Vonnis van de Rechtbank van Eerste Aanleg te Brussel dd. 03.06.2005
- Sectie :
- Regelgeving
- Type :
- Belgian justice
- Subdomein :
- Fiscal Discipline
Samenvatting :
Voorzieningen
Originele tekst :
Voeg het document toe aan een map
()
om te beginnen met annoteren.
Fisconet
plus Version 5.9.23
Service Public Federal Finances |
|||||||||||||
|
Home >
Advanced search >
Search results > Vonnis van de Rechtbank van Eerste Aanleg te Brussel dd. 03.06.2005
Vonnis van de Rechtbank van Eerste Aanleg te Brussel dd. 03.06.2005
Document
Search in text:
Properties
Document type : Belgian justice Title : Vonnis van de Rechtbank van Eerste Aanleg te Brussel dd. 03.06.2005 Tax year : 0 Document date : 03/06/2005 Document language : NL Modification date : 28/11/2006 10:53:09 Name : B1 05/7 Version : 1
ARREST B1 05/7 Vonnis van de Rechtbank van Eerste Aanleg te Brussel dd. 03.06.2005 Voorzieningen Een vennootschap legt een voorziening aan voor uit te keren boni aan het personeel. Mag op balansdatum een vrijgestelde voorziening worden aangelegd voor boni die uit te keren zijn in het volgende boekjaar, als die boni mede afhankelijk zijn van de resultaten van het huidige boekjaar ? De rechtbank oordeelt dat de bedoelde kosten niet voldoende scherp omschreven zijn aangezien de evaluatiecriteria en de parameters die men in acht neemt bij de berekening van de individuele boni, nog niet vastliggen. Volgens de rechtbank wordt evenmin aangetoond dat er binnen het belastbaar tijdperk een definitieve en onherroepelijke beslissing is genomen over de uit te keren boni.
Commentaar
De rechtbank gaat niet in op de vraag of de aangelegde voorziening aangemerkt moet worden als een vrijgestelde voorziening in de zin van artikel 48 van het WIB 1992, of als een personeelskost waarbij de voorwaarden van artikel 49 van het WIB 1992 moeten worden nageleefd. Ze beoordeelt zowel de naleving van de voorwaarden voor voorzieningen als de algemene aftrekvoorwaarden van beroepskosten.
De Administratie is van oordeel dat dergelijke voorzieningen alleen maar kunnen worden vrijgesteld op voorwaarde dat ze contractueel aan het personeel zijn verschuldigd ( Com. IB 1992, 48/26). Maar die vereiste van een contractuele basis is volgens sommigen te streng. Wanneer een onherroepelijke en daadwerkelijke beslissing om tot dergelijke betaling over te gaan, door het beheersorgaan van de vennootschap genomen is, en het bedrag van de bonus bij het verstrijken van het boekjaar met voldoende nauwkeurigheid kan worden geraamd, dan lijken de voorwaarden voor de aftrek van voorzieningen van artikel 48 van het WIB 1992 en de overeenstemmende artikelen van het KB tot uitvoering van het WIB 1992 vervuld (L. Cozzani, "Het fiscaal beheer van voorzieningen", Ced.Samsom, 1998, 50). Auteur : S. Maes RECHTBANK VAN EERSTE AANLEG TE BRUSSEL 33ste Kamer Nr. A.R. - Vennootschapsbelasting - gratificaties voor werknemers - Artikelen 48 en 49 WIB '92 - op tegenspraak - eindvonnis In zake van: De A. I. met maatschappelijke zetel te ... ingeschreven in het handelsregister te ... onder het nummer Eisende partij, Vertegenwoordigd door Mter. B. S. loco Mter. W. H., advocaat te .... Tegen: De BELGISCHE STAAT, Federale Overheidsdienst Fianciën, -Directie Brussel II Vennootschappen, wiens kantoren gelegen zijn te 1050 Brussel, Louizalaan 233-245. Verwerende partij, Vertegenwoordigd door de heer F. F. Inspecteur, te ... ° ° ° In deze zaak, in beraad genomen op 2 mei 2005, spreekt de rechtbank het navolgend vonnis uit: ° ° Gelet op: • het tegensprekelijk verzoekschrift in toepassing van artikel 1385 decies van het gerechtelijk wetboek uitgaande van eisende partij en neergelegd ter griffie van deze rechtbank op 19 april 2004" • de conclusie van verweerster, neergelegd ter griffie op 5 november 2004, • de conclusie van eiser, neergelegd ter griffie op 16 december.2004. Gehoord de raadslieden van partijen ter openbare zitting van 2 mei 2005, waarna de bundels met de stavingstukken van partijen neergelegd werden en de zaak in beraad genomen werd. ° ° ° 1. FEITEN Op 30 augustus 2000 diende eiseres een tijdige aangifte in voor de vennootschapsbelasting voor het aanslagjaar 2000, inkomsten 1999. Ingevolge een in 2001 uitgevoerde controle werd aan eiseres op 21 oktober 2002 een bericht