Grondwettelijk Hof (Arbitragehof): Arrest van 3 Maart 2016 (België). RG 32/2016

Datum :
03-03-2016
Taal :
Duits Frans Nederlands
Grootte :
6 pagina's
Sectie :
Rechtspraak
Bron :
Justel N-20160303-2
Rolnummer :
32/2016

Samenvatting :

Het Hof zegt voor recht : Onder voorbehoud van hetgeen in B.9 is vermeld, schendt artikel 3, derde lid, van de wet van 13 januari 2012 « tot invoeging van artikel 110/1 in de wet van 25 juni 1992 op de landverzekeringsovereenkomst, wat de aanwijzing betreft van een begunstigde in een levensverzekeringsovereenkomst » de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet.

Arrest :

Voeg het document toe aan een map () om te beginnen met annoteren.

Het Grondwettelijk Hof,

samengesteld uit de voorzitters E. De Groot en J. Spreutels, en de rechters L. Lavrysen, A. Alen, J.-P. Moerman, E. Derycke en F. Daoût, bijgestaan door de griffier F. Meersschaut, onder voorzitterschap van rechter A. Alen,

wijst na beraad het volgende arrest :

I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging

Bij vonnis van 23 december 2014 in zake Tonia Tollenaere tegen de nv « AXA Belgium » en de nv « Generali Belgium », waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 13 januari 2015, heeft de Rechtbank van eerste aanleg Oost-Vlaanderen, afdeling Gent, de volgende prejudiciële vraag gesteld :

« Schendt artikel 3, derde lid, van de wet van 13 januari 2012 tot invoeging van artikel 110/1 in de wet van 25 juni 1992 op de landverzekeringsovereenkomst, wat de aanwijzing betreft van een begunstigde in een levensverzekeringsovereenkomst, B.S. 24 februari 2012 (tweede uitgave), p. 12684, al dan niet in samenlezing met de artikelen 2 en 3, tweede lid, van diezelfde wet, artikel 110/1 van de wet op de landverzekeringsovereenkomst (thans artikel 174 van de Nieuwe Verzekeringenwet) en de artikelen 711 en 895 van het Burgerlijk Wetboek, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in zoverre deze bepaling, in het bijzonder door de toevoeging van de zinsnede ' bij het verstrijken van die termijn ', een onderscheid in behandeling in het leven roept tussen de testamentaire erfgenamen van verzekeringnemers (van bestaande levensverzekeringsovereenkomsten afgesloten vóór de inwerkingtreding van deze wet) die niet uitdrukkelijk hebben verklaard af te zien van de toepassing van het nieuwe artikel 110/1 van de wet op de landverzekeringsovereenkomst binnen de daartoe bepaalde termijn van twee jaar na de inwerkingtreding van de wet en die nog in leven waren bij het vestrijken van deze termijn, op wie het nieuwe artikel 110/1 van de wet op de landverzekeringsovereenkomst (volgens hetwelk de verzekeringsprestatie, wanneer de wettelijke erfgenamen als begunstigden zijn aangewezen zonder bij name te zijn vernoemd, in principe verschuldigd is aan de nalatenschap van de verzekeringnemer en, op die manier, mede onderworpen wordt aan diens testamentair uitgedrukte laatste wil) sowieso van toepassing is, enerzijds, en de testamentaire erfgenamen van verzekeringnemers (van diezelfde categorie van levensverzekeringsovereenkomsten) die evenmin uitdrukkelijk hebben verklaard af te zien van de toepassing van de voormelde nieuwe wettelijke bepaling maar die zijn overleden vóór het verstrijken van de daartoe bepaalde termijn van twee jaar na de inwerkingtreding van de wet, op wie het voormelde artikel 110/1 van de wet op landverzekeringsovereenkomst niet van toepassing is, anderzijds ? ».

(...)

III. In rechte

(...)

B.1. Vóór de opheffing ervan bij artikel 347 van de wet van 4 april 2014, bepaalde artikel 110/1 van de wet van 25 juni 1992 op de landverzekeringsovereenkomst :

« Wanneer de wettelijke erfgenamen als begunstigden worden aangewezen zonder bij name te zijn vermeld, is, onder voorbehoud van tegenbewijs of andersluidend beding, de verzekeringsprestatie verschuldigd aan de nalatenschap van de verzekeringnemer ».

