Hof van Beroep: Arrest van 3 December 2012 (Antwerpen). RG 2011AR546

Datum :
03-12-2012
Taal :
Nederlands
Grootte :
12 pagina's
Sectie :
Rechtspraak
Bron :
Justel N-20121203-5
Rolnummer :
2011AR546

Samenvatting :

De vermelding in de verkoopakten dat de verkoopprijs werd betaald en dat daarvoor kwijting wordt verleend, heeft in principe bewijskracht ook tegenover derden (hier de andere erfgenamen). Het betreft hier immers geen vermelding buiten verband met de rechtshandeling neergelegd in de notariële akte, zodat geen aanleiding bestaat tot toepassing van artikel 1320, in fine B.W.. Aangezien het hier gaat om een niet-authentieke vermelding, is het tegenbewijs daarvan door derden (hier de andere erfgenamen) mogelijk door alle middelen van recht, getuigen en feitelijke vermoedens inbegrepen. Voor derden geldt artikel 1341 B.W. immers niet, aangezien de rechtshandeling neergelegd in de notariële akte (waarbij zij als dusdanig niet betrokken zijn) voor hen een rechtsfeit is. Op grond van dat tegenbewijs wordt aangenomen dat de overeen-komsten, alhoewel door de daarbij betrokken partijen zelf voorgesteld als verkoopovereenkomsten, in werkelijkheid vermomde schenkingen zijn, meer bepaald schenkingen buiten erfdeel en met vrijstelling van inbreng, aan te rekenen op het beschikbaar gedeelte. In de gegeven omstandigheden wordt de openbare verkoop bij veiling van deze onroerende goederen bevolen. De staat van vereffening-verdeling moet in die zin worden aangepast. Vordering vergoedingen voor verbeteringen en noodzakelijke uitgaven die op hun kosten werden uitgevoerd aan de geschonken goederen is terecht. Krachtens artikel 577-2, § 3 B.W. heeft iedere mede-eigenaar deel in de rechten naar verhouding van zijn aandeel in de onverdeelde zaak. Bij toepassing van die wetsbepaling zijn de erfgenamen gerechtigd op een vergoeding voor het gebruik dat zij in de periode ingaand op 14 maart 1993 alleen hebben gemaakt van onverdeelde landbouwgronden waarop zij geen pachtrechten hadden. Van verjaring is geen sprake, gelet op het feit dat zakelijke vorderingen slechts verjaren na 30 jaar (artikel 2262 B.W.). Afstand van recht wordt niet bewezen. Krachtens artikel 1235, tweede lid B.W. kan geen terugvordering plaatshebben ten opzichte van natuurlijke verbintenissen die men vrijwillig voldaan heeft. Overeenkomstig het bepaalde in de artikelen 1212-1213 Ger. W. behoort het in het raam van een procedure tot vereffening en verdeling tot de taak van de boedelnotaris een staat van vereffening-verdeling op te stellen die het ontwerp van verdeling bevat en die op volledige en nauwkeurige wijze de rechten en plichten van iedere partij aangeeft. Bij toepassing van deze wetsbepaling moeten de partijen die het niet eens zijn met de door de boedelnotaris opgestelde staat van vereffening-verdeling, hun opmerkingen mededelen aan de boedelnotaris die daarvan een proces-verbaal van beweringen en zwarigheden opstelt in minuut en die vervolgens zijn eigen gemotiveerd standpunt (in feite en in rechte) omtrent de gerezen geschilpunten aan dat proces-verbaal toevoegt. In principe worden enkel de betwistingen uitgedrukt in of voortvloeiend uit de beweringen en zwarigheden opgenomen in het proces-verbaal van de boedelnotaris, door de neerlegging ter griffie van de uitgifte van dit proces-verbaal bij de rechtbank aanhangig gemaakt. Bij gebrek aan formulering daarvan voor de boedelnotaris heeft hij de mogelijkheid verloren deze zwarigheid naderhand nog op te werpen. De desbetreffende zwarigheden, voor het eerst geformuleerd hangende het onderhavige geding, blijven bijgevolg niet ontvankelijk.

Arrest :

Voeg het document toe aan een map () om te beginnen met annoteren.

Hof van Beroep Antwerpen 1e kamer

2011/AR/546

1. P.V. D. A., in haar hoedanigheid van erfgename van wijlen P. I.,

2. A. M. I.

3. M.J.I.

4. T.J.I.

5. P.D.J.V., echtgenoot van A.I. gehuwd onder het stelsel van algehele huwgemeenschap ingevolge huwelijkscontract

6. C.T. M. P., echtgenoot van M. J. I., gehuwd onder het wettelijk stelsel bij ontstentenis van een huwelijkscontract

appellanten,

de tweede en de derde appellante zijn verschenen in persoon en

werden bijgestaan door mr. K. B., advocaat, die tevens verschenen is voor de eerste appellante en voor de vierde tot en met de zesde appellant;

tegen het vonnis van de 9e kamer van de rechtbank van eerste aanleg te Hasselt van 24 juli 2009, aldaar gekend onder nr. A.R. 93/1502/A;

tegen:

1. M. L. G.,

2. G. I.,

3. H. I.,

de eerste t.e.m. de derde geïntimeerde in hun hoedanigheid van rechtsopvolgers van wijlen L. I., overleden.

de eerste t.e.m. de derde geïntimeerde werden vertegenwoordigd door mr. P.V., advocaat

4. A. I.,

5. M. I.,

de vierde en de vijfde geïntimeerde zowel in eigen naam als in hun hoedanigheid van rechtsopvolgers van wijlen hun broer, F. I., overleden;

de vierde en de vijfde geïntimeerde werden vertegenwoordigd door mr. G. S., advocaat

geïntimeerden,

* * * * *

1. De feiten

De feitelijke gegevens die aan het geschil ten grondslag liggen, kunnen worden samengevat als volgt:

- wijlen A. I. is overleden op ..; zijn echtgenote, wijlen M. J. E., is overleden op ..;

uit het huwelijk I.-E. werden acht kinderen geboren:

