Jugement du Tribunal de première instance de Hasselt dd. 11.06.2003

Datum :
11-06-2003
Taal :
Frans Nederlands
Grootte :
6 pagina's
Sectie :
Regelgeving
Type :
Belgian justice
Subdomein :
Fiscal Discipline

Samenvatting :

Présomptions de l'homme,Revenu non déclaré,Revenu recueilli à titre personnel ou à titre d'administrateur

Originele tekst :

Voeg het document toe aan een map () om te beginnen met annoteren.

Contact | Disclaimer | FAQ
   
Quick search :
Fisconet plus Version 5.9.23
Service Public Federal
Finances
Home > Advanced search > Search results > Jugement du Tribunal de première instance de Hasselt dd. 11.06.2003
Jugement du Tribunal de première instance de Hasselt dd. 11.06.2003
Document
Content exists in : fr nl

Search in text:
Print    E-mail    Show properties

Properties

Document type : Belgian justice
Title : Jugement du Tribunal de première instance de Hasselt dd. 11.06.2003
Tax year : 2005
Document date : 11/06/2003
Document language : FR
Name : H1 03/7
Version : 1

ARRET H1 03/7


Jugement du Tribunal de première instance de Hasselt dd. 11.06.2003



FJF 2004/79

Présomptions de l'homme - Revenu non déclaré - Revenu recueilli à titre personnel ou à titre d'administrateur

    Lorsqu'un contribuable a déposé sa déclaration dans les formes et délais, il appartient à l'administration de rapporter la preuve de tout revenu autre que déclaré. L'administration peut apporter la preuve des revenus des contribuables au moyen de présomptions de l'homme, à condition qu'elles partent de faits connus et certains. Pour être probantes, les présomptions de l'homme doivent être graves, précises et concordantes. En l'espèce, l'administration a imposé des revenus complémentaires dans le chef du contribuable (administrateur de la société concernée) sur la base de déclarations issues d'un dossier d'instruction judiciaire à charge du contribuable. En l'espèce, le Tribunal estime qu'il n'apparaît pas de façon univoque que l'"argent noir" revenait personnellement au contribuable ou que le contribuable générait cet argent comme administrateur de sa société et utilisait cet argent pour (entre autres) payer des heures supplémentaires au personnel et des primes de fins d'année aux employés, représentants et administrateurs. Le seul fait que le contribuable ait recueilli cet argent ne prouve pas qu'il l'ait recueilli à titre personnel et non comme administrateur de la société. Aussi l'administration n'a-t-elle pas rapporté la preuve dont elle a la charge, de sorte que les cotisations établies doivent être annulées.

    Lorsque les requérants n'invitent le tribunal qu'à dégrever les cotisations et non pas à les annuler, l'action doit être déclarée non fondée (lorsqu'il n'y a lieu qu'à annulation) puisque le tribunal ne peut statuer ultra petita.



Rechter, waarnemend voorzitter: M. Boeynaems
Rechters: Mevr. Coenegrachts en Mevr. Vandekerken

NV G.
tegen
Administratie der directe belastingen;
de Belgische Staat, Federale overheidsdienst financiën

Volgt het vonnis
Gelet op:
- het verzoekschrift op tegenspraak dat werd neergelegd ter griffie van deze rechtbank op 12.3.2002;
- de conclusies, aanvullende conclusies en stukken van eisers;
- de conclusies, aanvullende conclusies en stukken van verweerder.

