Vonnis van de Rechtbank van Eerste Aanleg te Brugge dd. 17.05.2005

Datum :
17-05-2005
Taal :
Frans Nederlands
Grootte :
5 pagina's
Sectie :
Regelgeving
Type :
Belgian justice
Subdomein :
Fiscal Discipline

Samenvatting :

BTW,Wettelijk vermoeden

Originele tekst :

Voeg het document toe aan een map () om te beginnen met annoteren.

Contact | Disclaimer | FAQ
   
Quick search :
Fisconet plus Version 5.9.23
Service Public Federal
Finances
Home > Advanced search > Search results > Vonnis van de Rechtbank van Eerste Aanleg te Brugge dd. 17.05.2005
Vonnis van de Rechtbank van Eerste Aanleg te Brugge dd. 17.05.2005
Document
Content exists in : nl fr

Search in text:
Print    E-mail    Show properties

Properties

Document type : Belgian justice
Title : Vonnis van de Rechtbank van Eerste Aanleg te Brugge dd. 17.05.2005
Tax year : 0
Document date : 17/05/2005
Keywords : BTW / Wettelijk vermoeden
Document language : NL
Modification date : 28/11/2006 12:29:20
Name : BR1 05/1
Version : 1

ARREST BR1 05/1


Vonnis van de Rechtbank van Eerste Aanleg te Brugge dd. 17.05.2005



BTW - Wettelijk vermoeden

    De BTW-Administratie vermoedt dat de aankopen bij de Makro via de klantenkaart van de reeds overleden vader van eiser, door eiser zelf zijn gedaan. Vervolgens stelt de Administratie, met verwijzing naar artikel 64, �WBTW, dat die aankopen geacht worden door eiser te zijn geleverd onder voorwaarden die de BTW opeisbaar maken.

    Maar de rechtbank oordeelt dat een feitelijk vermoeden nooit voldoende zeker is en daarom niet volstaat om de basis te vormen van het wettelijk vermoeden van artikel 64, �WBTW. Een opeenstapeling van vermoedens leidt tot een willekeurige bewijsvoering.

Commentaar 

    De Administratie is van mening dat het wettelijk vermoeden van artikel 64, �WBTW gebaseerd kan worden op feitelijke vermoedens zonder dat er sprake is van een cascade van vermoedens (BTW-commentaar nr. 64/45). De rechtspraak heeft die zienswijze van de Administratie bevestigd (zie o.a. Rb. Brugge 13 november 2000 ). Die zienswijze is terecht bekritiseerd in de rechtsleer (zie o.a. D. Stas, "De wettelijke vermoedens van art. 64, 65 en 68 WBTW", TFR 213, 3).

    In dit vonnis herziet de Rechtbank van Eerste Aanleg te Brugge haar visie en stelt dat artikel 64, �WBTW een wettelijk vermoeden is in de zin van de artikelen 1349 tot 1352 BW. Artikel 1349 zegt dat vermoedens gevolgtrekkingen zijn die de wet of de rechter afleidt uit een bekend feit om te besluiten tot een onbekend feit. Een opeenstapeling van vermoedens levert geen deugdelijk bewijs. Zelfs al zou de rechtbank kunnen aannemen dat het geheel van vastgestelde feiten waarop de Administratie zich beroept, samen het bewijs vormen dat die aankopen feitelijk werden gedaan door eiser, dan nog is het geen zeker feit in de zin van artikel 1349 BW. 

Auteur: A. Bellens



DE RECHTBANK VAN EERSTE AANLEG TE BRUGGE, VIERDE KAMER, HEEFT HET HIERNAVOLGEND VONNIS VERLEEND:

in de zaak AR.nr.03/1060/A:
van

de heer D.R. D., zelfstandig handelaar, wonende te..., BTW nr.BE 542.177.385,

eiser

vertegenwoordigd door meesters M. S. en D. A., advocaten te...

tegen:

de BELGISCHE STAAT, Federale Overheidsdienst Financi雗, Administatie van de BTW, in de persoon van mevrouw de eerstaanwezend inspecteur, rekenplichtige van het BTW-Ontvangkantoor te 8800 Roeselare, Rondekomstraat nr.30,

verweerder,

vertegenwoordigd door meester L. D.S., advocaat te...