P (†), F (†), A, A, T, L (†), M en

M;

wijlen L. I. is overleden ; M. G. is zijn weduwe, G. en H. I. zijn twee kinderen;

wijlen F. I. is overleden; hij heeft zijn vermogen gelegateerd aan A. en M. I.;

wijlen P. I. is overleden; P.V. d. A. is zijn weduwe;

P. V. is de echtgenoot van A. I. (gehuwd onder het stelsel van de algemene huwgemeenschap);

C. P. is de echtgenoot van M .I. (idem);

- bij vonnis op 12 oktober 1993 verleend door de rechtbank van eerste aanleg te Hasselt werd de vereffening-verdeling bevolen met voorafgaande openbare verkoop bij veiling van de roerende goederen en van de aldaar aangeduide onroerende goederen in onverdeeldheid tussen de partijen en afhangende van de nalatenschappen van wijlen A. I. en van wijlen J. E.; notaris P. B. werd aangesteld als boedelnotaris; notaris P. G. werd aangesteld met vertegenwoordigingsbevoegdheid;

- bij vonnis van 19 mei 1999 van de 9e kamer van de rechtbank van eerste aanleg te Hasselt wordt uitspraak gedaan over geschilpunten in verband met de geldigheid van het testament van 18 april 1988 van wijlen J. E. en pachtrechten ingeroepen door A. I.; wat de overige zwarigheden betreft, wordt vastgesteld dat "ten deze de minimaal vereiste procedurewerkzaamheden onvoldoende werden uitgevoerd zodat de zaak op deze onderdelen terug naar de notaris dient verwezen te worden"; op beperkt hoger beroep (kwestie van de beweerde pachtrechten) wordt het vonnis van 19 mei 1999 door dit hof, deze kamer, bij arrest van 23 juni 2003 bevestigd;

- bij vonnis van 18 oktober 2000 van dezelfde rechtbank werd notaris D. S.aangesteld ter vervanging van notaris P. B.;

- bij vonnis van 12 januari 2005 werden de beweringen en zwarigheden van A. en M. I. inzake het door notaris S. opgestelde lastenkohier voor de verkoop van bepaalde percelen ongegrond verklaard en werd de zaak voor verdere afhandeling terug verzonden naar de boedelnotaris; tegen dat vonnis werd geen hoger beroep aan-getekend;

- op 29 augustus 2008 is notaris S. overgegaan tot de neerlegging ter griffie van de in artikel 1219, §2 Ger. W.bedoelde stukken.

2. De voorafgaande rechtspleging

2.1. Bij het bestreden vonnis op 24 juli 2009 op tegenspraak verleend door de 9e kamer van de rechtbank van eerste aanleg te Hasselt:

- wordt de aangepaste staat van vereffening-verdeling, door notaris

S. opgemaakt in zijn proces-verbaal van antwoord op beweringen en zwarigheden van 22 augustus 2008, gehomologeerd met dien verstande evenwel dat hieruit de aanrekening in hoofde van M. I. hoofdens de schenking van 1 juni 1984 moet worden weggelaten;

- worden de partijen afgewezen van het meerdere van hun vorderingen en aanspraken;

- en worden de gedingkosten ten laste gelegd van de massa, waarbij de rechtsplegingsvergoedingen worden omgeslagen.

2.2. Bij hun op 18 februari 2011 ter griffie neergelegd "verzoekschrift tot hoger beroep" tekenen de appellanten hoger beroep aan tegen het hierboven bedoelde vonnis van 24 juli 2009.

2.3. De zaak werd vastgesteld bij toepassing van artikel 747, §2, derde lid Ger. W. en behandeld op de terechtzitting van 15 oktober 2012.

3. De standpunten in hoger beroep

3.1. Naar luid van hun op 21 december 2011 ter griffie neergelegde "tweede beroepsconclusie" vragen de appellanten:

- hun hoger beroep ontvankelijk en gegrond te verklaren;

- het bestreden vonnis teniet te doen;

- opnieuw te oordelen;

- de aangepaste staat van vereffening -verdeling te homologeren, met uitzondering van de stelling van de boedelnotaris dat de onroerende goederen voorwerp van de transacties van 1972 en 1985 dienen te worden ingebracht in waarde op datum van het overlijden van moeder E.; integendeel te zeggen voor recht dat die onroerende goederen moeten worden ingebracht in natura bij toepassing van

artikel 859 B.W. en de openbare verkoop bij veiling van deze onroerende goederen te bevelen alvorens de vereffening-verdeling verder kan worden afgehandeld; te zeggen voor recht dat de schenking van 1 juni 1984 door moeder E. aan M. I. een schenking als voorschot op erfenis is en in natura dient te worden ingebracht;

- A. en M. I. solidair, in solidum, gezamenlijk, de ene bij gebreke van de andere, te veroordelen tot de kosten van de beide aanleggen.

3.2. Bij hun op 23 december 2011 ter griffie neergelegde "synthese-beroepsbesluiten" vragen de rechtsopvolgers van wijlen L. I., M. G., G.en H. I.):

- hun incidenteel beroep ontvankelijk en gegrond te verklaren; bijgevolg het bestreden vonnis te hervormen zoals door de appellanten gevraagd;

- het incidenteel beroep van A. en M. I. ontvankelijk, maar ongegrond te verklaren;

- A. en M. I. solidair, minstens de ene bij gebreke van de andere, te veroordelen tot de kosten van de beide aanleggen.

