Grondwettelijk Hof (Arbitragehof): Arrest van 22 September 2016 (België). RG 114/2016

Datum :
22-09-2016
Taal :
Duits Frans Nederlands
Grootte :
3 pagina's
Sectie :
Rechtspraak
Bron :
Justel N-20160922-4
Rolnummer :
114/2016

Samenvatting :

Het Hof zegt voor recht : Artikel 1022 van het Gerechtelijk Wetboek, zoals het is ingevoegd bij artikel 7 van de wet van 21 april 2007 en vervolgens is gewijzigd bij artikel 2 van de wet van 22 december 2008, schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet.

Arrest :

Voeg het document toe aan een map () om te beginnen met annoteren.

Het Grondwettelijk Hof,

samengesteld uit de voorzitters J. Spreutels en E. De Groot, en de rechters L. Lavrysen, A. Alen, J.-P. Moerman, E. Derycke en F. Daoût, bijgestaan door de griffier F. Meersschaut, onder voorzitterschap van voorzitter J. Spreutels,

wijst na beraad het volgende arrest :

I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging

Bij arrest van 2 maart 2015 in zake Cécile Jenart en Marouan El Arbaoui tegen de ambtenaar van de burgerlijke stand van de gemeente Dour, waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 13 maart 2015, heeft het Hof van Beroep te Bergen de volgende prejudiciële vraag gesteld :

« Schendt artikel 1022 van het Gerechtelijk Wetboek, zoals het is opgesteld in afwachting van de inwerkingtreding van de wet van 21 februari 2010 (en gelezen overeenkomstig, onder andere, de arresten van het Grondwettelijk Hof van 18 mei 2011 (nr. 83/2011) en 8 maart 2012 (nr. 43/2012)), de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in zoverre een rechtsplegingsvergoeding ten laste kan worden gelegd van de partij die in het ongelijk wordt gesteld in een beroep dat tegen de ambtenaar van de burgerlijke stand is ingesteld op grond van artikel 167, laatste lid, van het Burgerlijk Wetboek, terwijl wanneer de ambtenaar van de burgerlijke stand in datzelfde kader in het ongelijk wordt gesteld, hem geen rechtsplegingsvergoeding kan worden opgelegd ? ».

(...)

III. In rechte

(...)

B.1. Artikel 1022 van het Gerechtelijk Wetboek, ingevoegd bij artikel 7 van de wet van 21 april 2007 en vervolgens gewijzigd bij artikel 2 van de wet van 22 december 2008, bepaalt :

« De rechtsplegingsvergoeding is een forfaitaire tegemoetkoming in de kosten en erelonen van de advocaat van de in het gelijk gestelde partij.

Na het advies te hebben ingewonnen van de Orde van Vlaamse Balies en van de Ordre des barreaux francophones et germanophone, stelt de Koning, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad de basis-, minimum- en maximumbedragen vast van de rechtsplegingsvergoeding, onder meer in functie van de aard van de zaak en van de belangrijkheid van het geschil.

Op verzoek van een van de partijen, dat in voorkomend geval wordt gedaan na ondervraging door de rechter, kan deze bij een met bijzondere redenen omklede beslissing ofwel de vergoeding verminderen, ofwel die verhogen, zonder de door de Koning bepaalde maximum- en minimumbedragen te overschrijden. Bij zijn beoordeling houdt de rechter rekening met :

- de financiële draagkracht van de verliezende partij, om het bedrag van de vergoeding te verminderen;

- de complexiteit van de zaak;

- de contractueel bepaalde vergoedingen voor de in het gelijk gestelde partij;

- het kennelijk onredelijk karakter van de situatie.

Indien de in het ongelijk gestelde partij van de tweedelijns juridische bijstand geniet, wordt de rechtsplegingsvergoeding vastgelegd op het door de Koning vastgestelde minimum, tenzij in geval van een kennelijk onredelijke situatie. De rechter motiveert in het bijzonder zijn beslissing op dat punt.

Wanneer meerdere partijen de rechtsplegingsvergoeding ten laste van dezelfde in het ongelijk gestelde partij genieten, bedraagt het bedrag ervan maximum het dubbel van de maximale rechtsplegingsvergoeding waarop de begunstigde die gerechtigd is om de hoogste vergoeding te eisen aanspraak kan maken. Ze wordt door de rechter tussen de partijen verdeeld.

