Jugement du Tribunal de première instance de Louvain dd. 12.06.2015 (13/2475/A)

Datum :
12-06-2015
Taal :
Frans Nederlands
Grootte :
6 pagina's
Sectie :
Regelgeving
Type :
Belgian justice
Subdomein :
Fiscal Discipline

Samenvatting :

Reconstitution forfaitaire du chiffre d?affaires sur la base de données en matière d?ISR ? Présomptions de fait ? Contrainte ? Nullité de la contrainte ?Caractère d?ordre public de la TVA

Originele tekst :

Voeg het document toe aan een map () om te beginnen met annoteren.

Contact | Disclaimer | FAQ
   
Quick search :
Fisconet plus Version 5.9.23
Service Public Federal
Finances
Home > Advanced search > Search results > Jugement du Tribunal de première instance de Louvain dd. 12.06.2015 (13/2475/A)
Jugement du Tribunal de première instance de Louvain dd. 12.06.2015 (13/2475/A)
Document
Content exists in : fr nl

Search in text:
Print    E-mail    Show properties

Properties

Document type : Belgian justice
Title : Jugement du Tribunal de première instance de Louvain dd. 12.06.2015 (13/2475/A)
Tax year : 2015
Document date : 12/06/2015
Keywords : chiffre d’affaires / preuve / présomptions de fait / contrainte
Decision : défavorable
Document language : FR
Name : Jugement du Tribunal de première instance de Louvain dd. 12.06.2015 (13/2475/A)
Version : 1
Court : firstAuthority/Leuven_firstAuthority

Jugement du Tribunal de première instance de Louvain dd. 12.06.2015 (13/2475/A)

 

Mots-clés

 

Reconstitution forfaitaire du chiffre d’affaires sur la base de données en matière d’ISR – Présomptions de fait – Contrainte – Nullité de la contrainte –Caractère d’ordre public de la TVA

 

Législation

 

Article 59, § 1er, al. 1er, C.TVA

Article 342 CIR 92

Article 6 C.civ.

 

Synthèse

 

L’assujetti exploite une friterie sous le régime normal de la TVA. Il a fait l’objet d’un contrôle commun en matière d’impôts directs et de TVA. Dans un jugement avant-dire droit, le même tribunal a jugé que la comptabilité présentée par l’assujetti à l’administration fiscale devait à bon droit être considérée comme non probante. Le tribunal rouvre les débats par la question suivante : les bases forfaitaires de taxation concernant les impôts directs peuvent-elles être utilisées pour le calcul d’une taxation en matière de TVA ?

 

En principe, rien n’empêche l’administration fiscale de faire usage des informations qui ont été recueillies en matière d’impôts sur les revenus pour déterminer l’imposition en matière de TVA. Mais la finalité de chaque impôt est différente. En TVA, c’est le chiffre d’affaires qui est examiné, tandis qu’en matière d’impôts sur les revenus, il s’agit des gains imposables. Une taxation en matière d’impôts sur les revenus fondée sur l’article 342 CIR 1992 doit être considérée comme un moyen de preuve spécifiquement applicable à l’ISR. Ce moyen de preuve ne peut donc pas être utilisé pour effectuer une régularisation en TVA. Il ressort de la décision de régularisation en TVA que le calcul de la taxation réévaluée forfaitairement est repris tout simplement de l’avis de rectification de la déclaration à l’impôt des personnes physiques. Pour cette raison, la contrainte est déclarée nulle.

 

L’impôt étant d’ordre public, le tribunal doit statuer en fait et en droit sur l’existence de la dette d’impôt malgré la nullité de la contrainte. Dans le présent litige, le tribunal n’est pas saisi d’une demande de remboursement d’une TVA déjà payée et, dès lors, il ne doit pas se prononcer sur la dette même.

 

Texte intégral

 

La décision est publiée uniquement dans la langue originale

 

Vonnis van de Burgerlijke rechtbank van de Rechtbank van eerste aanleg te Leuven

dd. 12.06.2015

(13/2475/A)

 

In de zaak van:

 

L.H., geboren op … en wonende te …,

 

eisende partij,

 

vertegenwoordigd door D.W., advocaat te …

 

tegen

 

DE BELGISCHE STAAT, Federale Overheidsdienst Financiën, algemene administratie van de inning en de invordering, in de persoon van de minister van Financiën, met kantoor te 1000 Brussel, Wetstraat 12, vertegenwoordigd door de ontvanger van het btw-ontvangkantoor Tienen, waarvan de kantoren gevestigd zijn te 3300 Tienen, Goossensvest 3,

 

verwerende partij, vertegenwoordigd door E.H., fiscaal deskundige bij een fiscaal bestuur en M. H., adviseur bij een fiscaal bestuur.

