding en onderwijs hebben genoten.

Al deze criteria laten de rechter, bij het fixeren van het bedrag, nog steeds een beoordelingsmarge.



ZESDE KAMER VOORZITTER : de heer van Gelder 

RAADSHEREN : mevrouw Bertrand, de heer Thys 

O.M. : de heer van Ingelgem 

ADVOCATEN : mr. Beels, mr. Lernout 

PARTIJEN : V.R., oprustgestelde, weduwnaar van C.H., tegen de Belgische Staat 

Gelet op de aanslagen in de personenbelasting, gemeente Antwerpen : a) Aanslagjaar 1981, inkomsten 1980, artikel X, toegezonden aan de belastingschuldige op 9 maart 1983, een belasting vorderend van 468 388 F, op grond van een belast inkomen van 3 783 252 F;

b) Aanslagjaar 1982, inkomsten 1981, artikel Y, toegezonden aan de belastingschuldige op 18 april 1983, een belasting vorderend van 186 140 F, op grond van een belast inkomen van 3 666 341 F;

Gelet op de bezwaarschriften, tijdig toegekomen bij de bevoegde directeur, respectievelijk op 5 april 1984 en 19 april 1984;

Gelet op de beslissing waartegen voorziening, genomen onder nummer Z door de gedelegeerde ambtenaar van de directeur van de directe belastingen van de gewestelijke directie Antwerpen I op 8 augustus 1985, dezelfde datum aangetekend verzonden aan de belastingschuldige, waardoor ontheffingen werden verleend en de bezwaren voor het overige werden afgewezen;

Gelet op het verzoekschrift tot voorziening, tijdig ingediend ter griffie van het Hof van beroep te Antwerpen op 16 september 1985 samen met het origineel van het exploot van kennisgeving dd.

16 september 1985;

Overwegende dat appellanten op 10 februari 1986 binnen de in art. 282 van het WIB bepaalde termijn stukken ter griffie indienden (de 60e dag, 9 februari 1986, een zondag zijnde, zodat met toepassing van art. 53 Ger.W. de stukken op maandag, 10 februari 1986 mochten worden ingediend);

Overwegende dat tweede appellante, C.H., overleden is op 15 november 1987 en het geding hervat wordt door haar erfgenamen, zijnde eerste appellant en de kinderen van appellanten, L., H., D., M., D. en V.N.;

Overwegende dat appellanten tijdig hun aangifte aanslagjaar 1981 in de personenbelasting aangaven (stuk 7) en zij in het vak "aftrekbare bedragen" een bedrag van 800 500 F vermeldden wegens "uitkeringen tot onderhoud" (art. 71, par. 1, 3e WIB) met verwijzing naar een bijlage waarin zij het bedrag als volgt specificeerden, betreffende vier kinderen : a) V.L., echtgenote L.J., (maandelijkse betalingen via bank), samen : 216 500 b) V.H., (maandelijkse betalingen via bank), samen : 264 000 c) V.D., echtgenote P.K. (maandelijkse betalingen via bank), samen : 254 000 d) V.N., echtgenote N.P. (maandelijkse betalingen via bank), samen : 66 000 Overwegende dat die vier kinderen volgens de bijlage niet meer bij hun ouders woonden; dat appellanten vermeldden dat V.N., die huwde in september 1980, drie maanden (oktober, november en december 1980) uitkeringen ontving;

Overwegende dat appellanten aanvankelijk werden aangeslagen op grond van hun aangifte (stuk 15);

Overwegende dat de aangifte aanslagjaar 1982 ook tijdig werd ingediend (stuk 21);

dat de "uitkeringen tot onderhoud" 924 000 F bedroegen; dat dit bedrag in de bijlage gespecifieerd werd als volgt (telkens met vermelding dat de bedragen maandelijks werden overgeschreven via bank);

a) V.L., echtgenote L. : 264 000 F b) V.H., echtgenoot A.C. : 264 000 F c) V.D., echtgenote P.K. : 264 000 F d) V.M., echtgenote L.D. : 132 000 F (gehuwd 25.7.81 : 6 m. uitkeringen) Overwegende dat aan appellanten op 2 april 1982 een bericht van wijziging van aangifte werd toegezonden i.v.m. het aanslagjaar 1981 en 1980 (dit laatste thans niet in betwisting zijnde);

Overwegende dat volgens dit bericht, de uitkeringen tot onderhoud niet mochten afgetrokken worden, daar de kinderen en hun echtgenoten niet behoeftig waren, met verwijzing naar een arrest van dit hof d.d.