3.3. Bij hun op 1 maart 2012 ter griffie neergelegde "tweede synthese-beroepsbesluiten" vorderen A. en M. I.:

- het hoger beroep van de appellanten ontvankelijk, maar ongegrond te verklaren;

- hun incidenteel beroep ontvankelijk en gegrond te verklaren;

- bijgevolg:

i. te zeggen voor recht dat de onroerend goed-transacties van 1972 en 1985 zuivere verkopen waren, die met de vereffeningen van de betrokken nalatenschappen I.- E. niets te maken hebben;

ii. hun vorderingen in verband met het uitgestelde loon en andere ontvankelijk en gegrond te verklaren en te zeggen voor recht dat de nalatenschap verschuldigd is aan:

1. A. I.: 53.482,53 EUR + 33.643,21 EUR

2. A.I. en M. I.: 37.184,03 EUR,

bedragen te vermeerderen met de gerechtelijke intrest aan de wettelijke rentevoet;

de zaak met het oog op haar verdere afhandeling terug te verzenden naar de boedelnotaris;

- de overige partijen te veroordelen tot de gedingkosten;

- ondergeschikt, voor het geval toch een inbreng in natura mocht be-volen worden, de overige partijen solidair, in solidum, minstens de ene bij gebreke van de andere, te veroordelen tot betaling van een provisioneel bedrag van 1,00 EUR met aanstelling van een deskundige met opdracht tot waardering van de gebouwen en de investeringen over te gaan.

4. Beoordeling

4.1. Toelaatbaarheid van het hoger beroep

Het hof heeft kennis genomen van de door de wet vereiste processtukken, in behoorlijke vorm overgelegd, waaronder het bestreden vonnis van 24 juli 2009, waarvan geen akte van betekening wordt voorgelegd, en stelt vast dat door de appellanten tegen dat vonnis tijdig, regelmatig naar vorm en op ontvankelijke wijze hoger beroep werd aangetekend.

4.2. Grond van de betwisting

4.2.1. Uit de voorgelegde stukken blijkt dat thans nog de zeven hiernavolgende geschilpunten aan de orde zijn. Onterecht laten A. en

M. I. gelden dat sommige van die geschilpunten buiten beschouwing zouden moeten worden gelaten omdat zij niet opgeworpen werden voor boedelnotaris B.. Bij het vonnis van 19 mei 1999 werd de zaak terug verwezen naar boedelnotaris B. precies omdat de door de partijen geformuleerde zwarigheden door die boedelnotaris onvoldoende werden uitgediept. Er was zelfs nog geen staat van vereffening en verdeling opgesteld. In de gegeven omstandigheden stond het

de partijen vrij ook naderhand nog zwarigheden te formuleren naar aanleiding van de staat van vereffening-verdeling, die uiteindelijk eerst werd opgesteld na vervanging van boedelnotaris B. door boedelnotaris S.

4.2.2. De onroerend goed-transacties van 1972 en 1985

4.2.2.1. A. en M. I. laten gelden dat het hier gaat om zuivere verkoopovereenkomsten die met de vereffening-verdeling van de nalatenschappen I. - E. niets te maken hebben. De overige partijen verdedigen dat de betrokken transacties vermomde schenkingen zijn.

4.2.2.2. De boedelnotaris adviseert omtrent de overeenkomst van 1972 als volgt:

" ...

4. aankoop in 1972 - vermomde schenking

Bij akte verleden voor notaris B op 20 juli 1972 verkochten de echtgenoten I.- E. de hoeve gelegen te.. en omliggende gronden aan hun drie zonen a) F. ; b) A. en c) M..

Het betrof een hoeve en omliggende gronden voor een oppervlakte volgens titel van zes hectaren vierenzestig aren drieënnegentig centiaren (06ha 64a 93ca).

De koopprijs was achthonderdduizend frank (800.000 BEF) (hetzij 19.831,48 euro ).

a) vermomde schenking

Consoorten I. voormeld sub 1, 2, 3, 4, 5, 6 en 7 stellen dat er geen bewijs van betaling van de prijs is en dat deze overdracht in werkelijkheid moet gekwalificeerd worden als een verdoken schenking en niet als een verkoop.

Ondergetekende notaris S. verwijst naar zijn standpunt zoals op-genomen in de staat van vereffening en verdeling de dato 8 augustus 2007:

Het bewijs dat een akte een verdoken schenking uitmaakt kan door alle wettelijke middelen worden geleverd. Zelfs vermoedens kunnen daartoe worden aangewend en zij worden door de rechter soeverein beoordeeld.

Een vermomde schenking is voor de schenkers het middel om één of meerdere van hun kinderen te bevoordeligen. De door hen aldus uitgedrukte bedoeling maakt een schenking buiten erfdeel en met vrijstelling van inbreng uit, aan te rekenen op het beschikbaar gedeelte. Indien het beschikbaar gedeelte is overschreden, dan moet de inkorting plaatsvinden.

Ondergetekende notaris is van oordeel dat gelet op de algemene overweging - zoals vermeld in het proces-verbaal van 8 augustus 2007 - het vermoeden zeer groot is dat deze verkoop een vermomde schenking is geweest. Er wordt geen enkel bewijs bijgebracht hoe en wanneer de koopsom betaald werd.

Ondergetekende notaris stelt voor om voormelde verkoop te aanzien als een vermomde schenking en de schenking aan te rekenen als een schenking vooruit en buiten deel en deze schenking te verrekenen.

...".

4.2.2.3. In dezelfde zin adviseert de boedelnotaris omtrent de overeenkomst van 1985 als volgt:

"...

6. verkoop 7 juni 1985 - akte notaris B

Mevrouw E. verkocht percelen grond aan F. I. en aan

A. I. voor één miljoen Belgische Frank.

De koopsom werd betaald vóór het verlijden van de akte.

a) verdoken schenking

Consoorten I voormeld sub 1, 2, 3, 4, 5, 6 en 7 stellen dat er geen bewijs van betaling van de prijs is en dat deze overdracht in werkelijkheid moet gekwalificeerd worden als een verdoken schenking en niet als een verkoop.

Ondergetekende notaris S verwijst naar zijn standpunt zoals op-genomen in de staat van vereffening en verdeling de dato 8 augustus 2007:

Het bewijs dat een akte een verdoken schenking uitmaakt kan door alle wettelijke middelen worden geleverd. Zelfs vermoedens kunnen daartoe worden aangewend en zij worden door de rechter soeverein beoordeeld.