 

I. Procedure

 

De rechtbank doet uitspraak in deze zaak die op 15 mei 2015, na heropening van de debatten, opnieuw in beraad werd genomen.

 

De bepalingen van de wet van 15 juni 1935 op het taalgebruik in gerechtszaken werden nageleefd.

 

De rechtbank nam onder meer kennis van:

 

-het verzoekschrift op tegenspraak, neergelegd ter griffie op 20 december 2013·

-het tussenvonnis van deze rechtbank van 13 maart 2015

-de besluiten na heropening debatten van eiseres, neergelegd ter griffie op 7 mei 2015

-de conclusies na tussenvonnis van verweerder, neergelegd ter griffie op 13 mei 2015

-de overige stukken van het rechtsplegingsdossier.

 

II. Feiten en voorwerp van de vordering

 

De relevante feiten en het voorwerp van de vordering werden in- het tussenvonnis van 13 maart 2015 samengevat. Het volstaat te verwijzen naar datgene wat ter zake in het voormeld vonnis werd uiteengezet.

 

III. Beoordeling

 

1.

In het tussenvonnis van 13 maart 2015 oordeelde de rechtbank dat de boekhouding van eiseres door de fiscale administratie terecht als niet bewijskrachtig werd beschouwd.

 

Bovendien werden de partijen de hiernavolgende ambtshalve opgeworpen vragen voorgelegd:

 

Kunnen de forfaitaire grondslagen van aanslag inzake directe belastingen worden aangewend voor het berekenen van een BTW-navordering?

 

Indien dit niet geval zou zijn en het BTW-dwangbevel van 27 november 2013 om die reden nietig zou moeten verklaard worden, dient de rechtbank - gelet op het openbare orde karakter van de belasting - alsnog niet ambtshalve in feite en naar recht het bestaan van de BTW-schuld te beoordelen?

 

Wat is in onderhavig geschil het bedrag aan nog verschuldigde BTW indien dit wordt bepaald op grond van de forfaitaire grondslagen van aanslag voor frituurexploitanten inzake BTW ?

 

De rechtbank werkt haar tussenvonnis van 13 maart 2015 verder uit als volgt.

 

2.

Volgens de BTW-administratie kan zij op basis van artikel 59 § 1 WBTW gebruik maken van elementen geput uit het fiscaal dossier inzake directe belastingen, meer bepaald van de omzet aangenomen voor het bepalen van de inkomstenbelasting. Zij kan bijgevolg altijd het vermoeden inroepen dat vervat ligt in de berekening van de omzet inzake inkomstenbelastingen en zich bij haar vordering steunen op deze (meer)omzet.

 

De BTW-administratie stelt vervolgens dat de forfaitaire barema's inzake directe belastingen worden opgemaakt na het verstrijken van het jaar waarin de te belasten inkomsten zijn verkregen, en dit aan de hand van de vaststellingen die zowel door de BTW-administratie als door de administratie van de directe belastingen worden verricht. Aldus kunnen - geringe - verschillen ontstaan .:

Indien er een verschil in de door de beide administraties berekende forfaitaire omzet bestaat, dient de omzet inzake BTW slechts in overeenstemming te worden gebracht zo het verschil ten minste 2% bedraagt.

Zij wijst erop dat in onderhavig geschil de berekening van de omzet volgens het forfait inzake BTW hetzelfde is als deze inzake directe belastingen, zowel voor de inkomsten van 2010 (na correctie) als voor de inkomsten van 2011.

 

Tenslotte verhindert de nietigheid van het dwangbevel volgens de BTW-administratie niet dat de rechtbank zich nog steeds moet uitspreken over de haar voorgelegde betwisting.

 

3.

Voor de geldigheid van een dwangbevel is vereist dat het dwangbevel het voorwerp van de vordering weergeeft 'en het de belastingschuldige mogelijk maakt om de gegrondheid ervan te beoordelen. Het dwangbevel moet dus voldoende gemotiveerd zjjn onder meer wat het voorwerp van de vordering en de toepasselijke wettelijke bepalingen betreft. Dit betekent dat de BTW-administratie in het dwangbevel (of in het bijgevoegde proces-verbaal of, zoals in casu, door te verwijzen naar de vroegere kennisgeving van dat proces-verbaal) de juridische en feitelijke overwegingen moet vermelden die ten grondslag liggen aan de belastingschuld waarvoor het dwangbevel wordt uitgevaardigd.

 

In de kennisgeving van een beslissing tot naheffing van 19 november 2013 wordt door de administratie als rechtsgrondslag verwezen naar artikel 59 § 1 WBTW.