van wijziging van aangifte verzonden. Uit de bijlage bij het bericht van wijziging blijkt dat een aantal aftrekposten werden verworpen. Een van deze posten betreft een aangelegde voorziening voor een bonus voor de werknemers ten bedrage van 10.309.000 BEF. De tussenkomende inspecteur kwalificeert dit echter als een overschatting van het passief stellende dat: "De in artikel 48 WIB92 bedoelde kosten welke voor vrijstelling in aanmerking komen zijn alleen de scherp omschreven kosten die volgens de aan de gang zijnde gebeurtenissen waarschijnlijk zijn. De aangelegde 'voorziening bonus' beantwoordt niet aan deze voorwaarden aangezien geen contract kon voorgelegd worden waaruit blijkt dat de vennootschap voor het boekjaar 1999 wel degelijk bonussen aan haar personeel verschuldigd was. Bovendien werd deze voorziening niet verantwoord in een staat (model 204.3) zoals voorgeschreven door de artikelen 24, 2° en 22 § l, 4° van het KB ter uitvoering van artikel 48 WIB92. " Op 19 november 2002 heeft eiseres meegedeeld met de wijziging niet akkoord te kunnen gaan. Met betrekking tot de verworpen voorziening stelt eiseres onder meer: "Samenvattend verwerpen wij uw standpunt aangaande de overschatting van het passief omwille van de volgende redenen: • De bonusvoorziening is aangelegd ter goeder trouw (art. 24 KB 30 januari 2001); • De bonusvoorziening heeft wel degelijk betrekking op de prestaties van de individuele -werknemers en de vennootschap gedurende het boekjaar 1999, ongeacht de betaalbaarstelling; • Het opnemen van de raming van de te betalen bonussen is niet gelijk aan het vastleggen van een voorziening voor risico's en kosten, en de verwijzing naar artikel 48 WIB 92 is foutief, • Aangezien deze voorziening niet voldoet aan de definitie van 'voorzieningen voor risico 's en kosten', is de bemerking aangaande het niet invullen van model 204.3 onterecht. Bovendien kan de belastingplichtige te allen tijde dergelijke staat indienen. • Uit de individuele brieven aan personeelsleden blijkt dat de vergoeding wordt toegekend op basis van prestaties in het boekjaar 1999; • Uit de loonstaten van 2000 blijkt duidelijk dat de werkelijke betalingen in de lijn ligt met het voorziene bedrag. " Op 6 december 2002 liet de directeur van de administratie van de BBI (directie Gent) bij aangetekend schrijven aan eiseres weten haar standpunt niet te wijzigen. Een supplementaire aanslag werd opgenomen in het kohier onder artikel . uitvoerbaar verklaard op 18 december 2002. Het aanslagbiljet werd verzonden op 10 januari 2003. Op 17 februari 2003 heeft eiseres tegen deze aanslag een bezwaarschrift ingediend bij de gewestelijke directeur. Het bezwaar is thans beperkt tot de verworpen 'voorziening bonus' en de belastingverhoging van 10% op de overige posten, die in se niet meer worden betwist. Bij beslissing van 21 januari 2004 van de gewestelijke directeur wordt de belastingverhoging van 10% ontheven met betrekking tot één post en weerhouden voor de anderen. Wat de aangelegde 'voorziening bonus' betreft, oordeelt de gewestelijke directeur dat dit niet kan beschouwd worden als een fiscaal vrijstelbare reserve zodat het bezwaar op dit punt wordt afgewezen. Op 19 april 2004 ging eiseres over tot de neerlegging van het gedinginleidend verzoekschrift. 2. VOORWERP VAN DE VORDERINGEN De vordering strekt ertoe de genomen beslissing van de gewestelijke directeur nietig te verklaren, het bezwaarschrift wat betreft de bonus gegrond te verklaren, de litigieuze belasting te annuleren en verweerster te veroordelen het gedeelte van de belasting ten aanzien van de nietig verklaarde belasting terug te betalen, verhoogd met de wettelijke interesten. Verweerster concludeert tot de ongegrondheid van de vordering. 