Grondwettelijk Hof (Arbitragehof): Arrest van 28 April 2016 (België). RG 55/2016

Datum :
28-04-2016
Taal :
Duits Frans Nederlands
Grootte :
8 pagina's
Sectie :
Rechtspraak
Bron :
Justel N-20160428-5
Rolnummer :
55/2016

Samenvatting :

Het Hof zegt voor recht : Rekening houdend met hetgeen is vermeld in B.16.2, schendt artikel 127 van het decreet van de Vlaamse Gemeenschap van 13 juli 1994 betreffende de hogescholen in de Vlaamse Gemeenschap de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet.

Arrest :

Voeg het document toe aan een map () om te beginnen met annoteren.

Het Grondwettelijk Hof,

samengesteld uit de voorzitters E. De Groot en J. Spreutels, en de rechters L. Lavrysen, A. Alen, J.-P. Snappe, J.-P. Moerman, E. Derycke, T. Merckx-Van Goey, P. Nihoul, F. Daoût, T. Giet en R. Leysen, bijgestaan door de griffier F. Meersschaut, onder voorzitterschap van rechter A. Alen,

wijst na beraad het volgende arrest :

I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging

Bij arrest van 19 november 2014 in zake Anne Marie Van Roy tegen de vzw « Thomas More Mechelen-Antwerpen », waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 27 november 2014, heeft het Arbeidshof te Antwerpen de volgende prejudiciële vraag gesteld :

« Schendt artikel 127 van het decreet van 13 juli 1994 betreffende de hogescholen in de Vlaamse Gemeenschap de artikelen 10 en 11 van de Grondwet en het Handvest van de Grondrechten, in die interpretatie dat de aanstelling van deeltijdse gastprofessoren onbeperkt kan verlengd worden waardoor er bij het beëindigen van een overeenkomst voor bepaalde duur, zelfs indien er voor een periode van meer dan drie jaar overeenkomsten werden afgesloten, geen recht is op een opzeggingsvergoeding terwijl werknemers die tewerkgesteld worden met een arbeidsovereenkomst die geregeld wordt door de Arbeidsovereenkomstenwet na enkele verlengingen hun overeenkomst omgezet zien in een overeenkomst voor onbepaalde duur en derhalve recht hebben op een opzeggingsvergoeding voor zover ze niet vallen onder de wettelijk bepaalde uitzonderingen? ».

(...)

III. In rechte

(...)

B.1.1. De prejudiciële vraag heeft betrekking op artikel 127 van het decreet van 13 juli 1994 betreffende de hogescholen in de Vlaamse Gemeenschap (hierna : Hogescholendecreet), zoals gewijzigd bij artikel 56 van het decreet van 14 juli 1998 betreffende het onderwijs IX en vóór de opheffing ervan bij artikel 3, 3°, van het decreet van 20 december 2013 tot bekrachtiging van de decretale bepalingen betreffende het hoger onderwijs, gecodificeerd op 11 oktober 2013 (hierna : Codex Hoger Onderwijs).

B.1.2. Artikel 127 van het Hogescholendecreet bepaalde :

« Het hogeschoolbestuur kan contractueel buiten de personeelsformatie voltijdse en deeltijdse gastprofessoren tewerkstellen voor een periode van maximum vijf jaar. Opeenvolgende aanstellingen van voltijdse gastprofessoren mogen in ieder geval de totale duur van vijf opeenvolgende jaren niet overschrijden. Aanstellingen van deeltijdse gastprofessoren zijn hernieuwbaar.

In afwijking van het vorige lid kan het hogeschoolbestuur in de studiegebieden audiovisuele en beeldende kunst en muziek en dramatische kunst, contractueel buiten de personeelsformatie voltijdse en deeltijdse gastprofessoren tewerkstellen voor een periode van onbepaalde duur ».

B.1.3. De inhoud van die bepaling is overgenomen in artikel V.147 van de Codex Hoger Onderwijs.