 

Artikel 59 § 1, 1°10 WBTW luidt als volgt:

 

"Iedere overtreding of elk misbruik van de bepalingen van dit Wetboek of van de ter uitvoering ervan gegeven regelen, alsmede feiten die de opeisbaarheid van de belasting of van een geldboete aantonen of ertoe bijdragen die aan te tonen, kunnen door de administratie worden bewezen volgens de regelen en door alle middelen van het gemene recht, getuigen en vermoedens inbegrepen, doch uitgezonderd de eed, en daarenboven door de processenverbaal van de ambtenaren van de Federale Overheidsdienst Financiën".

 

Ingeval de boekhouding van een belastingplichtige niet regelmatig en daarom niet bewijskrachtig is, kan de administratie dus de forfaitaire grondslagen van aanslag gebruiken als een feitelijk vermoeden om BTW te heffen. Bedoeld worden dan wel de forfaitaire grondslagen van aanslag waarvan sprake in artikel 56 W BTW (zie ook Cass. 13 december 2007, F.06.0041.N).

 

In principe belet niets de fiscale administratie om voor de BTW-heffing gebruik te maken van de gegevens die zij in het kader van de inkomstenbelasting heeft verzameld.

Echter, in de mate dat de administratie der directe belastingen toepassing heeft gemaakt: van artikel 342 WIB 1992 om een bijkomende omzet te belasten, betekent dit niet dat dit bedrag aan omzet sowieso onderworpen kan zijn aan een navordering inzake BTW. De finaliteit van de inkomstenbelasting en de BTW is immers verschillend. Inzake BTW handelt het over omzetten, terwijl inzake inkomstenbelasting het gaat over netto belastbare winsten.

Het feit dat de administratie der directe belastingen zich baseert op artikel 342 WIB 1992 heeft niet tot gevolg' dat diezelfde gegevens zonder meer kunnen getransponeerd worden voor een taxatie inzake BTW (zie ook BELLENS,A., "De problematiek van het bewijs inzake BTW", in BTW-Handboek ed. 2014, VANDENBERGH,L. (ed.), Larcier, Brussel, 2014, nr. 2684).

Een taxatie in de inkomstenbelasting op grond van artikel 342 WIB 1992 moet worden beschouwd als een specifiek voor die belasting geldende bewijsmethode die niet zonder meer kan worden aangewend voor een navordering betreffende de BTW (zie ook Brussel, 15 februari 2008, F.J.F. 2008/203 en Gent 27 april 2004, Fisc. Act. 2004, 21/4).

 

4.

De rechtbank stelt vast dat in onderhavig geschil eiseres door een ambtenaar van de directe belastingen (de heer M.V.) en een ambtenaar van de BTW-administratie (mevrouw E.H.).aan een gezamenlijke controle werd onderworpen.

 

In het bericht van wijziging van aangifte in de personenbelasting van 28 oktober 2013 werd door de ambtenaar van de directe belastingen voor de berekening van de belastbare inkomsten toepassing gemaakt van artikel 342 WIB 1992 (stuk 3 verweerder).

 

In het proces-verbaal van vaststellingen van 12 november 2013 (stuk 1 verweerder) werd verwezen naar deze tegenberekening van de ontvangsten en de bepaling van de winst die werd gemaakt op grond van de forfaitaire grondslagen van aanslag bedoeld in artikel 342 §·1, 2° WIB 1992 van toepassing voor de frituurhouders. Ook in de kennisgeving van een beslissing tot naheffing van 19 november 2013 (stuk eiseres, neergelegd op de zitting van 13 februari 2015) werd deze forfaitaire tegenberekening waarvan sprake in het bericht van wijziging van aangifte in de personenbelasting van 12 november 2013 zonder meer overgenomen.

De navordering in de BTW is dus uitsluitend gebaseerd op een toepassing van artikel 342 WIB 1992, meer bepaald de forfaitaire grondslagen van aanslag voor de exploitant van een frietkraam in de directe belastingen. Om de redenen aangehaald onder het punt 3, acht de rechtbank het BTW-dwangbevel van 27 november 2013 nietig.

 

Trouwens, een taxatie inzake directe belastingen op grond van de forfaitaire grondslagen van aanslag waarvan sprake in artikel 342 WIB 1992 geldt als een wettelijk vermoeden. Een wettelijk vermoeden is in wezen maar de formalisering van een feitelijk vermoeden. Op feitelijke vermoedens kan een taxatie in de BTW steunen (art. 59 W BTW). In geval van bewijs door feitelijke vermoedens moeten de feiten of elementen die de grondslag vormen voor het feitelijk vermoeden, bekend en zeker zijn. Een BTW-navordering gebaseerd op de forfaitaire grondslagen van aanslag, maar waarbij de berekeningen gemaakt in toepassing van de forfaitaire grondslagen van aanslag inzake directe belastingen worden overgenomen, is - zoals eiseres terecht opwerpt - een vermoeden op een vermoeden. Ook om die reden is het dwangbevel nietig. .