Feiten en voorgaanden

De betwisting heeft betrekking op drie aanslagen in de personenbelasting, gemeente Hoeselt, te weten:
- een aanslag over het aanslagjaar 1980, inkomsten 1979, kohierartikel 146041, voor een te betalen bedrag van 1.003.272 BF (24.870,46 euro);
- een aanslag over het aanslagjaar 1981, inkomsten 1980, kohierartikel 146051, voor een te betalen bedrag van 812.111 BF (20.131,71 euro);
- een aanslag over het aanslagjaar 1982, inkomsten 1981, kohierartikel 146061, voor een te betalen bedrag van 677.936 BF (16.805,59 euro).
Eisers dienden op 12.5.1980 een aangifte in de personenbelasting in voor het aanslagjaar 1980 (stukken 8 t.e.m. 15 van het administratief dossier). Op 19.6.1981 dienden zij hun aangifte in voor het aanslagjaar 1981 (stukken 26 t.e.m. 35 van het administratief dossier). Op 15.5.1982 dienden zij hun aangifte in voor het aanslagjaar 1982 (zie stukken 59 t.e.m. 70 van het administratief dossier).
Bij afzonderlijke berichten van wijziging van 29.11.1985 voor aanslagjaar 1980 (stuk 108 van het administratief dossier), aanslagjaar 1981 (stuk 110 van het administratief dossier) en aanslagjaar 1982 (stuk 112 van het administratief dossier) werd aan eisers het voornemen meegedeeld om de inkomsten en andere gegevens vermeld in de aangifte te wijzigen en een meerwinst ingevolge zwarte ontvangsten voor het aanslagjaar 1980 van 1.000.000 BF (24.789,35 euro), voor het aanslagjaar 1981 van 900.000 BF (22.310,42 euro) en voor het aanslagjaar 1982 van 1.000.000 BF (24.789,35 euro) bijkomend te gaan belasten.
De administratie stelde dat ingevolge een in 1984 ingestelde rechtsvervolging was gebleken dat er zwarte inkomsten werden genoten door eisers die niet in de aangiftes werden vermeld.
Eisers beantwoorden de afzonderlijke berichten van wijziging tijdig met een gemotiveerde niet-akkoord bij afzonderlijke brieven van 27.12.1985 (zie stukken 109, 111 en 113 van het administratief dossier).
Vervolgens werden de hiernavolgende aanslagen voor de aanslagjaren 1980, 1981 en 1982 op 18.11.1988 gevestigd, overeenkomstig de respectievelijke berichten van wijziging van 29.11.1985:
- een aanslag over het aanslagjaar 1980, inkomsten 1979, kohierartikel 860071, voor een te betalen bedrag van 1.003.272 BF (24.870,46 euro);
- een aanslag over het aanslagjaar 1981, inkomsten 1980, kohierartikel 860081, voor een te betalen bedrag van 812.111 BF (20.131,71 euro);
- een aanslag over het aanslagjaar 1982, inkomsten 1981, kohierartikel 860091, voor een te betalen bedrag van 677.936 BF (16.805,59 euro).
Tegen de aldus gevestigde aanslagen tekenden eisers bezwaar aan.
Bij directorale beslissing van 24.6.1992 werden de bezwaarschriften afgewezen (stukken 160 t.e.m. 169 van het administratief dossier).
Eisers tekenden vervolgens fiscaal verhaal aan bij het Hof van Beroep te Antwerpen.
Bij arrest van het Hof van Beroep te Antwerpen van 24.10.2000 werd de voorziening van eisers ontvankelijk en gegrond verklaard en werden de betwiste aanslagen vernietigd (stukken 170 t.e.m. 177 van het administratief dossier).
Bij afzonderlijke berichten van wijziging van 19.3.2001 voor het aanslagjaar 1980 (stukken 234 t.e.m. 236 van het administratief dossier), voor het aanslagjaar 1981 (stukken 243 t.e.m. 246 van het administratief dossier) en voor het aanslagjaar 1982 (stukken 253 t.e.m. 256 van het administratief dossier) werd aan eisers meegedeeld dat overeenkomstig art. 355 van het W.I.B. 1992 (art. 260 van het W.I.B. 1964) een nieuwe aanslag zou worden gevestigd overeenkomstig art. 346 van het W.I.B. 1992 (art. 251 van het W.I.B. 1964).
Aan eisers werd het voornemen meegedeeld om de inkomsten vermeld in de respectievelijke aangiften te wijzigen en een meerwinst ingevolge zwarte ontvangsten voor het aanslagjaar 1980 van 1.000.000 BF (24.789,35 euro), voor het aanslagjaar 1981 van 900.000 BF (22.310,42 euro) en voor het aanslagjaar 1982 van 1.000.000 BF (24.789,35 euro) bijkomend te gaan belasten.
Tevens werd er in de afzonderlijke berichten van wijziging van 19.3.2001 gemeld dat er een belastingverhoging van 50 % zou worden opgelegd in toepassing van art. 226, C van het K.B.W.I.B. 1992 aangezien de niet-aangifte is gebeurd met het opzet de belasting te ontduiken. Dit blijkt uit het feit dat eerste eiser op 19.10.1987 veroordeeld is voor het overtreden, met bedrieglijk opzet of met het oogmerk om te schaden van de bepalingen van het W.I.B. door het niet aangeven van een aantal inkomsten.
Eisers beantwoorden de afzonderlijke berichten van wijziging tijdig met een gemotiveerde niet-akkoord bij afzonderlijke brieven van 17.4.2001 (stukken 237 t.e.m. 239,240 t.e.m. 242, 247 t.e.m. 249, 250 t.e.m. 252, 257 t.e.m. 259, 260 t.e.m. 262 van het administratief dossier).
Vervolgens werden de aanslagen voor de aanslagjaren 1980, 1981 en 1982 op 24.4.2001 gevestigd, overeenkomstig de respectievelijke berichten van wijziging van 19.3.2001.
Tegen de aldus gevestigde aanslagen tekenden eisers bezwaar aan op 17.5.2001 en bij de directie ontvangen op 18.5.2001.
Aangezien verweerder nagelaten heeft om uitspraak te doen over het bezwaarschrift binnen een termijn van 6 maanden na de ontvangst van het bezwaarschrift, stelden eisers fiscaal verhaal in.
Op 12.3.2002 werd er ter griffie van deze rechtbank een verzoekschrift tot inleiding van een vordering in rechte neergelegd.