Een vermomde schenking is voor de schenkers het middel om één of meerdere van hun kinderen te bevoordeligen. De door hen aldus uitgedrukte bedoeling maakt een schenking buiten erfdeel en met vrijstelling van inbreng uit, aan te rekenen op het beschikbaar gedeelte. Indien het beschikbaar gedeelte is overschreden, dan moet de inkorting plaatsvinden.

Ondergetekende notaris is van oordeel dat gelet op de algemene overweging - zoals vermeld in het proces-verbaal van 8 augustus 2007 - het vermoeden zeer groot is dat deze verkoop een vermomde schenking is geweest. Er wordt geen enkel bewijs bijgebracht hoe en wanneer de koopsom betaald werd.

Ondergetekende notaris stelt voor om voormelde verkoop te aanzien als een vermomde schenking en de schenking aan te rekenen als een schenking vooruit en buiten deel en deze schenking te verrekenen.

...".

4.2.2.4. De algemene overweging vermeld in het proces-verbaal van

8 augustus 2007, waarop de boedelnotaris alludeert, luidt als volgt:

"...

Uit heel het dossier en de bijgebrachte stukken blijkt dat de relatie ernstig verstoord was tussen de ouders I.-E. en hun kinderen P., L., A., M. en T.

Daarentegen was er een zeer hechte band tussen de ouders I.- E. en hun drie kinderen A., M. en F.. Uit de bijgebrachte stukken blijkt het zeer onduidelijk te zijn wie in feite de uitbaters waren van de boerderij met gronden. Enerzijds werd de boerderij in negentienhonderd tweeënzeventig met meer dan zes hectaren landbouwgrond verkocht (?) - geschonken(?) door moeder E. aan haar drie zonen A., F. en M.. Op dat ogenblik had zij de leeftijd van ...

In negentienhonderd vierentachtig gebeurt er een schenking door zoon A. aan zijn moeder van tweeëndertig aren zeventig centiaren (32a 70ca) grond.

Dezelfde dag schenkt moeder E. (... jaar) dit perceel aan zoon M..

In negentienhonderd vijfentachtig verkoopt (?) - schenkt (?) moeder E. haar laatste persoonlijke eigendommen aan haar zonen A. en F..

F. en M. hebben beiden een bediendestatuut. A. blijft op

de boerderij werken. F. blijft eveneens op de boerderij wonen en

M. vermoedelijk ook tot dat hij huwt in negentienhonderd eenentachtig.

Uit documenten blijkt dat A. vanaf negentienhonderd negenentachtig stortingen doet aan zijn moeder voor betaling van pachtgelden voor de jaren negentienhonderd zesentachtig -negentienhonderd zevenentachtig- negentienhonderd achtentachtig en negentienhonderd negenentachtig voor ieder jaar twintigduizend Belgische Frank (BEF 20.000,00).

In negentienhonderd tweeënnegentig stort hij vijfduizend Belgische Frank (BEF 5.000,00) voor huur gebouwen in de .. en in negentienhonderd drieënnegentig stort hij tweemaal vijftigduizend Belgische Frank (50.000,00 BEF) met vermelding "Voor pacht van de volledige gronden eigendom van I. A. en E. M." (wijlen zijn ouders).

Vanaf negentienhonderd vierennegentig stort hij pachtgelden naar de verschillende erfgenamen, die deze pachtgelden dadelijk terugstorten.

Op één januari negentienhonderd zesentachtig schrijft de heer A. I. zich in als zelfstandige landbouwer in hoofdberoep.

De landbouwuitbating wordt nog jarenlang voortgezet na het overlijden van vader I. onder het BTW nummer van vader.

Vanaf negentienhonderd vijfentachtig legt A. I. een heel aantal

betalingen voor die, via zijn rekening maar voor rekening van moeder E, zouden gebeurd zijn. In diverse verklaringen stelt A. I. telkens dat hij de landbouwer was op het bedrijf. Kortom het is overduidelijk dat zowel administratief als in de praktijk alles dooreen gehaspeld werd tussen moeder E. en zoon A. I.. Nergens wordt aangetoond wie welke inkomsten ontving. Wat wel duidelijk was is dat moeder E. geen financiële middelen meer had bij haar overlijden en hoogst vermoedelijk ook al niet meer in de periode negentienhonderd vijfentachtig-negentienhonderd zesentachtig toen A. I. betalingen deed aan de belastingen en de hulpkas voor zelfstandigen voor rekening van zijn moeder.

Er blijkt ook geen enkel document te bestaan waaruit zou blijken dat

A. I. de landbouwuitbating bestaande uit vee, voorraden zou

overgekocht hebben.

Hij was samen met zijn broers F. en M. echter wel volle eigenaar van de boerderij met meer dan zes hectaren landbouwgrond.

Uit al deze verwarring kan alleen maar besloten worden dat A. I. zich feitelijk gedragen heeft als landbouwer, en vermoedelijk ook al de inkomsten van de uitbating heeft genoten.

Dit vermoeden wordt nog versterkt door het grote aantal eigendommen dat door A. I. al dan niet samen met zijn broers F. en M. gekocht werd in de periode negentienhonderd tweeënzeventig tot negentienhonderd negenentachtig.

In totaal ging het om twintig hectaren achtenzestig aren achtentwintig centiaren (20ha 68a 28ca), zoals blijkt uit navolgende lijst:

...

Stellen dat dit kan zonder inkomsten of met zeer minimale inkomsten is de waarheid alle geweld aandoen.

...".

4.2.2.5. Met de eerste rechter is ook het hof van oordeel dat het standpunt van de boedelnotaris moet worden bijgetreden in de mate waarin hij adviseert de overeenkomsten van 1972 en van 1985 te aanzien als vermomde schenkingen.

Dit geschilpunt werd als zwarigheid door de overige erfgenamen opgeworpen voor de boedelnotaris. Het is dus tijdig en ontvankelijk.

Weliswaar heeft de vermelding in de desbetreffende verkoopakten dat

de verkoopprijs werd betaald en dat daarvoor kwijting wordt verleend, in principe bewijskracht ook tegenover derden (hier de andere erfgenamen). Het betreft hier immers geen vermelding buiten verband met de rechtshandeling neergelegd in de notariële akte, zodat geen aanleiding bestaat tot toepassing van artikel 1320, in fine B.W.