Die bepaling, die betrekking heeft op de levensverzekeringsovereenkomsten, werd in de wet van 25 juni 1992 ingevoegd bij artikel 2 van de wet van 13 januari 2012 « tot invoeging van artikel 110/1 in de wet van 25 juni 1992 op de landverzekeringsovereenkomst, wat de aanwijzing betreft van een begunstigde in een levensverzekeringsovereenkomst ».

B.2. Artikel 3 van de voormelde wet van 13 januari 2012 bepaalt :

« De bepalingen van deze wet zijn van toepassing op de levensverzekeringsovereenkomsten afgesloten vanaf de inwerkingtreding van deze wet.

Gedurende een termijn van twee jaar vanaf de inwerkingtreding van deze wet kan, met betrekking tot de lopende levensverzekeringsovereenkomsten afgesloten vóór de inwerkingtreding van deze wet, de verzekeringnemer op initiatief van de verzekeraar, door middel van een bijvoegsel bij de polis, getekend door de verzekeringnemer en de verzekeraar, uitdrukkelijk verklaren dat hij afziet van de toepassing van artikel 110/1.

Indien een dergelijke verklaring niet wordt afgelegd, zijn de lopende levensverzekeringsovereenkomsten afgesloten vóór de inwerkingtreding van deze wet, bij het verstrijken van die termijn, onderworpen aan de bepalingen van deze wet ».

B.3. De verwijzende rechter vraagt of artikel 3, derde lid, van de wet van 13 januari 2012, al dan niet in samenhang gelezen met de artikelen 2 en 3, tweede lid, van dezelfde wet en met de artikelen 711 en 895 van het Burgerlijk Wetboek, bestaanbaar is met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, doordat het een verschil in behandeling in het leven roept tussen de testamentaire erfgenamen van verzekeringnemers van levensverzekeringsovereenkomsten die werden afgesloten vóór de inwerkingtreding van de wet van 13 januari 2012 die niet uitdrukkelijk hebben verklaard, met toepassing van het voormelde artikel 3, tweede lid, af te zien van de toepassing van artikel 110/1 van de wet van 25 juni 1992 op de landverzekeringsovereenkomst, naargelang zij al dan niet overlijden vóór het verstrijken van de in artikel 3, tweede lid, bepaalde termijn van twee jaar na de inwerkingtreding van de wet van 13 januari 2012.

B.4.1. Krachtens artikel 110/1 van de wet van 25 juni 1992 is de verzekeringsprestatie, wanneer de wettelijke erfgenamen in een levensverzekeringsovereenkomst als begunstigden worden aangewezen zonder bij name te zijn vermeld, verschuldigd aan de nalatenschap van de verzekeringnemer, onder voorbehoud van tegenbewijs of andersluidend beding.

B.4.2. De parlementaire voorbereiding vermeldt :

« Dit wetsvoorstel poogt een oplossing te bieden voor de vele betwistingen die worden veroorzaakt door een combinatie van onaangepaste wettelijke bepalingen, enerzijds, en een ongepaste gangbare praktijk in de verzekeringssector, anderzijds.

Artikel 107 van de wet van 25 juni 1992 op de landverzekeringsovereenkomst bepaalt met betrekking tot de levensverzekering dat in de mate dat geen begunstigde is aangewezen (of wanneer de aanwijzing van de begunstigde geen gevolgen kan hebben of herroepen is), de verzekeringsprestatie verschuldigd is aan de verzekeringnemer of aan zijn nalatenschap.

Deze bepaling stelt heel wat praktische problemen doordat de verzekeringsmaatschappijen een standaardformule gebruiken volgens welke de begunstigde de ' wettige erfgenamen ' zijn. Dat is meer bepaald het geval indien slechts erfgenamen in een verre lijn tot de erfenis geroepen worden en de erflater een testament opgesteld heeft ten voordele van een andere persoon.