Beoordeling

1. Ontvankelijkheid.

Er worden door verweerder geen middelen van niet-ontvankelijkheid opgeworpen en de rechtbank bemerkt geen ambtshalve op te werpen excepties met betrekking tot haar bevoegdheid en de ontvankelijkheid van de vordering.
De vordering is dan ook ontvankelijk.

2. Ten gronde

2.1. Nietigheid van de aanslag wegens het niet naleven van de motiveringsplicht voorzien in art. 346, 1° alinea van het W.I.B. 1992 en schending van de wet van 11.4.1994 betreffende de openbaarheid van bestuur

Eisers voeren in hun verzoekschrift vooreerst aan dat de afzonderlijke berichten van wijziging van 19.3.2001 onvoldoende gemotiveerd zijn en dat bijgevolg de gevestigde aanslagen nietig zijn.
Overeenkomstig art. 346, 1° alinea van het W.I.B. 1992 moet de administratie indien ze meent de inkomsten en andere gegevens te moeten wijzigen welke de belastingplichtige heeft vermeld in zijn aangifte, in een bericht van wijziging van aangifte aan de belastingplichtige kennis geven van het cijfer dat zij voornemens is in de plaats te stellen van het cijfer vermeld in de aangifte.
In het bericht van wijziging moet de administratie tevens de redenen vermelden welke naar haar mening de wijziging van aangifte wettigen. De motivering van het bericht van wijziging is een substantiële voorwaarde voor de geldigheid ervan.
Anderzijds is het bericht van wijziging slechts een uitnodiging voor discussie (zie Brussel, 29 mei 1984, F.J.F., 1985, 102). Het volstaat dan ook dat de motivering van het bericht voldoende is om de belastingplichtige toe te laten de motieven van de administratie te onderzoeken, zodat hij hier eventueel op kan antwoorden.
In casu vermeldden de berichten van wijziging van 19.3.2001 dat de administratie het voornemen had om de aangegeven inkomsten te wijzigen ingevolge de vaststellingen die bleken uit de op 21.2.1983 ingestelde rechtsvordering. In de berichten van wijziging werd een gedetailleerd en uitgebreide opsomming gegeven van elementen uit het strafdossier waarop de taxaties gesteund zijn. Het merendeel van de verhoren waarnaar verwezen werd zijn verhoren die door eerste eiser werden afgelegd in het kader van het gerechtelijk onderzoek.
Uit de opmerkingen die namens eisers geformuleerd werden bij het bericht van wijziging, blijkt dat de motivering ervan voldoende was om de discussie met de administratie aan te gaan en op adequate wijze een antwoord te formuleren.
Er is bijgevolg geen schending van de motiveringsplicht zoals vervat in art. 346, 1 e alinea van het W.I.B. 1992.
Eisers houden voor dat de art. 2, 3° (actieve openbaarheid), art. 4, 1 e lid (passieve openbaarheid), art. 5 en art. 6, 5° van de wet van 11.4.1994 betreffende de openbaarheid van bestuur zouden zijn geschonden, zonder evenwel te motiveren waaruit deze beweerde schending zou bestaan.
Deze grief is dan ook ongegrond.
2.2.
De betwiste aanslagen voor de aanslagjaren 1980, 1981 en 1982 werden gevestigd bij toepassing van art. 346 van het W.I.B. 1992 (art. 251 van het W.I.B. 1964). De belastbare grondslag werd vastgesteld bij toepassing van art. 340 van het W.I.B. 1992 (art. 246 van het W.I.B. 1964), hetzij op grond van feitelijke vermoedens.