Maar, aangezien het hier gaat, niet om een authentieke vermelding, doch wel om een niet-authentieke vermelding, is het tegenbewijs daarvan door derden (hier de andere erfgenamen) mogelijk door alle middelen van recht, getuigen en feitelijke vermoedens inbegrepen (vgl. o.a. Cass. 21 oktober 1960, Arr. Cass. 1961, 167). Voor derden geldt artikel 1341 B.W. immers niet, aangezien de rechtshandeling neergelegd in de notariële akte (waarbij zij als dusdanig niet betrokken zijn) voor hen een rechtsfeit is.

De door de boedelnotaris aangehaalde feiten laten toe op grond van

feitelijke vermoedens dat tegenbewijs als geleverd te aanvaarden. De beweerde betalingen zouden contant ten huize van de ouders gebeurd zijn voorafgaand de ondertekening van de aktes. Maar enig bewijskrachtig spoor daarvan ligt niet voor. Uit niets blijkt verder de bewering van A. en M. I. dat voor hun ouders "een verkoop de enige mogelijkheid was om hen een menswaardig bestaan en een fatsoenlijke verzorging te geven".

Op grond van dat tegenbewijs wordt aangenomen dat de overeen-komsten van 1972 en 1985, alhoewel door de daarbij betrokken partijen zelf voorgesteld als verkoopovereenkomsten, in werkelijkheid vermomde schenkingen zijn, meer bepaald schenkingen buiten erfdeel en met vrijstelling van inbreng, aan te rekenen op het beschikbaar gedeelte.

4.2.2.6. Blijft de vraag of er in de gegeven omstandigheden aanleiding bestaat tot inbreng in natura dan wel in waarde op datum van het overlijden van moeder E.

Bij artikel 859 B.W. wordt voorgeschreven:

"Inbreng kan, ten aanzien van onroerende goederen, in natura geëist worden, wanneer het geschonken onroerend goed door de begiftigde niet vervreemd is, en in de nalatenschap geen onroerende goederen aan-wezig zijn van gelijke aard, gelijke waarde en gelijke deugdelijkheid, waaruit men voor de andere medeërfgenamen ongeveer gelijke kavels kan samenstellen".

Artikel 860 B.W. luidt:

"De inbreng geschiedt alleen door mindere ontvangst, wanneer de begiftigde het onroerend goed voor het openvallen van de erfenis vervreemd heeft; als zodanig is verschuldigd de waarde van het onroerend goed op het ogenblik dat de erfenis is opengevallen".

Uit de voorgelegde stukken blijkt dat de betrokken onroerende goederen door de begiftigden niet werden vervreemd en dat in de nalatenschappen geen onroerende goederen aanwezig zijn van gelijke aard, gelijke waarde en gelijke deugdelijkheid, waaruit voor de andere erfgenamen ongeveer gelijke kavels kunnen worden samengesteld.

In de gegeven omstandigheden wordt de openbare verkoop bij veiling van deze onroerende goederen bevolen. De staat van vereffening-verdeling moet in die zin worden aangepast.

Van rechtsmisbruik is geen sprake. In beginsel handelt de titularis van een subjectief recht bij de uitoefening hiervan rechtmatig. Van rechtsmisbruik is alleen sprake wanneer het subjectief recht wordt uitgeoefend op een wijze die kennelijk de grenzen te buitengaat van de normale uitoefening van dat recht door een voorzichtig en bezorgd persoon. Een dergelijk rechtsmisbruik veronderstelt dat, wanneer een partij, uitsluitend in haar eigen belang, gebruik maakt van een subjectief recht, zij daaruit een voordeel trekt dat buiten verhouding is met de correlatieve last van de andere partij. Dat laatste is niet het geval ten aanzien van erfgenamen die de inbreng in natura vorderen van onroerende goederen die het voorwerp uitmaken van vermomde schenkingen.

4.2.2.7. Bij artikel 861 B.W. wordt voorgeschreven:

"In ieder geval moeten de uitgaven waardoor de zaak verbeterd is, aan de begiftigde vergoed worden, met inachtneming van de waardevermeerdering van de zaak ten tijde van de verdeling".

Artikel 862 B.W. voegt daaraan toe:

"Aan de begiftigde moeten eveneens vergoed worden de noodzakelijke uitgaven die hij gedaan heeft tot behoud van de zaak, ook al is het erf daardoor niet verbeterd".

A. en M. I. vorderen terecht vergoedingen voor verbeteringen en noodzakelijke uitgaven die door hun zorgen en op hun kosten werden uitgevoerd aan de geschonken goederen. Over de omvang van het bedrag dat hen uit dien hoofde toekomt, moet verder door de partijen standpunt worden ingenomen voor de boedelnotaris.

4.2.3. De schenking van 1984

4.2.3.1. A. en M. I., daarin gevolgd door de eerste rechter, laten verder gelden dat de betrokken gronden in werkelijkheid door

A. I. rechtstreeks aan M. I. werden geschonken en derhalve nooit deel hebben uitgemaakt van het patrimonium van moeder E., zodat de betrokken schenking buiten de verrichtingen van vereffening en verdeling moet worden gehouden.

4.2.3.2. De boedelnotaris adviseert op dit punt wat volgt:

"...

5. schenking door moeder E aan M. I. - akte verleden voor notaris B. op 1 juni 1984

a) schenking op voorschot van erfenis

Bij akte verleden voor notaris B op 1 juni 1984 deed mevrouw E een schenking aan haar zoon M. I. van een perceel grond te ...groot 32a 70ca.

Een schenking gedaan aan een reservatair erfgenaam wordt steeds geacht te zijn gedaan "op voorschot van erfenis". Indien een ouder een

onroerend goed wil schenken aan een reservatair erfgenaam "vooruit en buiten deel" en aan te rekenen op het beschikbaar deel moet dit uitdrukkelijk zo vermeld worden in de akte.