B.2. De verwijzende rechter wenst te vernemen of artikel 127 van het Hogescholendecreet de artikelen 10 en 11 van de Grondwet en het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie schendt, in zoverre die bepaling toelaat dat de aanstelling van deeltijdse gastprofessoren onbeperkt kan worden verlengd, waardoor er bij het beëindigen van een overeenkomst voor bepaalde tijd, zelfs indien er voor een periode van meer dan drie jaar overeenkomsten werden afgesloten, geen recht is op een opzeggingsvergoeding, terwijl werknemers die tewerkgesteld worden met een arbeidsovereenkomst die geregeld wordt door de wet van 3 juli 1978 betreffende de arbeidsovereenkomsten (hierna : Arbeidsovereenkomstenwet) na enkele verlengingen hun overeenkomst omgezet zien in een overeenkomst voor onbepaalde tijd en derhalve recht hebben op een opzeggingsvergoeding, voor zover ze niet vallen onder de wettelijk bepaalde uitzonderingen.

B.3. De geïntimeerde voor de verwijzende rechter en de Vlaamse Regering betwisten de ontvankelijkheid van de prejudiciële vraag, in zoverre het Hof wordt verzocht zich uit te spreken over de bestaanbaarheid van artikel 127 van het Hogescholendecreet met het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.

De verwijzende rechter preciseert niet welke bepalingen van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie zouden moeten worden gelezen in samenhang met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.

Bijgevolg dient het Hof het Handvest niet te betrekken in zijn onderzoek van de bestaanbaarheid van artikel 127 van het Hogescholendecreet met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.

B.4.1. Artikel 10 van de Arbeidsovereenkomstenwet bepaalt :

« Wanneer de partijen verscheidene opeenvolgende arbeidsovereenkomsten voor een bepaalde tijd hebben afgesloten zonder dat er een onderbreking is, toe te schrijven aan de werknemer, worden zij verondersteld een overeenkomst voor onbepaalde tijd te hebben aangegaan, behalve wanneer de werkgever het bewijs levert dat deze overeenkomsten gerechtvaardigd waren wegens de aard van het werk of wegens andere wettige redenen.

De Koning kan de gevallen bepalen waarin de werkgever dit bewijs niet mag leveren.

De bepalingen van dit artikel zijn ook van toepassing op de overeenkomsten voor een duidelijk omschreven werk ».

Artikel 10bis van dezelfde wet voorziet in beperkte mogelijkheden om opeenvolgende overeenkomsten voor bepaalde tijd te sluiten, onder de voorwaarden bepaald in de paragrafen 2 en 3 van die bepaling, voor een totale duur die respectievelijk niet meer mag bedragen dan twee of drie jaar.

B.4.2. Artikel 10 van de Arbeidsovereenkomstenwet voert een wettelijk vermoeden ten behoeve van de werknemer in, dat alleen door hem kan worden aangevoerd (Cass., 2 december 2002, Arr. Cass., 2002, nr. 649), en dat door de werkgever kan worden omgekeerd onder de in het eerste lid bepaalde voorwaarden; dat wettelijke vermoeden strekt ertoe de werknemer te beschermen tegen het onrechtmatige gebruik van opeenvolgende overeenkomsten voor bepaalde tijd.

B.5. Het verschil in behandeling waarover het Hof wordt ondervraagd, vloeit voort uit twee wetskrachtige normen die uitgaan van verschillende wetgevers : het Hogescholendecreet gaat uit van de Vlaamse Gemeenschap, terwijl de Arbeidsovereenkomstenwet tot de federale wetgeving behoort.

B.6.1. De bevoegdheidsverdeling inzake onderwijs wordt geregeld door artikel 127, § 1, eerste lid, 2°, van de Grondwet. De gemeenschappen hebben de volheid van bevoegdheid tot het regelen van het onderwijs in de ruimste zin van het woord, behalve voor de drie in die grondwetsbepaling vermelde uitzonderingen, die strikt dienen te worden geïnterpreteerd. Die bevoegdheid omvat onder meer het vaststellen van de regels betreffende de rechtspositie van het onderwijspersoneel. Wat de bevoegdheid van de gemeenschappen betreft ten aanzien van het personeel van het gesubsidieerd onderwijs, omvat dit laatste ook het niet-gesubsidieerd personeel, alsook het niet-onderwijzend personeel.