 

5.

Inzake BTW ontstaat de belastingschuld krachtens de wet of van rechtswege door het stellen van de aan de BTW onderworpen handelingen. Het dwangbevel doet de belastingschuld niet ontstaan. Het bevat enkel de vaststelling van het bestaan en de omvang van de belastingschuld en vormt als dusdanig de uitvoerbare titel op basis waarvan de administratie tot invordering kan overgaan in de gevallen waarin de belastingplichtige de BTW-schuld in een door de taxatie-ambtenaar opgesteld proces-verbaal gedurende de administratieve fase blijft betwisten (zie ook Cass.9 maart 2006, A.C. 2006, nrs. 140 en 141). De nietigverklaring van het dwangbevel impliceert dus niet dat de belastingschuld verdwijnt.

 

Aangezien de belasting de openbare orde raakt, dient de rechtbank zelf in feite en naar recht uitspraak te doen, binnen de perken van het haar voorgelegde geschil, omtrent een belastingschuld, ongeacht de nietigheid van de beslissing van de administratie (cursivering door de rechtbank) (zie ook Cass.3 maart 2011, A.C. 2011, nr. 178 en Cass.22 mei 2014, T.F.R.,2015,4741 noot D. Thijs).

 

In onderhavig geschil strekt de vordering van eiseres er louter toe “de bestreden beslissing en het dwangbevel in datum van 27/11/2013 te vernietigen en van nul en generlei waarde te verklaren" (cursivering door de rechtbank). Zo werd de rechtbank door eiseres niet gevat met een vordering tot terugbetaling van de door haar eventueel reeds betaalde BTW. Zij heeft aldusdanig geen geschil over het bestaan van de belastingschuld zelf aan de rechtbank voorgelegd.

 

Gelet op het feit dat er geen geldig dwangbevel is, heeft de rechtbank geen bevoegdheid meer om de grond van de zaak te behandelen. Immers, eenmaal het dwangbevel nietig is verklaard, is de procedure zonder voorwerp (zie ook VANDENBERGHE,L., Handboek fiscale procedure btw, Intersentia, Antwerpen, 2013, nr. 207 en PIROTTE,N., "delegatie inzake BTW",T.F.R.2012, nr. 428).

 

Het komt de rechtbank bijgevolg niet toe om, nu vaststaat dat haar boekhouding niet bewijskrachtig is, in hoofde van eiseres in toepassing van de forfaitaire grondslagen van aanslag bedoeld in artikel 56 WBTW na te gaan of er geen navordering van BTW voor de jaren 2010 en 2011 zou verschuldigd zijn en desgevallend het bedrag van de nagevorderde BTW concreet te berekenen op grond van de toepasselijke barema's voor frituurexploitanten inzake BTW.

 

6.

De BTW-administratie wordt in het ongelijk gesteld. Zij wordt veroordeeld tot de kosten van de procedure zoals hierna bepaald (zie ook arrest nr. 70/2015 van het Grondwettelijk Hof van 21 mei 2015).

 

Eiseres vordert een rechtsplegingsvergoeding van 1.320,00 euro (niet in geld waardeerbare vordering).

 

De rechtbank begroot de waarde van de vordering evenwel op het bedrag van de betwiste belastingschuld (Het betwiste BTW-dwangbevel betreft een totaalbedrag van 1.755,26 euro aan BTW, proportionele geldboeten en Interesten) zodat een basisrechtsplegingsvergoeding van 440,00 euro kan worden toegekend.

 

IV. DE RECHTBANK beslist het volgende

 

De rechtbank doet uitspraak na tegenspraak en in eerste aanleg.

 

De rechtbank werkt haar tussenvonnis van 13 maart 2015 verder uit.

 

De rechtbank verklaart de vordering van H. L. ontvankelijk en gegrond. ,

 

De rechtbank vernietigt het BTW-dwangbevel van 28 november 2013, gekend onder het nr.500/1120/77008, op naam van H. L. voor een bedrag van 1.755,26 euro.

 

De rechtbank veroordeelt de BELGISCHE STAAT tot de kosten van de procedure. Deze kosten dienen voor DE BELGISCHE STAAT niet te worden vastgesteld omdat zij te haren laste blijven en worden voor H. L. begroot op het basisbedrag van 440,00 euro.

 

Dit vonnis werd uitgesproken in de openbare zitting van kamer 12A van de rechtbank van eerste aanleg Leuven op vrijdag 12 juni 2015.

 

Waar zitting namen:

 

K.V.I.,  rechter

M.R.,    griffier