15 december 1981 (N.B. : F.J.F. nr. 82/49; R.W. 1981-82, 2841);

Overwegende dat appellanten op 17 april 1982 tijdig zeer uitvoerig antwoordden op dit bericht van wijziging (stuk 17, p. 2);

Overwegende dat de betwiste aanslag werd gevestigd overeenkomstig het bericht van wijziging (stuk 20);

Overwegende dat appellanten een bericht van wijziging werd toegezonden op 10 februari 1983 betreffende het aanslagjaar 1982 met dezelfde motivering als het vorige (stuk 23) en appellanten tijdig antwoordden (stuk 24), met verwijzing naar hun brief van 17 april 1982 en naar een bezwaarschrift d.d. 7 januari 1983 (thans niet in betwisting);

Overwegende dat de betwiste aanslag werd gevestigd overeenkomstig het bericht van wijziging (stuk 26);

Overwegende dat de bezwaarschriften uitvoerig gemotiveerd werden en grotendeels een herhaling van de brief van 17 april 1982 inhielden (stukken 27 en 28);

Overwegende dat, zeer summier samengevat, de stelling van appellanten was dat rekening moest gehouden worden met het vermogen van degene die de uitkeringen doet en met de behoeften van de genieters; dat die behoeften als een relatief begrip moesten worden beschouwd, waarbij rekening moest gehouden worden met de levensstandaard die de genieter thuis had;

Overwegende dat volgens de bezwaarschriften de kinderen van appellanten belast werden op de ontvangen uitkeringen, dat dit ter terechtzitting werd bevestigd en trouwens blijkt uit de door appellanten neergelegde stukken;

Overwegende dat in de bestreden beslissing terecht werd vastgesteld dat volgende voorwaarden tot toepassing van art. 71, par. 1, 3e van het WIB vervuld waren : a) de verkrijger mag geen deel uitmaken van het gezin van de persoon die de rente of het kapitaal betaalt of toekent;

b) de uitkering van de rente moet regelmatig worden betaald of toegekend;

c) de betaling of de toekenning moet door bewijsstukken worden gerechtvaardigd;

Overwegende dat de beslissing echter niet vervuld achtte - onder voorbehoud van wat verder over de ontheffingen wordt gezegd -, de voorwaarde dat de renten of kapitalen moeten worden betaald of toegekend ter uitvoering van een verplichting, voortvloeiende uit de limitatief vermelde artikelen van het BW of van het Ger.W.; dat de behoeftigheid van de kinderen niet werd aanvaard (uitgezonderd N. en M.);

Overwegende dat de beslissing een aftrek aanvaardde van 80 % van 66 000 F voor het aanslagjaar 1981, uitgekeerd aan N. (52 800 F en van 80 % van 132 000 F voor het aanslagjaar 1982, uitgekeerd aan M.

(105 600 F), wat in een ontheffing van respectievelijk 38 616 F en 75 131 F resulteerde;

Overwegende dat appellanten in conclusie het begrip behoeftigheid behandelen en de relativiteit daarvan willen aantonen en opmerken dat t.a.v. de kinderen, die belast werden op grond van art. 67, 3e van het WIB, de bedragen wel beschouwd werden als uitkeringen in dezelfde zin als in art. 71, par. 1, 3e van het WIB;

Overwegende dat de diverse inkomsten, vermeld in art. 67, 3e van het WIB, waarop de kinderen belast werden, op dezelfde bedragen betrekking hebben als de in art. 71, par. 1, 3e van het WI.B.