Geen partij kan boven het bedrag van de rechtsplegingsvergoeding worden aangesproken tot betaling van een vergoeding voor de tussenkomst van de advocaat van een andere partij ».

Artikel 2 van de wet van 21 februari 2010, dat verscheidene wijzigingen aanbrengt in artikel 1022 van het Gerechtelijk Wetboek, zal in werking treden op de dag die de Koning zal bepalen (artikel 6 van die wet).

B.2. Artikel 167 van het Burgerlijk Wetboek, hersteld bij artikel 15 van de wet van 4 mei 1999 en vervolgens gewijzigd bij artikel 2 van de wet van 1 maart 2000, bepaalde, vóór de inwerkingtreding van artikel 5 van de wet van 2 juni 2013 :

« De ambtenaar van de burgerlijke stand weigert het huwelijk te voltrekken wanneer blijkt dat niet is voldaan aan de hoedanigheden en voorwaarden vereist om een huwelijk te mogen aangaan, of indien hij van oordeel is dat de voltrekking in strijd is met de beginselen van de openbare orde.

Indien er een ernstig vermoeden bestaat dat niet is voldaan aan de in het vorige lid gestelde voorwaarden kan de ambtenaar van de burgerlijke stand de voltrekking van het huwelijk uitstellen, na eventueel het advies van de procureur des Konings van het gerechtelijk arrondissement waarin de verzoekers voornemens zijn te huwen te hebben ingewonnen, gedurende ten hoogste twee maanden vanaf de door belanghebbende partijen vooropgestelde huwelijksdatum, teneinde bijkomend onderzoek te verrichten.

Indien hij binnen de in vorig lid gestelde termijn nog geen definitieve beslissing heeft genomen, dient de ambtenaar van de burgerlijke stand het huwelijk te voltrekken, zelfs in die gevallen waar de in artikel 165, § 3 bedoelde termijn van zes maanden reeds is verstreken.

In geval van een weigering zoals bedoeld in het eerste lid, brengt de ambtenaar van de burgerlijke stand zijn met redenen omklede beslissing zonder verwijl ter kennis van de belanghebbende partijen. Tezelfdertijd wordt een afschrift hiervan, samen met een kopie van alle nuttige documenten, overgezonden aan de procureur des Konings van het gerechtelijk arrondissement waarin de weigering plaatsvond.

Indien één van de aanstaande echtgenoten of beiden op de dag van de weigering hun inschrijving in het bevolkings-, vreemdelingen- of wachtregister of hun actuele verblijfplaats niet hebben binnen de gemeente, wordt de weigeringsbeslissing tevens onmiddellijk ter kennis gebracht van de ambtenaar van de burgerlijke stand van de gemeente van inschrijving in een van deze registers of van de actuele verblijfplaats in België van deze aanstaande echtgenoot of echtgenoten.

Tegen de weigering door de ambtenaar van de burgerlijke stand om het huwelijk te voltrekken, kan door belanghebbende partijen binnen de maand na de kennisgeving van zijn beslissing beroep worden aangetekend bij de rechtbank van eerste aanleg ».

B.3. Het Hof wordt verzocht uitspraak te doen over de bestaanbaarheid, met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, van het verschil in behandeling dat bij artikel 1022 van het Gerechtelijk Wetboek zou worden gemaakt tussen, enerzijds, de personen die, op grond van artikel 167, zesde lid, van het Burgerlijk Wetboek, een beroep instellen tegen de weigering van de ambtenaar van de burgerlijke stand om hun huwelijk te voltrekken en die voor de rechtbank waarbij de zaak aanhangig is gemaakt, in het ongelijk worden gesteld, en, anderzijds, de ambtenaar van de burgerlijke stand die voor die rechtbank in het ongelijk wordt gesteld.

Volgens de prejudiciële vraag zouden alleen de eersten kunnen worden veroordeeld tot de betaling van de rechtsplegingsvergoeding bepaald bij artikel 1022 van het Gerechtelijk Wetboek.

B.4. Die rechtsplegingsvergoeding is een van de bestanddelen van de kosten (artikel 1018, 6°, van het Gerechtelijk Wetboek, vervangen bij artikel 5 van de wet van 21 april 2007).