In casu wordt enkel vermeld in de schenkingsakte dat mevrouw E. "verklaarde een schenking onder levenden te doen aan haar zoon I. M..".

Het betreft dus een schenking op voorschot van erfenis. Om de gelijkheid tussen de reservataire erfgenamen te bewaren moet deze schenking dus ingebracht worden in de nalatenschap van de moeder en de schenking moet aangerekend worden op de reserve van M. I..

Advocaat V d G vraagt namens zijn cliënten de onverkorte toepassing van artikel 859 Burgerlijk Wetboek met name de inbreng van het onroerend goed in natura. Hij stelt dat vermits de geschonken onroerende goederen niet gevoeglijk kunnen verdeeld worden dienen ze te gelde gemaakt te worden na inbreng door openbare verkoop.

Ondergetekende notaris wijst er op dat voor onroerende goederen de inbreng in natura de regel is (art.859 BW) maar dat artikel 859 Burgerlijk Wetboek niet van dwingend recht is. Hij stelt evenwel voor om in casu de inbreng door mindere ontvangst te laten gebeuren".

4.2.3.3. Het geschilpunt werd als zwarigheid door de overige erfgenamen opgeworpen voor de boedelnotaris. Het is dus tijdig en ontvankelijk. Anders dan A. en M. I. en de eerste rechter is het hof met de boedelnotaris van oordeel dat de verrichting van 1984 een schenking als voorschot op erfenis betreft. De overige erfgenamen zijn derden ten aanzien van die transactie. Ook en zelfs wanneer de akte van 1 juni 1984 een (om fiscale redenen) gesimuleerde overeenkomst zou bevatten, dan nog zijn de overige erfgenamen ertoe gerechtigd zich te beroepen op de geveinsde rechtshandeling, ter zake de schenking (artikel 1321 B.W.).

4.2.3.4. Om dezelfde redenen als deze hierboven reeds uiteengezet met betrekking tot de onroerend goed-transacties van 1972 en 1985, wordt ook hier de openbare verkoop bij veiling bevolen van de betrokken onroerende goederen. In het raam van de verdere verrichtingen van vereffening-verdeling zullen de partijen voor de boedelnotaris standpunt innemen ten aanzien van de omvang van de vergoedingen die aan M. I. toekomen uit hoofde van uitgevoerde verbeteringen en noodzakelijke herstellingen.

4.2.4. De gebruikersvergoeding voor de onroerende goederen

4.2.4.1. A. en M. I. betwisten verder dat zij een gebruikersvergoeding ten bedrage van 24.494,55 EUR zouden verschuldigd zijn omdat zij enkele gronden behorend tot de nalatenschappen gebruikt hebben.

4.2.4.2. Dienaangaande adviseert de boedelnotaris wat volgt:

"...

7. gebruikersvergoeding onroerende goederen p. 19 en 20

Advocaat V d G brengt een proces-verbaal van vaststelling uitgevoerd door gerechtsdeurwaarder K S op 29 juni 2004.

Uit dit proces-verbaal van vaststelling blijkt dat in 2004 - ondanks het Arrest van het Hof van Beroep te Antwerpen - A. I. en M. I. de kwestieuze onverdeelde onroerende goederen te .. en te .. nog steeds bewerkten.

Ze hebben inkomsten genoten door de landbouwuitbating dewelke op on-verdeelde en zich in mede-eigendom bevindende onroerende goederen heeft gemanifesteerd.

De uitbaters waren geen pachters. Voor dit gebruik van de landbouwgronden moet een gebruikersvergoeding tegenover staan.

In opdracht van partijen heeft landmeter E de gebruiksvergoeding van deze goederen geschat (p. 19-20-21 schattingsverslag).

Zijn conclusie luidt als volgt:

"geactualiseerde gebruikersvergoeding van 14.03.1993 tot 05.11.2003 voor:

04ha04a50ca grond

04ha11a00ca grond en andere

02ha28a30ca hoeve en gronden

Gebruiksvergoeding: vierentwintigduizend vierhonderd vierennegentig euro vijfenvijftig cent (24.494,55 euro )."

Deze vergoeding moet in mindering gebracht worden van het erfdeel van A. I. en M. I., ieder de helft, hetzij ieder 12.247,27 euro .

De deelgenoten I. krijgen hun aandeel in deze gebruikersvergoeding, als volgt berekend:

...".

4.2.4.3. Deze oordeelkundige motivering, reeds gevolgd door de eerste rechter, wordt ook door dit hof bijgetreden.

Het geschilpunt werd als zwarigheid door de overige erfgenamen opgeworpen voor de boedelnotaris. Het is dus tijdig en ontvankelijk.

Krachtens artikel 577-2, §3 B.W. heeft iedere mede-eigenaar deel in de rechten naar verhouding van zijn aandeel in de onverdeelde zaak. Bij toepassing van die wetsbepaling zijn de erfgenamen, andere dan A. en M.I., tegenover laatstgenoemden gerechtigd op een vergoeding voor het gebruik dat zij in de periode ingaand op 14 maart 1993

alleen hebben gemaakt van onverdeelde landbouwgronden waarop zij geen pachtrechten hadden. Van verjaring is geen sprake, gelet op het feit dat zakelijke vorderingen slechts verjaren na 30 jaar (artikel 2262 B.W.). Afstand van recht wordt niet bewezen.

De overige erfgenamen dragen de bewijslast van de omvang van de verschuldigde vergoeding (een rechtsfeit). Zij verwijzen daartoe naar diverse schattingsverslagen in opdracht van de boedelnotaris opgesteld door landmeter E.die de geactualiseerde waarde van de gebruikersvergoeding berekend tot 5 november 2003 (datum van het in kracht van gewijsde gaan van het arrest van dit hof betreffende de pachtsituatie) vaststelt op 24.494,55 EUR. Alhoewel die verslagen als dusdanig geen gerechtelijke deskundigenverslagen zijn, komen zij hier toch als feitelijk vermoeden in aanmerking tot bewijs van de omvang van de verschuldigde gebruikersvergoeding (vgl. Cass. 14 september 1984, Arr. Cass. 1984-1985, 88). Terecht overweegt de eerste rechter in dit verband dat A. en M. I."op geen enkele wijze aannemelijk of geloofwaardig (maken) dat deze schatting onredelijk of onjuist zou zijn". Al even terecht werd deze schatting door de boedelnotaris gehanteerd voor de becijfering van de gebruiksvergoeding.