B.6.2. Volgens artikel 6, § 1, VI, vijfde lid, 12°, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen is alleen de federale overheid bevoegd voor het arbeidsrecht en de sociale zekerheid.

Het voormelde artikel 6, § 1, VI, vijfde lid, 12°, vermag evenwel geen afbreuk te doen aan de gemeenschapsbevoegdheid inzake onderwijs, die rechtstreeks uit de Grondwet voortvloeit. Die bepaling dient immers te worden gelezen in samenhang met artikel 127, § 1, eerste lid, 2°, van de Grondwet, zodat zij in onderwijsaangelegenheden enkel kan worden toegepast op de pensioenregeling, die door die grondwetsbepaling uitdrukkelijk wordt uitgezonderd van de bevoegdheid van de gemeenschappen.

B.7. Op grond van artikel 127, § 1, eerste lid, 2°, van de Grondwet is de Vlaamse Gemeenschap bevoegd om de rechtspositie te regelen van de deeltijdse gastprofessoren aan de hogescholen.

B.8.1. Het Hogescholendecreet bepaalt in ruime mate de rechtspositie van de personeelsleden van de gesubsidieerde vrije hogescholen, nu het die personeelsleden onder een « statuut » plaatst, waarvan de partijen niet naar eigen goeddunken kunnen afwijken. Die beperking van de contractuele vrijheid van de partijen houdt niet in dat de verhouding tussen de partijen haar privaatrechtelijke en contractuele aard verliest, nu die verhouding ontstaan is uit een arbeidsovereenkomst tussen een privaatrechtelijke instelling en haar werknemers (Cass., 18 december 1997, Arr. Cass., 1997, nr. 1400).

B.8.2. Zowel deeltijdse gastprofessoren van een gesubsidieerde vrije hogeschool waarop het Hogescholendecreet van toepassing is, als werknemers die worden tewerkgesteld met een arbeidsovereenkomst waarop de Arbeidsovereenkomstenwet van toepassing is, bevinden zich dus in een contractuele rechtsverhouding.

B.9. Vermits de decreetgever, op grond van zijn bevoegdheid inzake onderwijs, specifieke regels heeft vastgesteld voor de personeelsleden van de vrije gesubsidieerde hogescholen, wat de tijdelijke aanwerving van deeltijdse gastprofessoren betreft, is de Arbeidsovereenkomstenwet in dat opzicht niet meer van toepassing.

B.10. Het verschil in behandeling inzake de beëindiging van opeenvolgende contracten van bepaalde duur tussen de deeltijdse gastprofessoren aan de hogescholen en de werknemers die onder het toepassingsgebied vallen van de Arbeidsovereenkomstenwet, is het gevolg van een onderscheiden beleid van, enerzijds, de Vlaamse Gemeenschap, die bevoegd is voor de rechtspositie van het onderwijzend personeel, en, anderzijds, de federale overheid, die bevoegd is voor het arbeidsrecht, wat is toegestaan door de autonomie die aan beide wetgevers door of krachtens de Grondwet is toegekend. Een zodanig verschil kan op zich niet worden geacht strijdig te zijn met het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie.

B.11.1. Bij de beoordeling van het aan het Hof voorgelegde verschil in behandeling dient evenwel ook rekening te worden gehouden met de binnen de Europese Unie op 18 maart 1999 gesloten raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd, die is opgenomen in de bijlage bij de richtlijn 1999/70/EG van de Raad van 28 juni 1999 betreffende de door het EVV, de UNICE en het CEEP gesloten raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd.