3. BEOORDELING 3.1. Beide partijen schijnen de uitkomst van het geding te willen laten afhangen van de vraag of een aangelegde provisie voor boni die de werkgever beloofd heeft uit te keren aan het personeel in de loop van het volgende boekjaar doch mede afhankelijk van de resultaten van het huidige boekjaar, te beschouwen is als een voorziening in de zin van artikel 48 WIB dan wel als personeelskost (beroepskost) in de zin van artikel 49 WIB. Eiseres beroept zich ter zake op de primauteit-van het boekhoudrecht volgens hetwelk de aangelegde provisie zou moeten geboekt worden onder de 45-rubriek van de resultatenrekening (personeelskosten) en niet onder de 16-rekening (voorzieningen voor risico's en kosten). Daarnaast venvijzen beide partijen naar het regime van het vakantiegeld, dat volgens eiseres dient te worden beschouwd als een loutere personeelskost (stelling die ook overigens verdedigd werd door de minister van financiën in antwoord op een parlementaire vraag! - Vr. en Antw., Kamer, 1999-2000, nr. 34 van 13 juni 2000, p. 3936 e.v.). Verweerster daarentegen schaart zich achter een arrest van 7 november 1989 van het hof van beroep te Gent waarin geoordeeld wordt dat vakantiegelden niet als bedrijfslast aftrekbaar zijn op grond van artikel 44 WIB (thans art. 48 WIB '92) daar zij tijdens het jaar waarop zij betrekking hebben niet opeisbaar zijn. 3.2. Essentieel voor de beslechting van het geding is derhalve de omschrijving van de respectievelijke voorwaarden die door de artikelen 48 en 49 gesteld worden aan de aftrekbaarheid van voorzieningen, c.q. beroepskosten. 3.2.1. Artikel 48 WIB vormt een uitzondering op de algemene regel vervat in artikel 25, 5° van hetzelfde wetboek dat stelt dat de winst eveneens de reserves, voorzorgfondsen en voorzieningen omvat evenals het naar het volgende jaar overgebrachte resultaat en alle sommen waaraan een soortgelijke bestemming is gegeven. Om van de vrijstelling te genieten dienen voorzieningen te zijn aangelegd om het hoofd te bieden aan scherp omschreven verliezen of kosten die volgens de aan de gang zijnde gebeurtenissen waarschijnlijk zijn. Daarenboven werden in de artikelen 22 en 24 tot 27 van het KB/WIB de voorwaarden nader omschreven. Aldus wordt onder meer vereist dat die verliezen scherp omschreven moeten zijn en de waarschijnlijkheid ervan voor iedere vordering moet blijken uit bijzondere tijdens het belastbare tijdperk voorgekomen en op het einde daarvan nog bestaande omstandigheden, en niet uit een louter algemeen risico (art. 22, 2°) of dat de kosten, ter bestrijding waarvan de voorzieningen bestemd zijn, uiteraard aftrekbaar zijn als beroepskosten en geacht worden normaal op de uitslagen van dat tijdperk te drukken (art. 24), d.w.z. kosten die het gevolg zijn van de in dat tijdperk uitgeoefende beroepswerkzaamheid of van alsdan voorgekomen gebeurtenissen (art. 25). Naast de andere voorwaarden moet de met toepassing van artikel 48 WIB 92 aangelegde voorziening bijgevolg: • De dekking beogen van scherp omschreven verliezen of kosten, • Welke kosten bovendien hun oorsprong vinden in bijzondere omstandigheden die zich hebben voorgedaan tijdens het belastbare tijdperk of die het gevolg zijn van de in dat tijdperk uitgeoefende beroepswerkzaamheden. 3.2.2. Anderzijds zijn enkel deze beroepskosten aftrekbaar in de zin van artikel 49 WIB 92 die tijdens het belastbaar tijdperk werkelijk werden betaald of gedragen of die het karakter hebben van zekere en vaststaande schulden of verliezen. Het lijkt niet vereist dat deze schulden binnen het belastbaar tijdperk reeds een opeisbaar karakter zouden verkregen hebben (contra nochtans: TEBERGHIEN, Handboek voor fiscaal recht, nr. 1169.). In de Commentaar op het wetboek van inkomstenbelasting 1992 (49/9) worden zeker en vaststaande schulden gelijkgesteld met deze die vast en zeker bestaan en waarvan het bedrag op het einde van het jaar of boekjaar bekend is. Anderzijds is het vanzelfsprekend dat schulden die zoals in casu voortkomen uit een eenzijdige rechtshandeling van de belastingplichtige, slechts een zeker en vaststaand karakter kunnen verkrijgen wanneer tijdens het belastbaar tijdperk ter zake door de bevoegde organen een definitieve en niet herroepbare beslissing werd genomen (vgl. Rb. Antwerpen, 14 februari 2003, Fisconet, Al 03/15, waar inzake een voorziening voor winstdeelneming een gelijklopend standpunt werd ingenomen.). 