Hof van Cassatie: Arrest van 1 Juni 1990 (België). RG 6748
- Sectie :
- Rechtspraak
- Bron :
- Justel N-19900601-10
- Rolnummer :
- 6748
Samenvatting :
Krachtens de artt. 88, alinéa 2, en 109, tweede lid, Gerechtelijk Wetboek, moet het incident in verband met de verdeling van de zaken onder de kamers van eenzelfde hof van beroep vóór ieder ander middel door één van de partijen of, bij de opening van de debatten, ambtshalve door de rechter zijn opgeworpen en aan de eerste voorzitter van het hof van beroep voorgelegd, die moet oordelen of de zaak anders moet worden toegewezen.
Arrest :
Voeg het document toe aan een map
()
om te beginnen met annoteren.
HET HOF; - Gelet op het bestreden arrest, op 21 oktober 1988 door het Hof van Beroep te Gent gewezen;
Over het eerste middel : schending van de artikelen 769, 774, eerste lid, en 1042 van het Gerechtelijk Wetboek,
doordat het bestreden arrest gewezen werd door drie magistraten in het hof van beroep, die niet alle zittingen over de zaak hebben bijgewoond,
terwijl artikel 779, eerste lid, van het Gerechtelijk Wetboek op straffe van nietigheid voorschrijft dat het vonnis enkel kan worden gewezen door het voorgeschreven aantal rechters die alle zittingen over de zaak hebben bijgewoond; het Hof van Beroep te Gent op de terechtzitting van 20 juni 1985 een tussenarrest inzake wees, waarin het reeds kennis nam van de grond van de zaak en alsdan reeds vaststelde in welke voorwaarden het recht van terugvordering door eerste verweerster kon worden uitgeoefend, de vraag tegen wie dit recht kon worden uitgeoefend, open blijvend, en, alvorens ten gronde te beslissen, de debatten ambtshalve heropende ten einde : "nopens de hoofdvordering t.a.v. (de verweersters sub 2) ten einde : a. aan de (eerste verweerster) toe te laten het door haar gevorderd bedrag eventueel te verbeteren, b. aan de (verweersters sub 2) toe te laten zijn stelling met betrekking tot de uitoefening van het recht op verhaal tegen hem eventueel te bewijzen; nopens de hoofdvordering t.a.v. (eiseres tot cassatie) en de vordering tot vrijwaring opdat de betrokken partijen telkens nader zouden besluiten"; en uit de procedurestukken blijkt dat de kamer op die zitting samengesteld was uit andere magistraten in het hof van beroep dan deze die het bestreden arrest hebben gewezen; uit geen enkel stuk blijkt dat na heropening der debatten de zaak volledig hernomen werd door de gewijzigde zetel, zodat het bestreden arrest gewezen werd door magistraten van het hof van beroep waarvan geen enkel alle zittingen had bijgewoond (schending van de in het middel aangehaalde wetsbepalingen) :
Overwegende dat partijen na het arrest van 20 juni 1985 hebben geconcludeerd, eiseres : "dat zij volhardde in haar vorige besluiten", eerste verweerster : "het door haar ingestelde hoger beroep en alle door haar reeds genomen besluiten en ingestelde eisen te hernemen", en de overige partijen dat zij "hernemen de integrale inhoud van hun vorige conclusie"; dat zij ook allen nader hebben geconcludeerd en elkaars conclusie beantwoord;
Overwegende dat, nu partijen aldus het debat hadden hervat, de daarop te wijzen beslissing niet diende te worden genomen door dezelfde rechters die het eerste arrest hadden gewezen, maar door de rechters die alle zittingen betreffende die nieuwe behandeling hadden bijgewoond;
Dat het middel faalt naar recht;
Over het tweede middel : schending van de artikelen 3, 101 als gewijzigd door artikel 1 van de wet van 19 juli 1985, 109bis, in het bijzonder alinéa 2, 779, eerste lid, 1042 van het Gerechtelijk Wetboek en 9 van de wet van 19 juli 1985 tot invoering van kamers met één raadsheer in de hoven van beroep,
doordat het bestreden arrest op 21 oktober 1988 werd gewezen door een kamer samengesteld uit drie magistraten in het hof van beroep, de partijen gehoord zijnde op 28 april 1988,
terwijl, ofschoon het beroep tegen het vonnis van 4 september 1981 van de vijfde kamer van de Rechtbank Van Eerste Aanleg te Dendermonde gewezen door een alleensprekend rechter op 22 oktober 1981 ter griffie van het hof van beroep werd neergelegd bij verzoekschrift, artikel 109bis, alinéa 2, in het Gerechtelijk Wetboek ingelast door de wet van 19 juli 1985 en waarbij, behoudens uitzonderingen hier niet van toepassing, het hoger beroep tegen beslissingen in burgerlijke zaken gewezen door een kamer voor de rechtbank van eerste aanleg met één rechter toegewezen wordt aan een kamer met één raadsheer in werking is getreden op 1 december 1985 en, zijnde een wet betreffende de rechterlijke organisatie, van toepassing is op de hangende rechtsgedingen, zodat, voor zover kan worden beschouwd dat, na tussenarrest van dezelfde kamer van 20 juni 1985 waarbij ambtshalve de heropening der debatten werd bevolen en de zaak in voortzetting werd gesteld op 28 februari 1986, op welke zitting zij werd uitgesteld, de debatten voor het hof van beroep volledig werden hervat, de zaak had dienen vastgesteld voor en berecht te worden door een kamer met één rechter en het bestreden arrest, dat niet gewezen is door het aantal door de wet voorgeschreven rechters, nietig is (schending van de in het middel aangehaalde wetsbepalingen) :