De overige erfgenamen beweren, maar bewijzen niet dat A. en

M. I. de betrokken gronden tot op de dag van vandaag nog steeds zouden gebruiken. Uit de voorgelegde stukken blijkt dat deze gronden in 2005 zijn verkocht via het ambt van notaris S.

4.2.4.4. De vergoeding verschuldigd voor het gebruik van de hierboven bedoelde onroerende goederen wordt bijgevolg vastgesteld op het (tot 5 november 2003) geactualiseerde bedrag van 24.494,55 EUR.

4.2.5. Uitgesteld landbouwersloon

4.2.5.1. A. I. maakt uit dien hoofde aanspraak op toekenning van een bedrag van 53.482,53 EUR.

4.2.5.2. De zwarigheid werd door A. I. tegenover de boedelnotaris geformuleerd bij brief van 8 november 2007 van zijn raadsman. Zij is

tijdig en ontvankelijk. Het bestreden vonnis wordt op dit punt hervormd.

4.2.5.3. De boedelnotaris adviseert dienaangaande wat volgt:

"...

8. Uitgesteld landbouwersloon

De heer A. I. vordert het uitgesteld loon in land- en tuinbouw ten bedrage van drieënvijftigduizend vierhonderdtweeëntachtig euro drieënvijftig cent ( euro 53.482,53). Voor de berekening van dit bedrag verwijst hij naar een brief de dato tien mei tweeduizend en vier van SBB Bedrijfsdiensten, gevestigd te Leuven. Deze diensten maakten een berekening voor het uitgesteld loon waarbij ze de periode van één januari negentienhonderd zesenzeventig tot éénendertig december negentienhonderd vijfentachtig in aanmerking hebben genomen. Het berekende loon zou aldus drieënvijftigduizend vierhonderdtweeëntachtig euro drieënvijftig cent ( euro 53.482,53) bedragen.

Ondergetekende notaris merkt op dat de berekening van het uitgesteld loon geenszins een bewijs is dat de heer A. I. een niet-beloonde arbeid heeft verricht op het bedrijf van zijn ouders.

Overeenkomstig de wet betreffende een uitgesteld loon in land- en tuinbouw hebben wettige afstammelingen van een landbouwer die door-lopend een niet beloonde normale arbeid hebben verricht op het bedrijf van de landbouwer recht op een vergoeding voor zover zij geen bijzondere voordelen hebben ontvangen die niet aan andere afstammelingen van dezelfde graad zijn verleend.

Ondergetekende notaris verwijst hier naar de algemene overweging onder 1. waaruit blijkt dat de Heer I. A. in ieder geval inkomsten moet gehad hebben.

Ondergetekende notaris meent dan ook dat de vordering van de heer

A. I. ten bedrage van drieënvijftigduizend vierhonderdtweeëntachtig euro drieënvijftig cent ( euro 53.482,53) niet kan weerhouden worden.

...".

4.2.5.4. Het hof maakt deze oordeelkundige motieven van de boedel-notaris tot de zijne. A. I., die daarvan de bewijslast draagt, bewijst niet dat ter zake zou zijn voldaan aan de voorwaarden opdat hij gerechtigd zou zijn op toekenning van een uitgesteld landbouwersloon.

4.2.6. Vergoeding voor opvang ouders

4.2.6.1. A. en M. I. vorderen uit dien hoofde betaling van een vergoeding ten bedrage van 37.184,03 EUR, meer de gerechtelijke intrest.

4.2.6.2. De zwarigheid werd door A. en M. I. tegenover

de boedelnotaris geformuleerd bij brief van 8 november 2007 van hun raadsman. Zij is tijdig en ontvankelijk. Het bestreden vonnis wordt op dit punt hervormd.

4.2.6.3. Het standpunt van de boedelnotaris op dit punt luidt als volgt:

"...

9/ Vergoeding voor opvang ouders

Partij A. I. vordert een bedrag van zevenendertigduizend honderd vierentachtig Euro drie cent (37.184,03 EUR) (of BEF 1.500.000,00) voor opvang en verzorging van zijn ouders. Uit de algemene overweging

onder 1. blijkt dat de heer A. I. feitelijk de boerderij runde;

dat F., A. en M. eigenaar waren van de boerderijgebouwen

sedert 1972.

Uit geen enkel document blijkt dat zij gezamenlijk afspraken maakten of contracten opstelden met betrekking tot de onderlinge vergoedingen voor kost en inwoon.

Aangezien hierover geen enkele afspraak bestond kan de geboden kost en inwoon enkel beschouwd worden als een natuurlijke verbintenis, waarvoor post factum geen vergoeding meer kan gevorderd worden.

De vordering van zevenendertigduizend honderd vierentachtig Euro drie cent (37.184,03 EUR) dient bijgevolg verworpen te worden.

...".

4.2.6.4. Ook in dit verband treedt het hof de oordeelkundige motivering van de boedelnotaris bij en maakt ze die tot de zijne. A. en M. I. bewijzen ten laste van de nalatenschappen geen verbintenis tot betaling van enige vergoeding voor de opvang van hun ouders. Krachtens artikel 1235, tweede lid B.W. kan geen terugvordering plaatshebben ten opzichte van natuurlijke verbintenissen die men vrijwillig voldaan heeft.

4.2.7. Voor ouders betaalde kosten

4.2.7.1. A. I. vraagt terugbetaling van een bedrag van 33.643,21 EUR wegens onkosten door hem voor zijn ouders betaald gedurende de jaren dat zij bij hem ingewoond hebben.

4.2.7.2. Ook deze zwarigheid werd door A. I. tegenover de boedelnotaris geformuleerd bij brief van 8 november 2007 van zijn raadsman. Zij is tijdig en ontvankelijk. Het bestreden vonnis wordt op dit punt hervormd.