3.3. In casu schijnt de intentie om een bonus uit te keren aan de werknemers van eiseres voor het eerst openbaar te zijn gemaakt ter gelegenheid van een nieuwjaarsreceptie begin 1999. Ten bewijze hiervan legt eiseres de presentatieschema's neer die tijdens dit evenement ten behoeve van de aanwezige werknemers werden geprojecteerd. De 'Global bonus plan guidelines' omvatten echter niet meer dan één enkele pagina zonder enige concrete aanwijzing van de precieze voorwaarden waaraan een werknemer dient te voldoen om van een bonus te genieten, noch enige indicatie betreffende de hoegrootheid van de bonus. Zo vermeldt het document bij voorbeeld laconiek dat voor de werknemers van de afdeling 'verkoop', de bonus is gebaseerd op 'verkopen'. Eiseres stelt vervolgens dat de beslissing om bonussen uit te keren aan het personeel genomen werd tijdens een vergadering van de raad van bestuur van 10 en 11 oktober 1999. Dienaangaande legt zij de dagorde van deze vergadering neer. Vooreerst is het weinig waarschijnlijk dat van een twee dagen durende vergadering van de raad van bestuur (die doorging in Milaan) geen notulen zouden zijn opgemaakt, zoals eiseres nochtans blijft beweren. Bovendien bewijst de meegedeelde dagorde niet dat er daadwerkelijk over het bonusplan enige beslissing werd genomen. Overigens lijkt het volgens de bewoordingen van de dagorde het veeleer te gaan om een uitwisseling van ervaringen tussen de verschillende landen waar eiseres actief is, waarvan het bonusplan slechts een heel beperkt onderdeel van uitmaakt. Op basis van het meegedeelde document kan niet eens met zekerheid worden uitgemaakt of er voor België reeds een uitgewerkt bonusplan bestond, uitgenomen de wel bijzonder vage krijtlijnen uiteengezet tijdens de nieuwjaarsreceptie. Bijgevolg is het niet aangetoond eiseres binnen het belastbaar tijdperk een definitieve en onherroepelijke beslissing heeft genomen met betrekking tot de uit te keren bonussen en voldoet zij derhalve niet aan de in artikel 49 WIB gestelde voorwaarden. Het feit dat er in 2000 daadwerkelijk bonussen aan het personeel zijn uitgekeerd bewijst niet dat de aangelegde voorziening reeds einde 1999 een zeker en vaststaand karakter had. Daarenboven kan er evenmin sprake zijn van scherp omschreven kosten in de zin van artikel 48 'WIB nu eiseres helemaal niet aantoont dat zij einde 1999 over een vast bonusplan beschikte dat toeliet op een gedetailleerde wijze een raming te maken van de kosten. Terecht laat eiseres opmerken dat het feit dat de boni mede afhankelijk zijn van een individuele evaluatie van elk personeelslid dat voor een bonus in aanmerking komt op zich niet verhindert dat er een aftrekbare voorziening wordt aangelegd, doch anderzijds kan zij moeilijk volhouden dat er sprake is van 'scherp omschreven' en 'waarschijnlijke' kosten indien de criteria voor de evaluaties en de parameters in acht te nemen bij de berekening van de individuele boni nog niet vastliggen. Ook hier geldt de opmerking dat gelet op het annaliteitsprincipe de situatie dient te worden beoordeeld op het einde van het belastbaar tijdperk. Het feit dat in 2000 wel degelijk boni werden uitgekeerd en dat de totale uitkeringen de aangelegde provisie heeft benaderd, belet niet dat eind 1999 de voorwaarden van de artikelen 48 en 49 WIB niet waren vervuld. A fortiori geldt dit eveneens voor de opmerking van eiseres dat het feit dat ook voor de daaropvolgende jaren onafgebroken gratificaties werden uitgekeerd aan het personeel. Eind 1999 kan bezwaarlijk van enig 'gewoonterecht' sprake zijn geweest nu er dat jaar voor het eerst een bonus werd uitgekeerd. 3.4. Aangezien aan voormelde voorwaarden niet werd voldaan, kon verweerster terecht overgaan tot het vestigen van de betwiste belasting. Of aan de andere door de artikelen 48 en/of 49 WEB gestelde voorwaarden is voldaan, hoeft in deze niet verder te worden onderzocht. De vordering dient derhalve ontvankelijk doch ongegrond te worden verklaard. ° ° ° ° OM DEZE REDENEN, DE RECHTBANK, Gelet op de artikelen 4, 37, 41 en 42 van de wet van 15 juni .1935 op het gebruik der talen in gerechtszaken., Rechtsprekend in eerste aanleg en op tegenspraak, Alle andersluidende en meer omvattende besluiten van de hand wijzende als niet ter zake en/of overbodig, Verklaart de vordering ontvankelijk doch ongegrond, Veroordeelt eiseres tot betaling van de gedingkosten, begroot op 356,97 euro aan de zijde van eisende partij en op 356,97 euro aan de zijde van verweerster. Aldus gevonnist en uitgesproken ter openbare terechtzitting van de 33ste kamer van de rechtbank van eerste aanleg te Brussel, op 3 juni 2005. Waar aanwezig waren en zitting namen: .
|
|||||||||||||