Wanneer de belastingplichtige zijn aangifte tijdig en regelmatig heeft ingediend, moet de administratie het bewijs leveren van ieder ander inkomen dan het aangegeven (zie Cass., 25 januari 1993, A.C., 1993, nr. 50). De belastingadministratie kan de inkomsten van de belastingplichtige bewijzen aan de hand van feitelijke vermoedens op voorwaarde dat deze uitgaan van bekende en vaststaande gegevens. De feitelijke vermoedens moeten ernstig, nauwkeurig en met elkaar overeenstemmend zijn om bewijskracht te hebben.
De rechtbank dient na te gaan in hoeverre het bewijs dat er meer inkomsten dan aangegeven zijn gerealiseerd door eerste eiser ingevolge «zwarte inkomsten», aan deze voorwaarden voldoet.
De administratie beroept zich op de verklaringen die zijn opgenomen in het gerechtelijk onderzoeksdossier lastens eerste eiser (stukken 181 t.e.m. 232 van het administratief dossier).
Uit de diverse verklaringen en getuigenissen zou zijn komen vast te staan dat een belangrijk deel van de werkzaamheden van de NV G. «in het zwart» gebeurden. Zowel de inkomsten als de uitgaven van deze activiteiten werden niet opgenomen in de boekhouding van de vennootschap en op die wijze zouden er belastingen zijn ontdoken.
Verweerder is van oordeel dat de «zwarte inkomsten» aan eerste eiser werden betaald en dat de gelden door hem werden beheerd.
De administratie stelt dat deze vaststellingen en feiten een geheel van gewichtige, bepaalde en met elkaar overeenstemmende vermoedens vormen waaruit besloten dient te worden dat eerste eiser inkomsten heeft genoten die aan de belastingen werden onttrokken.
Eisers zijn van oordeel dat verweerder hiertoe niet het vereiste bewijs levert.
Eisers voeren aan dat zij belast worden op «zwarte inkomsten» die niet door hen, maar wel door de NV G zijn behaald, Zij zijn van oordeel dat deze inkomsten enkel in de vennootschap kunnen belast worden.
Eisers besluiten dan ook dat de aanslagen voor de aanslagjaren 1980, 1981 en 1982 dienen ontheven te worden.
De rechtbank is van oordeel dat de door de administratie bijgebrachte verklaringen afgelegd in het kader van een gerechtelijk onderzoek op zich niet volstaan om het bestaan van «zwarte inkomsten» in hoofde van eerste eiser te bewijzen,
Uit een grondige analyse van de overlegde processen-verbaal blijkt immers dat het niet duidelijk is de «zwarte inkomsten» aan eerste eiser persoonlijk toekwamen of dat hij deze gelden genereerde als beheerder van zijn vennootschap NV G. en heeft aangewend binnen de vennootschap onder meer om de overuren van het personeel en de eindejaarpremies van de bedienden, vertegenwoordigers en beheerders mee te betalen.
Eerste eiser verklaarde op 9.3.1983 onder meer aan de verbalisanten:
«(...) Ik geef toe dat er stelselmatig in het zwart werd gewerkt. Het betroffen echter nooit hoge bedragen. De zwarte opbrengsten kwamen ten goede aan het personeel. Ik betaalde er de overuren mee van het personeel, de zwarte commissies voor vertegenwoordigers, en ook eens een eindejaarspremie. Ook de beheerders, waaronder ikzelf dus, kregen tweemaal per jaar, een premie in het zwart uitbetaald.