4.2.7.3. Dienaangaande is de boedelnotaris van oordeel wat volgt:

"...

10/ Vordering drieëndertigduizend zeshonderddrieënveertig komma tweeëntwintig (33.643,22)

A. I. vordert een bedrag van drieëndertigduizend zeshonderd drieënveertig Euro tweeëntwintig cent (33.643,22 EUR (of 1.300.000,00 BEF) uit hoofde van betalingen door hem verricht voor moeder E.

Zoals blijkt uit de algemene overweging onder 1. dient ook hier gekeken te worden naar de feitelijke toestand. Moeder en zoon leefden zonder twijfel in een feitelijke en financieel symbiotische verhouding.

Ondergetekende notaris stelt hier uitdrukkelijk dat er geen sprake kan zijn van de terugvordering van hetzij bedragen aan de hulpkas voor zelfstandigen hetzij bedragen betaald aan de belastingen.

Ook de volledige onroerende voorheffing dient gedragen te worden door moeder en zoon aangezien zij feitelijk het gebruik en de inkomsten hadden van heel het onroerend patrimonium.

...".

4.2.7.4. Het hof treedt ook dat standpunt van de boedelnotaris bij. A. I., die daarvan de bewijslast draagt, toont niet aan dat te zijnen voordele de verbintenis bestaat op terugbetaling van de door hem betaalde bedragen.

4.2.8. Landbouwuitrusting

4.2.8.1. In de staat van vereffening-verdeling stelt de boedelnotaris vast dat "er ... ook geen enkel document (blijkt) te bestaan waaruit zou blijken dat A. I. de landbouwuitbating bestaande uit vee, voorraden zou overgekocht hebben".

4.2.8.2. Met de eerste rechter kan ook dit hof niets anders of niets meer dan vaststellen dat op dit punt door A. I. voor de boedelnotaris geen zwarigheden werden geformuleerd.

4.2.8.3. Overeenkomstig het bepaalde in de artikelen 1212-1213 Ger. W. behoort het in het raam van een procedure tot vereffening en verdeling tot de taak van de boedelnotaris een staat van vereffening-verdeling op te stellen die het ontwerp van verdeling bevat en die op volledige en nauwkeurige wijze de rechten en plichten van iedere partij aangeeft.

Artikel 1219, § 2 Ger. W. voegt daaraan toe:

"In geval de partijen het niet eens zijn, maakt de notaris een proces-verbaal van de beweringen en zwarigheden op in minuut. Binnen een maand legt hij ter griffie een uitgifte van dit proces-verbaal en van de staat van vereffening neer.

Door die neerlegging wordt de zaak aanhangig bij de rechtbank, die binnen een maand ambtshalve de dag en het uur van de zitting bepaalt. De griffier roept de partijen op bij gerechtsbrief".

Bij toepassing van deze wetsbepaling moeten de partijen die het niet eens zijn met de door de boedelnotaris opgestelde staat van vereffening-verdeling, hun opmerkingen mededelen aan de boedelnotaris die daarvan een proces-verbaal van beweringen en zwarigheden opstelt in minuut en die vervolgens zijn eigen gemotiveerd standpunt (in feite en in rechte) omtrent de gerezen geschilpunten aan dat proces-verbaal toevoegt.

In principe worden enkel de betwistingen uitgedrukt in of voortvloeiend uit de beweringen en zwarigheden opgenomen in het proces-verbaal van de boedelnotaris, door de neerlegging ter griffie van de uitgifte van dit proces-verbaal bij de rechtbank aanhangig gemaakt (vgl. Cass. 9 mei 1997, Arr. Cass. 1997, 223).

4.2.8.4. Bij gebrek aan formulering daarvan voor de boedelnotaris heeft A. I. de mogelijkheid verloren deze zwarigheid naderhand nog op te werpen. De desbetreffende zwarigheden, voor het eerst geformuleerd hangende het onderhavige geding, blijfven bijgevolg niet ontvankelijk.

5. Beslissing

Het hof beslist bij arrest op tegenspraak.

De rechtspleging verliep in overeenstemming met de wet van 15 juni 1935 op het gebruik van de taal in gerechtszaken.

Het hof:

- verklaart het hoger beroep van de appellanten en de incidentele beroepen van de geïntimeerden ontvankelijk;

- verklaart het hoger beroep van de appellanten en het incidenteel beroep van de eerste tot en met de derde geïntimeerde gegrond als volgt:

- verklaart het incidenteel beroep van de vierde en de vijfde geïntimeerde ongegrond, behalve wat betreft de zwarigheden in verband met het uitgesteld landbouwersloon en de vergoeding voor opvang van de ouders, die wel ontvankelijk worden verklaard;

- hervormt het bestreden vonnis;

- oordeelt opnieuw:

o verklaart alle zwarigheden ontvankelijk, behalve de door A. I. ingeroepen zwarigheid in verband met de landbouwuitrusting;

o wijzigt de staat van vereffening en verdeling op de hiernavolgende punten:

 beveelt de openbare verkoping bij veiling van de onroerende goederen, voorwerp van de transacties van 1972 en 1985;

 beveelt de openbare verkoop bij veiling van de onroerende goederen voorwerp van de schenking van 1 juni 1984;

o zegt voor recht dat door de partijen voor de boedelnotaris standpunt zal worden ingenomen over de omvang van de vergoedingen die aan A. en M. I. toekomen wegens aan de betrokken onroerende goederen uitgevoerde verbeteringen en noodzakelijke herstellingen;

- verzendt de staat van vereffening naar de boedelnotaris om een aangepaste staat van vereffening te maken overeenkomstig hetgeen hierboven werd beslist;

- legt de kosten ten laste van de massa.

Dit arrest werd uitgesproken in de openbare zitting van DRIE DECEMBER TWEEDUIZEND TWAALF door:

M. BLEYENBERGH raadsheer, dd. voorzitter

B. CATTOIR raadsheer

R. LYEN raadsheer

G. VELTMANS griffier