vermelde (cf. Com. I.B. 67-13);

Overwegende dat volgens art. 71, par. 1, 3e van het WIB de aftrek van 80 %, behoudens de voorwaarden waarover geen betwisting bestaat (zie supra), moet steunen op een verplichting op grond van o.a. art. 203 van het BW;

Overwegende dat art. 203 van het BW, voor de wijziging bij art. 32 van de Wet van 31 maart 1987, als volgt luidde : "De echtgenoten gaan, door de enkele daad van het huwelijk, samen de verbintenis aan om hun kinderen kost, onderhoud en opvoeding te verschaffen" (lid 2, toegevoegd bij art. 2 van de Wet van 14 mei 1981 is te dezen irrelevant);

Overwegende dat die verplichting niet noodzakelijk eindigt op de dag waarop het kind meerderjarig wordt; dat ze, naargelang de omstandigheden, voortduurt totdat het kind zelf voor zijn levensonderhoud kan instaan (Cass, 14-03-80, Pas. 1980, I, 865 met verwijzingen; zie ook conclusie van advocaat-generaal F. Dumon voor Cass, 24-02-77, Pas. 1977, I, 669);

Overwegende dat die verplichting moet gezien worden in het raam van de bepalingen in het BW die in verband staan met art. 203 van het BW;

Overwegende dat volgens art. 204 van het BW, het kind tegen zijn ouders geen vordering heeft tot het bekomen van een stand, hetzij als huwelijksuitzet, hetzij op een andere wijze;

Overwegende dat onder het vorderen van een "stand" hoofdzakelijk wordt begrepen, het aanspraak maken op middelen ter verkrijging van een materiele vertrekbasis voor het uitoefenen van een beroep, handel of ambacht (Gerlo, J., Onderhoudsgelden, Reeks "Recht en praktijk", Antwerpen, Kluwer, 1985, randnummer 115, blz. 95; Dekkers, R., Handboek, I, nr. 348 : "L'on entend par etablissement une situation qui assure l'independance");

Overwegende dat levensonderhoud slechts wordt toegestaan naar verhouding van de behoeften van hem die het vordert en van het vermogen van hem die het verschuldigd is (art. 208 BW);

Overwegende dat de verplichting, opgelegd in art. 203 van het BW, uiteraard vrijwillig kan nagekomen worden, zonder dat het kind een vordering desbetreffend heeft ingeleid;

Overwegende dat er geen betwisting kan bestaan over de aard van uitkeringen tot onderhoud die krachtens een rechterlijke beslissing werden gedaan (Com. I.B. 71-22);

Overwegende dat bij gebrek aan dergelijke beslissing, art. 71, par. 1, 3e van het WIB toch zal toegepast worden wanneer het bedrag van de uitkering tot onderhoud moet beschouwd worden als normaal, gelet op de sociale toestand van de respectieve inkomens van de schuldenaar en de genieter;

Overwegende dat volgens de Memorie van Toelichting bij het Wetsontwerp dat de Wet van 3 november 1976 is geworden, waarin de hier behandelde tekst van art. 71, par. 1, 3e tot stand werd gebracht, de uitkeringen tot onderhoud niet in het toepassingsveld van art. 71, par. 1, 3e en dus ook niet in het toepassingsveld van art. 67, 3e van het WIB, vallen, wanneer duidelijk bewezen is dat de betaling ervan slechts een maneuver is met het doel in belangrijke mate de personenbelasting te ontwijken (verschil tussen de taxatie van de rente uit hoofde van de genieter en de weerslag van de aftrek ervan ten name van de schuldenaar) eerder dan de uitvoering van een onderhoudsverplichting (Peeters, K., De alimentatierenten, in ed.