Ik verklaar uitdrukkelijk dat de zwarte inkomsten van de NV enkel voor de hierboven uitgelegde doeleinden werden gebruikt. Ik heb nooit een zwarte rekening bijgehouden en ik heb hiervan ook nooit gelden op mijn persoonlijke rekening gestort. (...)»
(stukken 229 en 230 van het administratief dossier).
De heer X., beheerder van de NV G., verklaarde op 10.6.1985 aan de verbalisanten:
«(...) Op uw vraag welke zwarte gelden ik van G. kreeg toegestopt moet ik antwoorden dat ik slechts eenmaal 40.000 BF gekregen heb als zijnde een voorschot op mijn vakantiegeld. Ik heb toen blanco moeten voor ontvangst tekenen en het saldo zou mij uitbetaald worden van zodra het vakantiegeld berekend was. Dit is tot op heden niet gebeurd. Ik heb verder geen frank zwart geld gehad, zeker geen soort eindejaarspremie zoals Y. U verklaarde. Het zwart geld ging volgens mij naar G. persoonlijk. Ook de overuren werden ermee betaald en er werden inderdaad veel overuren gedaan. (...)»
(stukken 188 en 189 van het administratief dossier).
De voorgelegde stukken zijn hoogstens een aanwijzing dat er «zwarte inkomsten» werden behaald door de NV G. en/of eerste eiser in persoon. Deze aanwijzing kan slechts als voldoende bewezen worden weerhouden als ze bevestigd wordt door andere vaststaande gegevens.
Verweerder brengt evenwel geen andere vaststaande gegevens naar voren om de aanwijzingen die zij heeft te bewijzen.
De rechtbank is derhalve van oordeel dat het vermoeden waarop de administratie zich gesteund heeft om te stellen dat eisers in de betrokken aanslagjaren inkomsten hebben behaald die zij niet hebben aangegeven, niet gesteund is op zekere en vaststaande gegevens maar op niet nader gecontroleerde verklaringen van verklaringen van beheerders en werknemers van de NV G. waaruit met eenduidig blijkt dat de «zwarte gelden» enkel en alleen toekwamen aan eerste eisers en niet werden aangewend binnen de vennootschap.
De bewering van verweerder dat het voldoende is dat het vaststaat dat eerste eiser de gelden in ontvangst heeft genomen om hem persoonlijk te belasten, wordt niet onderschreven door de rechtbank. Immers het enkele gegeven dat eerste eiser de gelden in ontvangst heeft genomen bewijst nog niet dat hij deze ten persoonlijke titel in ontvangst heeft genomen en niet als beheerder van de NV G.
Gezien de ondeugdelijkheid van het vermoeden, komt de rechtbank tot de vaststelling dat verweerder niet ten genoegen van recht het bewijs levert van belastbare inkomsten in hoofde van eisers en dat de door verweerder in hoofde van eisers gevestigde aanslagen vernietigd moeten worden.
Nu eisers de rechtbank echter slechts verzoeken om de betwiste aanslagen te «ontlasten» en niet om de aanslagen te vernietigen, is de vordering ongegrond nu de rechtbank niet ultra petita kan oordelen.

***

De voorschriften van de artikelen 2.30 tot 37 van de wet van 15 juni 1935 op het taalgebruik in gerechtszaken werd nageleefd.

Om deze redenen
De Rechtbank, rechtdoende op tegenspraak:
Verklaart de vordering van eisers ontvankelijk doch ongegrond.
Veroordeelt eisers tot de kosten van het geding en begroot deze kosten in hoofde van verweerder op nihil bij gebrek aan vertegenwoording door een advocaat.