*******

I PROCEDURE

De partijen hebben hun middelen en besluiten voorgedragen in de openbare terechtzitting van 19 april 2005, waarna het debat werd gesloten. De rechtbank nam vervolgens de zaak in beraad.

De rechtbank heeft de artikelen 2, 30 tot 37 en 41 van de wet van 15 juni 1935 op het taalgebruik in gerechtszaken nageleefd.

De rechtbank houdt in het bijzonder rekening met de volgende documenten:

1. het gedinginleidend verzoekschrift van 4 april 2003 met verzet tegen het dwangbevel dat op 17 december 2002 is uitgevaardigd;
2. de conclusie voor verweerder van 5 maart 2004;
3. de conclusie voor eiser van 14 september 2004;
4. de conclusie voor verweerder van 22 oktober 2004;
5. de conclusie voor eiser van 28 december 2004 en
6. de conclusie voor verweerder van 28 februari 2005.

Daarenboven heeft de rechtbank de overtuigingsstukken van de partijen ingezien.

II. DE BIJZONDERSTE GEGEVENS VAN DE ZAAK

1. De feiten die relevant zijn voor het geschil

Eiser exploiteert een traiteurzaak.
In 2001 werd door de AOIF-administratie van Antwerpen onderzoek gedaan naar onregelmatigheden bij klanten van de NV M. te ... Voor 1999 en 2000 werd door die diensten op 31 januari 2002 een proces-verbaal opgesteld waaruit blijkt dat er op het adres van eiser twee klantenkaarten van M. waren afgeleverd: 殚n kaart op naam van eiser als eerste kaarthouder met zijn broer C. als tweede kaarthouder en 殚n kaart op naam van de (reeds in 1985 overleden) vader van eiser (J. D.R.) als eerste kaarthouder met een andere broer van eiser, D., als tweede kaarthouder. Aan deze tweede kaart was geen BTW-nummer verbonden.
In die processen-verbaal wordt weergegeven op welke datum via welke kaart werden aangekocht, met vermelding ook van de uren waarop werd afgerekend. In elk van de jaren zijn er dagen waarop op hetzelfde ogenblik met de beide kaarten (afrekeningen onmiddellijk na elkaar) aankopen werden gedaan. De meerderheid van de aankopen bestaat uit voedingswaren. Meer details met betrekking tot de specifieke aankopen zullen desnoods bij de bespreking worden ontmoet, vermits de gevolgtrekkingen de betwisting zelf van het geschil aangaan.

Naar aanleiding van die processen-verbaal van AOIF-Antwerpen, heeft de BTW-controle van Torhout in november 2002 een controletoezicht gehouden bij eiser met betrekking tot de jaren 1999 en 2000.

Aan de hand van de gedane bevindingen, zowel uit de boekhouding van eiser als uit de eerder genoemde processen-verbaal van de AOIF-Antwerpen heeft de BTW-controle van Torhout op 19 december 2002 een proces-verbaal opgesteld ten nadele van eiser. Daarin wordt uit de processen-verbaal van 31 januari 2002 afgeleid dat de aankopen die in de jaren 1999 en 2000 gebeurd zijn via de klantenkaart van de vader van eiser, door eiser zelf zijn gedaan.

Tegelijk word voorgehouden dat de boekhouding van eiser voor de gecontroleerde periode niet voldoende bewijskrachtig is. Vervolgens wordt verwezen naar artikel 64 �WBTW om te stellen dat de betreffende aankopen geacht worden door eiser te zijn verwerkt in leveringen van goederen of verstrekkingen van diensten onder voorwaarden die de BTW opeisbaar maken. Daarom wordt per jaar eenzelfde co雈fici雗t toegepast als voor de aangegeven omzet om finaal nog een splitsing te maken tussen de omzet die aan het tarief van 6 procent (zuivere traiteurdienst) en deze die aan het tarief van 21 procent (met bediening) wordt belast.

