Grondwettelijk Hof (Arbitragehof): Arrest van 22 December 2010 (België). RG 159/2010

Datum :
22-12-2010
Taal :
Duits Frans Nederlands
Grootte :
2 pagina's
Sectie :
Rechtspraak
Bron :
Justel N-20101222-10
Rolnummer :
159/2010

Samenvatting :

Het Hof, beperkte kamer, met eenparigheid van stemmen uitspraak doende, stelt vast dat het Hof niet bevoegd is om te antwoorden op de prejudiciële vraag.

Arrest :

Voeg het document toe aan een map () om te beginnen met annoteren.

Het Grondwettelijk Hof, beperkte kamer,

samengesteld uit voorzitter M. Bossuyt en de rechters-verslaggevers L. Lavrysen en J.-P. Snappe, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux,

wijst na beraad het volgende arrest :

I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging

Bij vonnis van 20 september 2010 in zake het openbaar ministerie tegen de nv « Cordeel - Zetel Temse » (vroeger de cvoa « Cordeel Invest »), waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 8 oktober 2010, heeft de Correctionele Rechtbank te Dendermonde de volgende prejudiciële vraag gesteld :

« Schenden

- De artikelen 462.1.1 en 436.3.2 [lees : 434.3.2] van het Algemeen Reglement voor de Bescherming van de Arbeid, op 11 februari 1946 goedgekeurd bij Besluit van de Regent,

- De artikelen 9 en 13 van het Koninklijk Besluit van 27 maart 1998 betreffende het beleid inzake het welzijn van de werknemers bij de uitvoering van hun werk,

- De artikelen 11 tot 19 van het Koninklijk Besluit van 31 augustus 2005 betreffende het gebruik van arbeidsmiddelen voor tijdelijke werkzaamheden op hoogte,

de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met het beginsel van de wettigheid van de strafbaarstelling verankerd in de artikelen 12 en 14 van de Grondwet, artikel 7 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en artikel 15 van het Internationaal verdrag inzake burgerlijke en politieke rechten, in zoverre, op strafrechtelijk en procedureel vlak, een verschil in behandeling zou kunnen worden ingevoerd tussen twee rechtzoekenden die met dezelfde ingesteldheid, hetzelfde besef of dezelfde intentie dezelfde materiële handelingen hebben gesteld, wat tot een verbreking van de gelijkheid zou kunnen leiden, doordat de bewoordingen van voormelde artikelen, strafbaar gesteld bij artikel 81, 1° van de wet van 4 augustus 1996 betreffende het welzijn van de werknemers bij de uitvoering van hun werk, het de rechtzoekenden niet mogelijk zouden maken om, op het ogenblik dat zij een gedrag aannemen, te weten of dat gedrag al dan niet strafbaar is ? ».

Op 28 oktober 2010 hebben de rechters-verslaggevers L. Lavrysen en J.-P. Snappe, met toepassing van artikel 71, eerste lid, van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Grondwettelijk Hof, de voorzitter ervan in kennis gesteld dat zij ertoe zouden kunnen worden gebracht aan het Hof, zitting houdende in beperkte kamer, voor te stellen een arrest te wijzen waarin wordt vastgesteld dat de prejudiciële vraag klaarblijkelijk niet tot de bevoegdheid van het Hof behoort.

(...)

III. In rechte

(...)

B.1. Met de prejudiciële vraag wenst de verwijzende rechter van het Hof te vernemen of de erin vermelde bepalingen van enkele uitvoeringsbesluiten strijdig zijn met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met de artikelen 12 en 14 van de Grondwet, met artikel 7 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en met artikel 15 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten, meer bepaald doordat de bewoordingen van de aan het Hof voorgelegde bepalingen het de rechtzoekenden niet mogelijk zouden maken om, op het ogenblik dat zij een gedrag aannemen, te weten of dat gedrag al dan niet strafbaar is.

B.2. Krachtens artikel 81, 1°, van de wet van 4 augustus 1996 betreffende het welzijn van de werknemers bij de uitvoering van hun werk worden de werkgever, zijn lasthebbers of aangestelden die de bepalingen van de voormelde wet of van de uitvoeringsbesluiten ervan hebben overtreden, gestraft met een gevangenisstraf van acht dagen tot één jaar en met een geldboete van 50 tot 1 000 euro of met één van die straffen alleen.

B.3.1. Wanneer een uitvoeringsbesluit in samenhang met een wettelijke bepaling aan het Hof wordt voorgelegd, dient te worden bepaald aan welk van beide normen het in het geding zijnde grondwettigheidsbezwaar zou moeten worden toegeschreven.

B.3.2. In het arrest nr. 164/2006 van 8 november 2006, waarnaar de nv « Cordeel » verwijst, stelde het Hof vast dat een koninklijk besluit weliswaar de voorwaarden van « economische zelfstandigheid » bepaalde, maar dat het de in het geding zijnde wetsbepalingen zelf waren die, door uitdrukkelijk te verwijzen naar die voorwaarden, het verschil in behandeling invoerden.

B.3.3. Te dezen heeft de prejudiciële vraag in wezen betrekking op de bewoordingen van de bepalingen van enkele uitvoeringsbesluiten, die niet voldoende nauwkeurig zouden zijn om aan de vereisten van het strafrechtelijk wettigheidsbeginsel te voldoen.

Artikel 81, 1°, van de wet van 4 augustus 1996 betreffende het welzijn van de werknemers bij de uitvoering van hun werk beperkt zich ertoe de overtreding van andere bepalingen strafbaar te stellen. De ongrondwettigheid die verband houdt met de onvoldoende nauwkeurige formulering van de strafbare gedragingen en het daaruit voortvloeiende verschil in behandeling ten opzichte van andere rechtzoekenden, kunnen derhalve niet aan artikel 81, 1°, worden toegeschreven. Zij zouden enkel kunnen zijn vervat in de bepalingen waarvan dat artikel de overtreding strafbaar stelt.

De herformulering van de prejudiciële vraag die de nv « Cordeel » voorstelt en die de draagwijdte van de vraag niet wijzigt, zou tot precies dezelfde vaststelling leiden.

B.4. Noch artikel 26, § 1, van de bijzondere wet van 6 januari 1989 noch enige andere grondwettelijke of wettelijke bepaling verleent het Hof de bevoegdheid om bij wijze van prejudiciële beslissing uitspraak te doen over de vraag of de bepalingen van een uitvoeringsbesluit in voldoende nauwkeurige, duidelijke en rechtszekerheid biedende bewoordingen bepalen welke feiten strafbaar worden gesteld.

B.5. Met toepassing van artikel 159 van de Grondwet komt het de rechter toe de bepalingen van een uitvoeringsbesluit die niet in overeenstemming zouden zijn met de in de prejudiciële vraag vermelde grondwetsartikelen buiten toepassing te laten.

B.6. De prejudiciële vraag behoort klaarblijkelijk niet tot de bevoegdheid van het Hof.

Om die redenen,

het Hof, beperkte kamer,

met eenparigheid van stemmen uitspraak doende,

stelt vast dat het Hof niet bevoegd is om te antwoorden op de prejudiciële vraag.

Aldus uitgesproken in het Nederlands en het Frans, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Grondwettelijk Hof, op de openbare terechtzitting van 22 december 2010.

De griffier,

P.-Y. Dutilleux.

De voorzitter,

M. Bossuyt.