B.11.2. Uit de bewoordingen van clausule 2, punt 1, van de raamovereenkomst volgt dat de werkingssfeer daarvan ruim is opgevat, aangezien die in het algemeen geldt voor « werknemers met een contract voor bepaalde tijd die werken uit hoofde van een arbeidsovereenkomst of een arbeidsverhouding, als omschreven bij wet, collectieve overeenkomsten of gebruiken in iedere lidstaat ». Bovendien omvat de definitie van het begrip « werknemer met een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd » in de zin van de raamovereenkomst, zoals vermeld in clausule 3, punt 1, daarvan alle werknemers zonder onderscheid naar de openbare dan wel particuliere aard van hun werkgever, ongeacht hoe de overeenkomst van die werknemers naar intern recht wordt gekwalificeerd (HvJ, 3 juli 2014, C-362/13, C-363/13 en C-407/13, Fiamingo e.a., punten 28-29; 26 november 2014, C-22/13, C-61/13 tot C-63/13 en C-418/13, Mascolo e.a., punt 67).

B.11.3. Daaruit volgt dat geen enkele bijzondere sector van de werkingssfeer van de raamovereenkomst is uitgesloten en zij dientengevolge van toepassing is op personeel aangeworven in de onderwijssector (HvJ, 13 maart 2014, C-190/13, Màrquez Samohano, punt 39; 3 juli 2014, C-362/13, C-363/13 en C-407/13, Fiamingo e.a., punt 38; 26 november 2014, C-22/13, C-61/13 tot C-63/13 en C-418/13, Mascolo e.a., punt 69).

B.12. Volgens vaste rechtspraak van het Hof van Justitie kan een instantie van een lidstaat zich niet op bepalingen, praktijken of situaties van zijn interne rechtsorde, daaronder begrepen bepalingen, praktijken of situaties die voortvloeien uit de grondwettelijke organisatie van die Staat, beroepen ter rechtvaardiging van de niet-nakoming van uit het gemeenschapsrecht voortvloeiende verplichtingen (HvJ, 1 april 2008, C-212/06, Regering van de Franse Gemeenschap, punt 58). Aldus kan de toekenning van de bevoegdheid inzake onderwijs aan de gemeenschappen, niet tot gevolg hebben dat deze laatste de verplichtingen van de raamovereenkomst niet dienen na te leven.

B.13.1. Volgens clausule 1 van de raamovereenkomst heeft zij tot doel ten eerste de kwaliteit van arbeid voor bepaalde tijd te verbeteren door de toepassing van het non-discriminatiebeginsel te waarborgen en ten tweede een kader vast te stellen om misbruik als gevolg van het gebruik van opeenvolgende arbeidsovereenkomsten of arbeidsverhoudingen voor bepaalde tijd te voorkomen.

B.13.2. Clausule 5 van de raamovereenkomst, met het opschrift « Maatregelen ter voorkoming van misbruik », bepaalt :

« 1. Teneinde misbruik als gevolg van het gebruik van opeenvolgende arbeidsovereenkomsten of arbeidsverhoudingen voor bepaalde tijd te voorkomen, voeren de lidstaten, na raadpleging van de sociale partners overeenkomstig de nationale wetgeving, collectieve overeenkomsten of gebruiken, en/of de sociale partners, wanneer er geen gelijkwaardige wettelijke maatregelen ter voorkoming van misbruik bestaan, op een wijze die rekening houdt met de behoeften van bepaalde sectoren en/of categorieën werknemers, een of meer van de volgende maatregelen in :

a) vaststelling van objectieve redenen die een vernieuwing van dergelijke overeenkomsten of verhoudingen rechtvaardigen;

b) vaststelling van de maximale totale duur van opeenvolgende arbeidsovereenkomsten of arbeidsverhoudingen voor bepaalde tijd;

c) vaststelling van het aantal malen dat dergelijke overeenkomsten of verhoudingen mogen worden vernieuwd.

2. De lidstaten, na raadpleging van de sociale partners, en/of, waar nodig, de sociale partners bepalen onder welke voorwaarden arbeidsovereenkomsten of arbeidsverhoudingen voor bepaalde tijd :

a) als ' opeenvolgend ' worden beschouwd;

b) geacht worden voor onbepaalde tijd te gelden ».