Dat geeft als resultaat dat voor een bedrag van 3.100,28 euro BTW verschuldigd wordt verklaard, met een boete gelijk aan het dubbel van de verschuldigde BTW (zijnde 6.200,56 euro) en de interest op de BTW.

Naast andere elementen, werden deze cijfers voor zowel 1999 als 2000 opgenomen in een correctieopgave. Eiser heeft zich met de cijfers die verband houden met de facturatie van de NV M. niet akkoord verklaard.

Op 17 december 2002 heeft de controleambtenaar van de BTW Torhout ten nadele van eiser onder RCIV-nummer... voor de hoger genoemde bedragen een dwangbevel uitgevaardigd, vermeerderd met de interest op de boeten en met de vervolgingskosten.
Op 18 december 2002 werd het dwangbevel geviseerd en uitvoerbaar verklaard en vervolgens per aangetekende brief van 19 december 2002 aan eiser betekend.

Met een verzoekschrift van 4 april 2003 stelde eiser zijn huidige vordering in.

2. De vorderingen van de partijen

Eiser vordert in hoofdorde dat de rechtbank het dwangbevel zou vernietigen en subsidiair dat de rechtbank zou zeggen dat de vordering van de BTW-administratie niet bewezen is, minstens de herberekening zou bevelen van de gevorderde BTW. de boete zou kwijtschelden of minstens zou verminderen en telkens de terugbetaling zou bevelen van alle bedragen die wederrechtelijk werden ge飊d, meer de interest sedert datum van betaling.
Eiser vraagt bovendien dat verweerder zou veroordeeld worden tot het betalen van de gerechtskosten.

Verweerder vordert dat de vordering van eiser door de rechtbank zou worden afgewezen als ongegrond behoudens in zoverre die vordering strekt tot vermindering van de omzetverhoging die op bepaalde niet-voedingswaren betrekking heeft en aldus tot vermindering van de BTW-schuld in hoofdsom met 546,28 euro en 1.092,56 euro geldboete. Verweerder vordert ook dat eiser zou verwezen worden in de gerechtskosten.

III. BESPREKING

1. De ontvankelijkheid van de vordering

Verweerder voert geen redenen aan die tot onontvankelijkheid van de vordering kunnen leiden. Nu de rechtbank evenmin middelen van onontvankelijkheid, die hij ambtshalve zou moeten opwerpen, vaststelt, is de vordering ontvankelijk.

2. De grond van de vordering

De rechtbank stelt vast dat eiser met reden inroept dat verweerder zich, voor het verschuldigd verklarden van de BTW die het voorwerp is van het bestreden dwangbevel, bedient van een opeenstapeling van vermoedens.

Er wordt door verweerder niet betwist dat hij in eerste instantie het bewijs met vermoedens wenst te leveren (krachtens artikel 59 WBTW) dat de goederen die via de kaart op naam van de (overleden) vader van eiser gekocht zijn, door eiser zelf gekocht zijn (en dit ten behoeve van zijn beroepswerkzaamheid) en in tweede instantie het wettelijke vermoeden van artikel 64 �WBTW inroept om te stellen dat die aankopen ook nog door eiser zijn geleverd onder voorwaarden die de BTW opeisbaar maakten.

Volgens verweerder is dit mogelijk.
Nochtans kan verweerder in dat standpunt niet gevolgd worden.
Artikel 64 �(en de volgende Ё) WBTW vestigt een wettelijk vermoeden in de zin van artikelen 1349 tot 1352 B.W. In het algemeen en dus ook voor wettelijke vermoedens, stelt artikel 1349 B.W. het volgende:
Vermoedens zijn gevolgtrekkingen die de wet of de rechter afleidt uit een bekend feit om te besluiten tot een onbekend feit.
Dat brengt mee dat opeenstapeling van vermoedens geen deugdelijk bewijs oplevert.