Storme, M. en Van Crombrugge, S., Actuele problemen van Fiscaal Recht, Antwerpen, Kluwer, 1989, blz. 67-87, i.h.b. blz. 79-80);

Overwegende dat alles draait rond het begrip "behoeftigheid", wat essentieel een feitelijk gegeven is;

Overwegende dat bepaalde criteria richtinggevend maar niet absoluut zijn;

Overwegende dat De Page (I, nr. 550bis) erop wijst dat men niet moet wachten tot men van honger dreigt te sterven alvorens een onderhoudsuitkering te vragen; dat het begrip behoeftigheid relatief is; dat rekening moet worden gehouden met normale levensomstandigheden waarin de onderhoudsschuldeiser zich bevond ingevolge zijn opvoeding en zijn sociale status; dat echter het loutere feit dat die schuldeiser de middelen niet meer heeft om zijn sociale status te handhaven geen vordering tot onderhoudsuitkering rechtvaardigt; dat de onderhoudsverplichting slechts een verzekering is tegen nood, ("misere") maar geenszins tegen eenvoudige geldnood of een beproeving ("simple gene ou epreuve"); dat die verplichting slechts bestaat indien de vragende partij de nodige inspanningen heeft gedaan om in zijn behoeften te voorzien maar die zonder resultaat zijn gebleven; dat er geen behoeftigheid kan in aanmerking worden genomen indien het kind kan werken; dat al deze principes met nog meer gestrengheid moeten benaderd worden als het gaat om meerderjarige kinderen die onderhoudsuitkeringen aan hun ouders vragen, zeker indien ze een benijdenswaardige opvoeding en onderwijs hebben genoten; (zie ook : Baeteman, G., Gerlo, J., Guldix, E., De Mulder, W. en De Wit, R., Personen- en Familierecht (1981-1987), T.P.R., 1988, nr. 2, (p. 415-624), 296 e.v.);

Overwegende dat ondanks al deze bepalende criteria, het fixeren van een bedrag nog steeds een beoordelingsmarge overlaat; dat alleszins de toestand van elk kind moet onderzocht worden en dat mag aangenomen worden dat bij de vrijwillig uitgevoerde verplichting van de ouders, bedragen als "normaal" kunnen aanvaard worden die lager zouden liggen indien ze in rechte zouden gevorderd worden door de kinderen, steeds indachtig dat geen misbruik mag gemaakt worden van de bepalingen van art. 71, par. 1, 3e van het WIB;

Overwegende dat de fiscus een dubbelzinnige en inconsequente houding heeft aangenomen door enerzijds te beweren dat de ouders art. 71, par. 1, 3e niet mogen toepassen maar anderzijds de kinderen te belasten op art. 67, 3e van het WIB;

Overwegende dat hij, zodoende, wat de kinderen betreft, erkent dat het om onderhoudsuitkeringen gaat;

Overwegende dat de fiscus die houding verklaart door het gevaar, tussen twee stoelen terecht te komen (het hof zou de door appellanten afgetrokken bedragen als onderhoudsrenten kunnen beschouwen en dan zou de termijn verstreken zijn om de kinderen nog te belasten); dat deze verklaring aanvaardbaar is;

Overwegende dat appellanten een eigen woning betrekken met een K.I. van 64 850 F, dat zij een appartement verhuren, een bergplaats, een beenhouwerij en een coffee-shop; dat zij roerende inkomsten aangaven ( 37 000 F) en als bezoldiging van eerste appellant : 3 726 479 F aanslagjaar 1981 en 3 834 897 F aanslagjaar 1982;

dat daaruit blijkt dat appellanten in staat waren - de uitkering van de bedragen wordt trouwens niet betwist - de afgetrokken bedragen te dragen;

Overwegende dat de toestand van de kinderen moet onderzocht worden (behalve M. en N., daar er geen betwisting meer is en D., die blijkbaar nog thuis inwoonde en geen aftrekbare uitkeringen kreeg);

1. L. (geb. 1953) aanslagjaar 1981 : 216 500 F aanslagjaar 1982 : 264 000 F echtgenote L.J. - H.

Licentiaat Germaanse filologie, (werkt niet buitenshuis); huisvrouw, 1 kind ten laste aanslagjaar 1981 en twee kinderen aanslagjaar 1982;

echtgenoot is systeemanalist;

netto inkomen (zonder onderhoudsuitkeringen) : aanslagjaar 1981 : 707 742 F aanslagjaar 1982 : 1 378 296 F;