B.14.1. Bij zijn arrest C-190/13 van 13 maart 2014 diende het Hof van Justitie zich uit te spreken over een prejudiciële vraag betreffende een regeling in het Spaanse recht, op grond waarvan de universiteiten opeenvolgende, met geassocieerde docenten gesloten arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd kunnen vernieuwen, zonder dat enige beperking geldt voor de maximumduur en het aantal vernieuwingen van die overeenkomsten.

B.14.2. Het Hof van Justitie oordeelde dat de raamovereenkomst zich niet tegen die regeling verzet :

« 41. In herinnering dient te worden gebracht dat clausule 5, punt 1, van de raamovereenkomst beoogt uitvoering te geven aan een van de doelstellingen van de raamovereenkomst, te weten het vaststellen van een kader voor het opeenvolgende gebruik van arbeidsovereenkomsten of arbeidsverhoudingen voor bepaalde tijd, dat als een mogelijke bron van misbruik ten nadele van de werknemers wordt beschouwd, door te voorzien in een aantal minimale beschermende bepalingen om te vermijden dat werknemers in een precaire situatie komen te verkeren (zie arrest Adeneler e.a., reeds aangehaald, punt 63, en arresten van 23 april 2009, Angelidaki e.a., C-378/07-C-380/07, Jurispr. blz. I-3071, punt 73, en 26 januari 2012, Kücük, C-586/10, punt 25).

42. Zo legt deze bepaling van de raamovereenkomst de lidstaten de verplichting op, teneinde misbruik als gevolg van het gebruik van opeenvolgende arbeidsovereenkomsten of arbeidsverhoudingen voor bepaalde tijd te voorkomen, een of meer van de daarin genoemde maatregelen daadwerkelijk en bindend vast te stellen wanneer er in hun nationale recht geen gelijkwaardige wettelijke maatregelen bestaan. De drie in punt 1, sub a tot en met c, van die clausule genoemde maatregelen betreffen respectievelijk de objectieve redenen die een vernieuwing van dergelijke arbeidsovereenkomsten of arbeidsverhoudingen rechtvaardigen, de maximale totale duur van deze opeenvolgende arbeidsovereenkomsten of arbeidsverhoudingen en het aantal malen dat dergelijke overeenkomsten of verhoudingen mogen worden vernieuwd (zie reeds aangehaalde arresten Angelidaki e.a., punt 74, en Kücük, punt 26).

43. In het onderhavige geval staat vast dat de regeling die voor verzoeker in het hoofdgeding geldt, in het bijzonder de statuten van de UPF, geen gelijkwaardige wettelijke maatregel bevat in de zin van clausule 5, punt 1, van de raamovereenkomst en geen enkele beperking inhoudt voor de maximale totale duur en het aantal verlengingen van arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd tussen universiteiten en geassocieerde docenten, op basis van clausule 5, punt 1, sub b en c.

44. In deze omstandigheden moet worden onderzocht in hoeverre de verlenging van dergelijke arbeidsovereenkomsten kan worden gerechtvaardigd op basis van een objectieve reden in de zin van clausule 5, punt 1, sub a, van de raamovereenkomst.

45. Volgens de vaste rechtspraak moet het begrip ' objectieve reden ' aldus worden opgevat dat het ziet op precieze en concrete omstandigheden welke een bepaalde activiteit kenmerken, zodat zij kunnen rechtvaardigen dat in die bijzondere context gebruik wordt gemaakt van opeenvolgende arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd. Die omstandigheden kunnen met name voortvloeien uit de bijzondere aard van de taken waarvoor dergelijke overeenkomsten zijn gesloten, en uit de inherente kenmerken ervan, of, in voorkomend geval, uit het nastreven van een rechtmatige doelstelling van sociaal beleid van een lidstaat (reeds aangehaalde arresten Angelidaki e.a., punt 96 en Kücük, punt 27).