B.5. Artikel 1017, eerste lid, van het Gerechtelijk Wetboek, vervangen bij artikel 15 van de wet van 24 juni 1970, bepaalt :

« Tenzij bijzondere wetten anders bepalen, verwijst ieder eindvonnis, zelfs ambtshalve, de in het ongelijk gestelde partij in de kosten, onverminderd de overeenkomst tussen partijen, die het eventueel bekrachtigt ».

Uit die bepaling, gelezen in samenhang met artikel 1018, 6°, van het Gerechtelijk Wetboek, blijkt dat zowel de personen die het in artikel 167, zesde lid, van het Burgerlijk Wetboek beoogde beroep instellen als de ambtenaar van de burgerlijke stand wiens beslissing het voorwerp van dat beroep uitmaakt, tot de betaling van de rechtsplegingsvergoeding kunnen worden veroordeeld indien zij voor de rechtbank waarbij de zaak aanhangig is gemaakt in het ongelijk worden gesteld.

B.6.1. Artikel 1022 van het Gerechtelijk Wetboek zet die gelijke behandeling niet op losse schroeven.

B.6.2. Het Hof heeft weliswaar reeds geoordeeld dat de ambtenaar van de burgerlijke stand, als partij bij het geding ingesteld bij een beroep gericht tegen de beslissing waarbij hij weigert het huwelijk te voltrekken, het algemeen belang en de vrijwaring van de openbare orde verdedigt, en dat het dus niet verantwoord is dat hij in de rechtsplegingsvergoeding kan worden verwezen (arrest nr. 132/2013 van 26 september 2013, B.6; arrest nr. 180/2013 van 19 december 2013, B.6 en arrest nr. 54/2014 van 27 maart 2014, B.6).

Het heeft derhalve geoordeeld dat artikel 1022 van het Gerechtelijk Wetboek, in die zin begrepen dat het de verwijzing van de ambtenaar van de burgerlijke stand die in het ongelijk wordt gesteld na afloop van het onderzoek van een beroep ingesteld krachtens artikel 167, zesde lid, van het Burgerlijk Wetboek, in de rechtsplegingsvergoeding toestaat, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet schendt (arrest nr. 132/2013; arrest nr. 180/2013; arrest nr. 54/2014).

B.6.3. Het Hof heeft het vervolgens echter « noodzakelijk » geacht « terug te komen op een deel van zijn rechtspraak » door te oordelen dat « de kwestie van de verhaalbaarheid van de kosten en erelonen van advocaten in de geschillen voor de burgerlijke rechter tussen een overheid die in het algemeen belang optreedt en een particulier, in haar geheel » diende « te worden heroverwogen » (arrest nr. 68/2015 van 21 mei 2015, B.9.2 en B.9.3; arrest nr. 70/2015 van 21 mei 2015, B.9.2 en B.9.3).

Aldus heeft het, onder meer, geoordeeld dat artikel 1017, eerste lid, in samenhang gelezen met de artikelen 1018, 6°, en 1022, van het Gerechtelijk Wetboek, in die zin diende te worden geïnterpreteerd dat het niet belet dat de ambtenaar van de burgerlijke stand die in het ongelijk wordt gesteld na afloop van het onderzoek van een beroep ingesteld met toepassing van artikel 167 van het Burgerlijk Wetboek, wordt veroordeeld tot de betaling van een rechtsplegingsvergoeding ten gunste van de personen die dat beroep hebben ingesteld (arrest nr. 68/2015, B.12).

B.6.4. Uit hetgeen voorafgaat en om dezelfde redenen als die in de in B.6.3 vermelde arresten, blijkt dat het verschil in behandeling tussen beide in B.3 beschreven categorieën van personen onbestaande is.

B.7. De prejudiciële vraag dient ontkennend te worden beantwoord.

Om die redenen,

het Hof

zegt voor recht :

Artikel 1022 van het Gerechtelijk Wetboek, zoals het is ingevoegd bij artikel 7 van de wet van 21 april 2007 en vervolgens is gewijzigd bij artikel 2 van de wet van 22 december 2008, schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet.

Aldus gewezen in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Grondwettelijk Hof, op 22 september 2016.

De griffier,

F. Meersschaut

De voorzitter,

J. Spreutels