Eiser heeft steeds integraal betwist dat de aankopen bij de NV M. in ... die op naam van de vader van eiser (met de aankoopkaart op diens naam en met een broer van eiser als tweede kaarthouder) zijn gedaan in 1999 en 2000, in feite door hemzelf (of in zijn opdracht en voor zijn rekening) zouden zijn gedaan. Er zijn geen documenten die het rechtstreeks bewijs van de aankoop door eiser van die goederen bevestigen. Zelfs al zou de rechtbank kunnen aannemen dat het geheel van vastgestelde feiten waarop verweerder zich beroept (de ene kaart is op naam van eiser met BTW-nummer, de andere kaart is op naam van de overleden vader van eiser zonder BTW-nummer; de beide kaarten zijn toegekend op het adres van eiser, adres waar de tweewekelijkse krant van de M. toekomt, de andere familieleden op het adres van eiser zijn geen zelfstandigen of BTW-plichtigen, wat ook geldt voor de ene broer die kaarthouder is en op een ander adres woont; er zijn korte tussentijden tussen de aankopen en dit voor relatieve grote hoeveelheden die de behoeften en het consumptievermogen van een gewoon gezin overtreffen; een aantal keren zijn op dezelfde dag, kort of onmiddellijk na elkaar aankopen gebeurd met de twee kaarten), samen het bewijs bijbrengen dat die aankopen met de kaart op naam van de vader van eiser, feitelijk aankopen door eiser persoonlijk zijn, dan nog is dat geen 'zeker feit' in de zin van artikel 1349 B.W. Het 'feit' dat die aankopen door eiser zelf zouden zijn gedaan, is immers slechts 'vermoed' en daarom nooit voldoende 'zeker' om op zijn beurt als basis van het (wettelijke) vermoeden van artikel 64 �WBTW te dienen. Voor dat artikel moet als 'vaststaand feit' aanwezig zijn, het feit dat de belastingplichtige 'goederen verkrijgt of produceert om ze te verkopen'. Waar verweerder het verkrijgen van de betreffende goederen door eiser (weze het dat daarin al het vermoeden steekt dat het een verkrijgen is om ze te verkopen') slechts vermoedt, kan hij niet nog eens het vermoeden van artikel 64 �WBTW toepassen.

Het dwangbevel is dus gesteund op een willekeurige bewijsvoering en daarom integraal nietig.

De interest op de eventueel g飊de sommen wordt beheerst door artikel 91 �WBTW. Het betreft moratoire interest, namelijk vanaf de aanmaning. De aanmaning tot terugbetaling is kennelijk pas door middel van het gedingleidend verzoekschrift gedaan. De interest is dus verschuldigd vanaf de betaling, maar dan ten vroegste vanaf 4 april 2003 en dit tegen de wettelijke rentevoet.

3. De gerechtskosten

Verweerder wordt in het ongelijk gesteld. Overeenkomstig artikel 1017,1 ste lid van het Gerechtelijk Wetboek, moet hij de gerechtskosten dragen.

IV. UITSPRAAK

De rechtbank doet uitspraak in eerste aanleg en op tegenspraak.

Om alle bovenstaande redenen verklaart de rechtbank de vordering ontvankelijk en als volgt gegrond.

De rechtbank vernietigt daarom het dwangbevel dat op 17 december 2002 op naam van eiser is uitgevaardigd onder RCIV-nummer... en geviseerd en uitvoerbaar werd verklaard op 18 december 2002.
De rechtbank veroordeelt verweerder tot terugbetaling van alle sommen die op grond van het vernietigde dwangbevel zouden ge飊d of ingehouden zijn, vermeerderd met de interest aan de wettelijke rentevoet, vanaf de datum van betaling maar ten vroegste vanaf de aanmaning in het gedingleidend verzoekschrift, zijnde 4 april 2003.


De rechtbank verwijst verweerder in de gerechtskosten van deze procedure en stelt die kosten als volgt vast:
aan de zijde van eiser:
- rechtsplegingvergoeding:    349,53 euro
terwijl de kosten aan de zijde van verweerder niet moeten vastgesteld worden vermits ze door hem zelf moeten gedragen worden.

Aldus gevonnist en uitgesproken in openbare terechtzitting van de vierde kamer van de Rechtbank van Eeste Aanleg te Brugge op zeventien mei tweeduizend en vijf.

De rechtbank is als volgt samengesteld:

D. V., alleenrechtsprekend rechter
A. V., griffier