46. Daarentegen zou een nationale bepaling waarbij via een wettelijke of bestuursrechtelijke bepaling in het algemeen en op abstracte wijze de mogelijkheid wordt gecreëerd om gebruik te maken van opeenvolgende arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd, niet voldoen aan de in het vorige punt van het onderhavige arrest gepreciseerde vereisten (reeds aangehaalde arresten Angelidaki e.a., punt 97 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en Kücük, punt 28).

47. Uit een dergelijke louter formele bepaling kunnen namelijk geen objectieve en transparante criteria worden afgeleid om na te gaan of de vernieuwing van dergelijke overeenkomsten beantwoordt aan een werkelijke behoefte, geschikt is om de nagestreefde doelstelling te bereiken, en daartoe noodzakelijk is. Deze bepaling brengt dus een reëel risico van misbruik van dit type overeenkomsten met zich, zodat het in strijd is met de doelstelling en het nuttig effect van de raamovereenkomst (zie in die zin reeds aangehaalde arresten Angelidaki e.a., punten 98 en 100 en aldaar aangehaalde rechtspraak en Kücük, punt 29).

48. Uit de nationale regeling die aan de orde is in het hoofdgeding, zoals omschreven in de verwijzingsbeslissing, volgt evenwel dat de sluiting en de verlenging door de universiteiten van overeenkomsten voor bepaalde tijd met geassocieerde docenten, zoals verzoeker in het hoofdgeding, zijn gerechtvaardigd door de noodzaak om specifieke onderwijstaken in deeltijd toe te vertrouwen aan ' deskundigen met erkende vakbekwaamheid ' die een beroepsactiviteit uitoefenen buiten het universitaire milieu opdat zij hun kennis en beroepservaring ten dienste stellen van de universiteit, waarbij dus een samenwerking ontstaat tussen het universitaire milieu en het beroepsmilieu. Volgens deze regeling moet een dergelijke geassocieerde docent tijdens een bepaalde aan zijn aanstelling door de universiteit voorafgaande periode gedurende een minimumperiode van meerdere jaren een bezoldigde beroepsactiviteit hebben uitgeoefend op basis van het door hem behaalde diploma. De betrokken arbeidsovereenkomsten worden bovendien gesloten en verlengd onder het voorbehoud dat nog steeds wordt voldaan aan de voorwaarden inzake de uitoefening van de beroepsactiviteit en zij eindigen wanneer de betrokken geassocieerde docent de pensioengerechtigde leeftijd bereikt.

49. Het blijkt dus dat deze regeling, onder voorbehoud van het onderzoek dat dient te worden verricht door de verwijzende rechter, die als enige bevoegd is om het nationale recht uit te leggen, de precieze en concrete omstandigheden vastlegt waarin arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd mogen worden gesloten en verlengd met het oog op de tewerkstelling van geassocieerde docenten en dat zij aan een werkelijke behoefte beantwoordt.

50. Dergelijke arbeidsovereenkomsten lijken in het bijzonder geschikt om de nagestreefde doelstelling te bereiken die erin bestaat om, binnen specifieke vakgebieden, het universitaire onderwijs te verrijken met de ervaring van erkende deskundigen, aangezien deze arbeidsovereenkomsten de mogelijkheid bieden om rekening te houden met de evolutie van zowel de bekwaamheid van de betrokkenen in de betrokken vakgebieden als de behoeften van de universiteiten.

51. In dit verband zij in herinnering gebracht dat arbeidsovereenkomsten voor onbepaalde tijd weliswaar de normale arbeidsverhouding zijn, doch dat de raamovereenkomst zelf erkent, zoals blijkt uit de tweede en de derde alinea van de preambule en de punten 8 en 10 van de algemene overwegingen ervan, dat arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd typisch zijn voor sommige sectoren, beroepen en activiteiten (zie in die zin arrest Adeneler e.a., reeds aangehaald, punt 61 en arresten van 15 april 2008, Impact, C-268/06, Jurispr. blz. I-2483, punt 86, en 15 maart 2012, Sibilio, C-157/11, punt 38).