Een voorbeeld uit de praktijk, dat volgens onze informatie wekelijks voorkomt, kan deze problematiek verduidelijken :

Oom Jozef heeft geen kinderen maar woont niet minder dan vijfendertig jaar samen met Eva, zijn levenspartner. Hij heeft zijn spaargelden in een levensverzekeringscontract geplaatst, zoals deze vaak worden aangeboden door bijvoorbeeld bankinstellingen. Het voorgedrukte contract voorziet dat ingeval van overlijden, de begunstiging van het contract wordt toegekend aan de echtgenoot, bij gebrek, aan de afstammelingen, en ten slotte, bij gebrek, aan de wettelijke erfgenamen. Hij heeft een testament opgesteld in het voordeel van zijn levenspartner, maar dit belet niet dat de verzekeringsinstelling beweert dat het voordeel van het contract moet toekomen aan de wettelijke erfgenamen.

Om deze situatie recht te zetten heeft de testamentair bevoordeelde persoon geen andere keuze dan een rechtszaak op te starten voor de rechtbank, met uiteraard de kosten en vertraging van dien.

[...]

Zoals in het aangehaalde voorbeeld duidelijk naar voren komt, is het niet de bedoeling van de erflater als het ware wildvreemden te laten genieten van de verzekeringspremie, maar wel de hem het meest dierbare persoon. Vaak is het immers zo dat ingevolge het vernauwen van de traditionele familie de erflater tijdens het leven geen of nauwelijks contact heeft met de verre wettige erfgenamen.

Om die realiteit en de werkelijke wens van de erflater te eerbiedigen, wordt voorgesteld om [de wet] te wijzigen zodat ingeval er geen echtgenoot en/of kinderen tot de erfenis geroepen worden, de (eventuele) testamentaire erfgenaam het voordeel van de verzekering geniet, eerder dan de wettige erfgenamen. Indien meer personen testamentair bevoordeeld worden, wordt de premie a rato van ieders testamentair deel toebedeeld » (Parl. St., Senaat, 2010-2011, nr. 5-310/1, pp. 3-4).

B.4.3. Daaruit blijkt dat de wetgever ervan is uitgegaan dat wanneer een levensverzekeringsovereenkomst een standaardbeding bevat volgens welke de begunstigden van de verzekeringsprestatie de wettelijke erfgenamen zijn, zonder dat zij bij name worden genoemd, en de verzekeringnemer bij testament een andere persoon als algemene legataris heeft aangesteld, het in beginsel in overeenstemming is met de wil van de verzekeringnemer dat de verzekeringsprestatie toekomt aan de bij testament als legataris aangewezen persoon. Artikel 110/1 van de wet van 25 juni 1992 is aldus ingegeven door de doelstelling « de werkelijke wens van de erflater te eerbiedigen ».

B.5.1. Krachtens artikel 3, eerste lid, van de wet van 13 januari 2012 is artikel 110/1 van de wet van 25 juni 1992 van toepassing op de levensverzekeringsovereenkomsten afgesloten vanaf de inwerkingtreding van de wet van 13 januari 2012, meer bepaald op de overeenkomsten afgesloten vanaf 5 maart 2012.

Voor de levensverzekeringsovereenkomsten die werden afgesloten vóór 5 maart 2012, voorziet artikel 3, tweede lid, van de wet van 13 januari 2012 in de mogelijkheid voor de verzekeringnemer om gedurende een termijn van twee jaar vanaf 5 maart 2012, door middel van een bijvoegsel bij de polis, uitdrukkelijk te verklaren dat hij afziet van de toepassing van artikel 110/1. De verzekeraar dient daartoe het initiatief te nemen. Indien een dergelijke verklaring niet wordt afgelegd, wordt artikel 110/1, krachtens artikel 3, derde lid, van de wet van 13 januari 2012 (de in het geding zijnde bepaling), van toepassing op de bedoelde verzekeringsovereenkomsten bij het verstrijken van de voormelde termijn van twee jaar.

B.5.2. De in het geding zijnde bepaling heeft tot gevolg dat wanneer de verzekeringnemer van een levensverzekeringsovereenkomst afgesloten vóór 5 maart 2012 overlijdt gedurende de voormelde termijn van twee jaar, de bepaling vervat in artikel 110/1 van de wet van 25 juni 1992 geen toepassing kan vinden.

B.6. Het staat in beginsel aan de wetgever te beoordelen of een wetswijziging moet samengaan met overgangsmaatregelen teneinde rekening te houden met de rechtmatige verwachtingen van de betrokken personen en het komt hem toe te bepalen onder welke voorwaarden en binnen welke termijnen ten aanzien van die personen van de nieuwe bepaling zal worden afgeweken.