Overwegende dat dit inkomen uiteraard heel wat lager ligt dan dat van haar ouders, maar het gezin zeker niet behoeftig was, hoe relatief dat begrip ook mag worden opgevat;

2. H. (geb. 1954) aanslagjaar 1981 : 264 000 F aanslagjaar 1982 : 264 000 F gehuwd in juli 1980 P.H. : werkzaam als autorij-instructeur echtgenote : deeltijdse monitrice jeugdateliers (graficus van beroep); geen kinderen; netto inkomen (zonder onderhoudsuitkeringen) : aanslagjaar 1981 : 335 265 F + 86 854 F = 422 119 F aanslagjaar 1982 : 463 981 F Overwegende dat, gelet op de hierboven omschreven criteria, en zonder dat de ouders misbruik maken van art. 71, par. 1, 3e van het WIB, een bedrag van 150 000 F per jaar nog als "normaal" mag worden beschouwd (80 % aftrekbaar 120 000 F);

3. D. (geb. 1958) aanslagjaar 1981 : 254 000 F aanslagjaar 1982 : 264 000 F echtgenote P.K.;

diploma onderwijzeres (beroep niet uitgeoefend), huisvrouw 1 kind ten laste in 1980 (aj. 81) 2 kinderen ten laste in 1981 (aj. 82);

netto inkomen (zonder onderhoudsuitkeringen) : aanslagjaar 1981 : 412 883 F;

aanslagjaar 1982 : 468 067 F;

Overwegende dat om dezelfde redenen als voor V.H., een bedrag van 150 000 F per jaar mag worden aanvaard (80 % aftrekbaar : 120 000 F);

XXX Overwegende dat in de bestreden beslissing de aftrekbare uitkeringen tot onderhoud, die in de betwiste aanslagen niet voorkwamen, als volgt werden erkend : aanslagjaar 1981 : (66 000 80 %) = 43 800 F aanslagjaar 1982 : (132 000 80 %) = 105 600 F, waaruit ontheffingen zijn gesproten;

Overwegende dat, ingevolge huidig arrest, daarenboven moet worden afgetrokken met toepassing van art. 71, par. 1, 3e van het WIB : aanslagjaar 1981 : (300 000 80 %) = 240 000 F;

aanslagjaar 1982 : (300 000 80 %) = 240 000 F;

OM DIE REDENEN, HET HOF, Recht doende op tegenspraak : Gelet op artikel 24bis van de Wet van 15 juni 1935;

Gehoord in openbare terechtzitting het verslag van voorzitter A. van Gelder en het advies van het openbaar ministerie, gegeven door substituut-generaal A. van Ingelgem;

Verleent akte aan V.R. en aan V.L., H., D., M., D. en N. dat zij het geding hervatten na het overlijden van C.H., wier erfgenaam zij zijn;

Verklaart de voorziening toelaatbaar en gedeeltelijk gegrond;

Bevestigt de bestreden beslissing waar ze ontheffingen verleent;

Wijzigt de bestreden beslissing gedeeltelijk voor het overige;

Verklaart het bezwaar gedeeltelijk gegrond;

Doet de aanslagen gedeeltelijk teniet in de mate waarin ze geen rekening hielden met volgende aftrekbare bedragen overeenkomstig art. 71, par. 1, 3e van het WIB;

aanslagjaar 1981 : (300 000 F 80 %) = 240 000 F;

aanslagjaar 1982 : (300 000 F 80 %) = 240 000 F;

Veroordeelt geintimeerde tot terugbetaling van alle op grond van de gedeeltelijk vernietigde aanslagen ten onrechte geinde bedragen, vermeerderd met de moratoriumintresten overeenkomstig art. 308 van het WIB;

Verwijst appellanten en geintimeerde elk in de helft van de kosten tot op heden aan de zijde van appellanten begroot op (orig. + kopie = 249 + rollen = 165) totaal = 414 F en aan de zijde van geintimeerde op nihil.