52. Voorts lijkt een dergelijke arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd, gelet op het feit dat voor de aanstelling van een geassocieerde docent is vereist dat hij een beroepsactiviteit buiten de universiteit uitoefent en dat hij zijn onderwijstaken slechts in deeltijd verricht, evenmin als zodanig in de weg te kunnen staan aan de doelstelling van de raamovereenkomst, die erin bestaat om werknemers te beschermen tegen instabiliteit op het gebied van tewerkstelling.

53. Derhalve moet worden vastgesteld, zoals is betoogd door alle betrokkenen die bij het Hof schriftelijke opmerkingen hebben ingediend, dat een nationale regeling als die aan de orde in het hoofdgeding, op grond waarvan universiteiten opeenvolgende met geassocieerde docenten gesloten arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd, kunnen verlengen, onder voorbehoud van het door de verwijzende rechter te verrichten onderzoek, in overeenstemming is met clausule 5, lid 1, van de raamovereenkomst.

54. Benadrukt dient echter te worden dat de objectieve reden die is voorzien in de nationale regeling als aan de orde in het hoofdgeding, in beginsel weliswaar kan worden aanvaard, maar dat de bevoegde instanties erop moeten toezien dat de concrete toepassing van deze nationale regeling, gelet op de bijzondere kenmerken van de betrokken activiteit en de voorwaarden voor de uitoefening ervan, in overeenstemming is met de vereisten van de raamovereenkomst. Bij de toepassing van de betrokken bepaling van nationaal recht moeten die instanties dus objectieve en transparante criteria kunnen afleiden om na te gaan of de vernieuwing van dergelijke overeenkomsten beantwoordt aan een werkelijke behoefte, geschikt is om de nagestreefde doelstelling te bereiken, en daartoe noodzakelijk is (zie arrest Kücük, reeds aangehaald, punt 34).

55. Dienaangaande zij in herinnering gebracht dat de vernieuwing van arbeidsovereenkomsten of arbeidsverhoudingen voor bepaalde tijd om te voorzien in behoeften die in feite niet tijdelijk, maar integendeel permanent en blijvend zijn, niet gerechtvaardigd is in de zin van clausule 5, punt 1, sub a, van de raamovereenkomst (zie met name arrest Kücük, reeds aangehaald, punt 36).

56. Een dergelijk gebruik van arbeidsovereenkomsten of arbeidsverhoudingen voor bepaalde tijd zou namelijk lijnrecht ingaan tegen de premisse waarop de raamovereenkomst berust, te weten dat arbeidsovereenkomsten voor onbepaalde tijd de normale arbeidsverhouding zijn, zelfs al zijn arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd typisch voor sommige sectoren, beroepen of activiteiten (zie reeds aangehaalde arresten Adeneler e.a., punt 61, en Kücük, punt 37).

57. De enkele omstandigheid dat de met geassocieerde docenten gesloten arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd worden verlengd om te voorzien in een terugkerende en permanente behoefte van universiteiten op dit gebied en dat aan een dergelijke behoefte kan worden voldaan in het kader van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd, kan echter niet uitsluiten dat er sprake is van een objectieve reden in de zin van clausule 5, punt 1, van de raamovereenkomst, aangezien de aard van de betrokken onderwijsactiviteit en de inherente kenmerken ervan in de gegeven context het gebruik van arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd kunnen rechtvaardigen. Hoewel de met geassocieerde docenten gesloten arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd voorzien in een permanente behoefte van de universiteiten, aangezien de geassocieerde docent op basis van een dergelijke overeenkomst voor bepaalde tijd duidelijk omschreven taken uitvoert die deel uitmaken van de gebruikelijke activiteiten van de universiteiten, neemt dit niet weg dat de behoefte op het gebied van de aanwerving van geassocieerde docenten tijdelijk blijft, aangezien deze docent geacht wordt om na afloop van zijn arbeidsovereenkomst zijn beroepsactiviteit weer voltijds op te nemen (zie in die zin arrest Kücük, reeds aangehaald, punten 38 en 50).

58. Arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd zoals die aan de orde in het hoofdgeding kunnen daarentegen niet worden verlengd met het oog op de permanente en bestendige uitvoering, zij het in deeltijd, van onderwijstaken die normaliter binnen het takenpakket van het gewone onderwijzende personeel vallen.

59. Het staat bijgevolg aan alle autoriteiten van de betrokken lidstaat, daaronder begrepen de nationale rechterlijke instanties, om in het kader van hun respectieve bevoegdheden te zorgen voor de inachtneming van clausule 5, lid 1, sub a, van de raamovereenkomst door in concreto na te gaan of de vernieuwing van opeenvolgende met geassocieerde docenten gesloten arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd in tijdelijke behoeften beoogt te voorzien en of een regeling als aan de orde in het hoofdgeding niet in werkelijkheid wordt gebruikt om te voorzien in permanente en blijvende behoeften van de universiteiten op het gebied van de aanwerving van onderwijzend personeel (zie naar analogie de reeds aangehaalde arresten Angelidaki e.a., punt 106, en Kücük, punt 39) » (HvJ, 13 maart 2014, C-190/13, Màrquez Samohano, punten 41-59).

B.15. Ten aanzien van de sancties die eventueel kunnen worden opgelegd wanneer zou blijken dat misbruik wordt gemaakt van de mogelijkheid om opeenvolgende arbeidsovereenkomsten van bepaalde duur te sluiten, heeft het Hof van Justitie al meermaals benadrukt dat uit de raamovereenkomst geen algemene verplichting voortvloeit om te voorzien in de omzetting van arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd in een overeenkomst van onbepaalde duur (HvJ, 4 juli 2006, C-212/04, Adeneler, punt 91; 3 juli 2014, C-362/13, C-363/13 en C-407/13, Fiamingo e.a., punt 64; 26 november 2014, C-22/13, C-61/13 tot C-63/13 en C-418/13, Mascolo e.a., punt 80).

B.16.1. Uit het bovenstaande volgt mutatis mutandis dat een regeling, zoals die welke is vervat in artikel 127 van het Hogescholendecreet, waarbij de hogescholen wordt toegestaan deeltijdse gastprofessoren aan te werven voor een periode van maximum vijf jaar, zonder dat een beperking is gesteld op de hernieuwing van dergelijke tijdelijke arbeidsovereenkomsten en zonder dat wordt voorzien in de omzetting van opeenvolgende arbeidsovereenkomsten in een overeenkomst van onbepaalde duur, niet onbestaanbaar is met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet in samenhang gelezen met de raamovereenkomst opgenomen in bijlage bij de bovenvermelde Europese richtlijn.

B.16.2. Bij een geschil komt het evenwel de bevoegde rechter toe in concreto na te gaan of de hernieuwing van opeenvolgende met deeltijdse gastprofessoren gesloten arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd in tijdelijke behoeften beogen te voorzien en of ze in werkelijkheid niet worden gebruikt om te voorzien in permanente en blijvende behoeften van de hogescholen op het gebied van de aanwerving van onderwijzend personeel.

Aldus wordt niet verhinderd dat de rechter in een aangepaste schadevergoeding kan voorzien wanneer hij zou vaststellen dat misbruik wordt gemaakt van opeenvolgende arbeidsovereenkomsten van bepaalde tijd.

B.17. Rekening houdend met hetgeen is vermeld in B.16.2, dient de prejudiciële vraag ontkennend te worden beantwoord.

Om die redenen,

het Hof

zegt voor recht :

Rekening houdend met hetgeen is vermeld in B.16.2, schendt artikel 127 van het decreet van de Vlaamse Gemeenschap van 13 juli 1994 betreffende de hogescholen in de Vlaamse Gemeenschap de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet.

Aldus gewezen in het Nederlands en het Frans, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Grondwettelijk Hof, op 28 april 2016.

De griffier,

F. Meersschaut

De wnd. voorzitter,

A. Alen