Inherent aan een overgangsregeling is dat een onderscheid wordt gemaakt tussen personen die betrokken zijn bij rechtstoestanden die onder het toepassingsgebied van die regeling vallen en personen die betrokken zijn bij rechtstoestanden die onder het toepassingsgebied van een nieuwe regeling vallen. Een dergelijk onderscheid houdt op zich geen schending in van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet : elke overgangsbepaling zou onmogelijk zijn, indien zou worden aangenomen dat zulke bepalingen de voormelde grondwetsbepalingen zouden schenden om de enkele reden dat zij afwijken van de toepassingsvoorwaarden van de nieuwe wetgeving.

Overgangsmaatregelen moeten echter algemeen zijn en gebaseerd zijn op objectieve en pertinente criteria die verantwoorden waarom voor sommige personen tijdelijk maatregelen gelden die afwijken van de regeling die door de nieuwe norm is vastgesteld.

B.7.1. Met betrekking tot de in de in het geding zijnde bepaling vervatte overgangsmaatregel, vermeldt de parlementaire voorbereiding :

« Spreker pleitte oorspronkelijk [...] voor een onmiddellijke toepassing van de wet op de vele verzekeringsovereenkomsten die middels een standaardformule de wettige erfgenamen als begunstigde hebben aangeduid, alhoewel de erflater een testament heeft opgesteld ten voordele van andere personen.

Na een discussie over deze onmiddellijke toepassing, werd uiteindelijk ingegaan op de suggestie van de heer [...] om een overgangstermijn in te lassen, naar analogie met de overgangsregeling in de wet van 14 juli 1976 betreffende de wederzijdse rechten en verplichtingen van echtgenoten en de huwelijksvermogenstelsels [...].

[...]

Het voorstel van de heer [...] om een overgangsperiode in te lassen van één jaar, waarbinnen de wet nog niet van toepassing is op lopende contracten, maar dus wel op nieuwe contracten, werd door de [Koninklijke Federatie van het Belgisch Notariaat] dus positief onthaald.

De wet zou dan onmiddellijk van toepassing zijn op nieuw afgesloten contracten. Een overgangsperiode van één jaar zou worden ingebouwd voor bestaande contracten. Tijdens deze overgangsperiode zou de vroegere wetgeving van toepassing blijven, wat niet uitsluit dat de rechtbank anders kan beslissen. Tijdens deze overgangsperiode heeft de verzekeringsnemer de mogelijkheid zijn polis aan te passen. Na afloop van deze periode vallen ook de bestaande contracten onder de toepassing van de nieuwe wet.

Na advies van Assuralia werd deze overgangstermijn op twee jaar gebracht » (Parl. St., Senaat, 2010-2011, nr. 5-310/4, pp. 4-5).

« Het is belangrijk dat de verzekeraars voor de lopende overeenkomsten over een overgangsperiode beschikken gedurende dewelke ze hun verzekeringnemers kunnen informeren over de nieuwe wetgeving. Ten gevolge van het wetsvoorstel wordt immers een essentieel element van de overeenkomst gewijzigd.

Teneinde de communicatie naar de verzekeringnemers goed te kunnen voorbereiden, vraagt Assuralia dat de overgangsperiode twee jaar zou bedragen in plaats van de oorspronkelijk voorziene termijn van één jaar. Dit geeft de verzekeraars voldoende tijd om een heldere informatie op te stellen. Bovendien laat dit toe om de informatie mee te sturen met andere documenten die jaarlijks naar de verzekeringnemer worden verstuurd » (ibid., p. 7).

B.7.2. Daaruit blijkt dat de wetgever het aangewezen heeft geacht het nieuwe artikel 110/1 van de wet van 25 juni 1992 niet onmiddellijk van toepassing te verklaren op de levensverzekeringsovereenkomsten die vóór 5 maart 2012 werden afgesloten, omdat dit tot gevolg zou hebben dat « een essentieel element van de overeenkomst [wordt] gewijzigd ». Met het oog op het waarborgen van de contractuele vrijheid, heeft hij de verzekeringnemers en de verzekeraars de nodige tijd willen verlenen om een uitdrukkelijke keuze te maken met betrekking tot de in die levensverzekeringsovereenkomsten vermelde begunstigden van de verzekeringsprestatie, alvorens het nieuwe artikel 110/1 op die overeenkomsten van toepassing te verklaren.

B.8. De in de in het geding zijnde bepaling vervatte overgangsmaatregel is algemeen van aard en steunt op een objectief criterium, meer bepaald het verstrijken van een termijn van twee jaar na de inwerkingtreding van de wet van 13 januari 2012. Dat criterium is pertinent ten aanzien van de door de wetgever nagestreefde doelstellingen met betrekking tot het waarborgen van de contractuele vrijheid en het bieden van een mogelijkheid aan de verzekeringnemer om, rekening houdend met het nieuwe artikel 110/1 van de wet van 25 juni 1992, een uitdrukkelijke keuze te maken met betrekking tot de in de levensverzekeringsovereenkomst vermelde begunstigden van de verzekeringsprestatie. De in het geding zijnde bepaling doet bovendien geen afbreuk aan het recht van de verzekeringnemer om, onder de in artikel 112 van de wet van 25 juni 1992 bepaalde voorwaarden, de begunstiging te herroepen, noch aan zijn recht om een nieuwe begunstigde aan te wijzen. De door de wetgever nagestreefde doelstellingen verantwoorden waarom voor sommige personen tijdelijk maatregelen gelden die afwijken van de regeling die door artikel 110/1 van de wet van 25 juni 1992 is vastgesteld.

B.9. De in het geding zijnde bepaling leidt er evenwel toe dat de verzekeringsprestatie door de verzekeraar aan geen enkele begunstigde kan worden uitgekeerd in het geval waarin de verzekeringnemer die een algemene legataris heeft aangesteld maar wiens wettelijke erfgenamen niet bekend zijn, zoals te dezen, tijdens de in die bepaling bedoelde periode van twee jaar overlijdt : enerzijds, zou de algemene legataris immers geen aanspraak kunnen maken op de toepassing van artikel 110/1 van de wet van 25 juni 1992, aangezien het voordeel van die bepaling afhankelijk wordt gesteld van het verstrijken van de in de in het geding zijnde bepaling bedoelde periode van twee jaar en aangezien het overlijden van de verzekeringnemer heeft verhinderd dat die voorwaarde werd vervuld; anderzijds, hebben de wettelijke erfgenamen naar wie, zoals te dezen, in de verzekeringspolis wordt verwezen zonder dat zij bij name worden aangewezen, zich niet bekendgemaakt.

In een dergelijk geval kan artikel 3, derde lid, van de wet van 13 januari 2012 van dien aard zijn dat het op discriminerende wijze afbreuk doet aan het door artikel 1 van het Eerste Aanvullend Protocol bij het Europees Verdrag voor de rechten van de mens gewaarborgde recht op het ongestoord genot van de eigendom indien uit geen enkel element blijkt - hetgeen de verwijzende rechter toekomt te onderzoeken - dat de verzekeringnemer vóór zijn overlijden van de toepassing van artikel 110/1 van de wet van 25 juni 1992 had willen afzien. In dat geval wordt bij artikel 3, derde lid, aan de verzekeringnemer immers het recht ontzegd om over zijn goederen te beschikken ten gunste van de algemene legataris die hij heeft aangesteld en wordt aan de algemene legataris het recht ontzegd om goederen te verkrijgen waarbij het testament hem de mogelijkheid zou bieden een legitieme en redelijke verwachting op de eigendom van die goederen te baseren.

B.10. Het lezen van de in het geding zijnde bepaling in samenhang met de artikelen 711 en 895 van het Burgerlijk Wetboek leidt niet tot een ander besluit.

B.11. Onder voorbehoud van hetgeen in B.9 is vermeld, dient de prejudiciële vraag ontkennend te worden beantwoord.

Om die redenen,

het Hof

zegt voor recht :

Onder voorbehoud van hetgeen in B.9 is vermeld, schendt artikel 3, derde lid, van de wet van 13 januari 2012 « tot invoeging van artikel 110/1 in de wet van 25 juni 1992 op de landverzekeringsovereenkomst, wat de aanwijzing betreft van een begunstigde in een levensverzekeringsovereenkomst » de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet.

Aldus gewezen in het Nederlands en het Frans, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Grondwettelijk Hof, op 3 maart 2016.

De griffier,

F. Meersschaut

De wnd. voorzitter,

A. Alen