Overwegende dat de wet van 19 juli 1986 tot instelling van kamers met één raadsheer in de hoven van beroep, in werking getreden op 1 december 1985, de rechterlijke organisatie aangaat;
Overwegende dat, volgens artikel 3 van het Gerechtelijk Wetboek, voor zover hier van belang, "de wetten op de rechterlijke organisatie (...) van toepassing (zijn) op de hangende rechtsgedingen, zonder dat die worden onttrokken aan de instantie van het gerecht waarvoor zij op geldige wijze aanhangig zijn (...)";
Dat de genoemde wet derhalve in beginsel, gelet op de afwezigheid van overgangsbepalingen, toepassing moest vinden in de procedure tussen partijen, ten aanzien van de behandeling vanaf 1 december 1985 en ten aanzien van het eindarrest;
Overwegende dat artikel 109bis, alinéa 2, van het Gerechtelijk Wetboek, ingevoegd door de voormelde wet, voor zover hier van belang, luidt als volgt : "(...) worden eveneens toegewezen aan de kamers met één raadsheer : 1° het hoger beroep tegen beslissingen in burgerlijke zaken gewezen door een kamer van de rechtbank van eerste aanleg met één rechter; (...) Het in het eerste lid genoemde hoger beroep wordt in elk geval toegewezen aan de kamers met drie raadsheren in het hof, indien zulks wordt aangevraagd door de eiser in zijn hoofdakte van hoger beroep. De zaak wordt eveneens toegewezen aan of verwezen naar een kamer met drie raadsheren in het hof, indien zulks door de gedaagde bij een per post aangetekende brief aan de griffier der rollen wordt aangevraagd, ten laatste binnen de dertig dagen te rekenen van de betekening of kennisgeving van de akte van hoger beroep. De termijn is voorgeschreven op straffe van verval";
Overwegende dat de nieuwe regeling geen bepaling bevat voor het geval dat, zoals te dezen, de gestelde tijd of termijnen reeds verstreken zijn vooraleer de wet in werking is getreden;
Dat evenwel ingevolge het bij dezelfde wet ingevoegde tweede lid van artikel 109 van het genoemde wetboek, in geval van moeilijkheden in verband met de verdeling der zaken onder de kamers van een zelfde hof van beroep, artikel 88, alinéa 2, toepassing vindt;
Dat, ingevolge die bepaling, incidenten in verband met de verdeling onder de kamers van een zelfde hof van beroep, voor ieder ander middel door een van de partijen of bij de opening van de debatten ambtshalve moeten zijn opgeworpen en door de kamer of de raadsheer aan de eerste voorzitter ter beslissing voorgelegd, en de beschikking van de eerste voorzitter de kamer of raadsheer naar wie de zaak is verwezen, bindt, behoudens voorziening in cassatie van de procureur-generaal;
Dat uit die regeling, volgt dat het incident niet voor het eerst in cassatie kan worden opgeworpen;
Dat, nu uit de procedurestukken en het bestreden arrest blijkt dat partijen hebben geconcludeerd zonder op te werpen dat de zaak moest worden berecht door een kamer met één raadsheer en dat zulks ook niet ambtshalve is opgeworpen, het middel, dat niet voor het eerst in cassatie kan worden opgeworpen, deswege niet ontvankelijk is;
Om die redenen, verwerpt de voorziening; veroordeelt eiseres in de kosten.
Op dezelfde dag is een arrest in dezelfde zin in voltallige terechtzitting gewezen, in zake : Wenkin, t. Ronéo Alcatal N.V. (arrest A.R. nr 8795).
Over het eerste middel : schending van de artikelen 769, 774, eerste lid, en 1042 van het Gerechtelijk Wetboek,
doordat het bestreden arrest gewezen werd door drie magistraten in het hof van beroep, die niet alle zittingen over de zaak hebben bijgewoond,
terwijl artikel 779, eerste lid, van het Gerechtelijk Wetboek op straffe van nietigheid voorschrijft dat het vonnis enkel kan worden gewezen door het voorgeschreven aantal rechters die alle zittingen over de zaak hebben bijgewoond; het Hof van Beroep te Gent op de terechtzitting van 20 juni 1985 een tussenarrest inzake wees, waarin het reeds kennis nam van de grond van de zaak en alsdan reeds vaststelde in welke voorwaarden het recht van terugvordering door eerste verweerster kon worden uitgeoefend, de vraag tegen wie dit recht kon worden uitgeoefend, open blijvend, en, alvorens ten gronde te beslissen, de debatten ambtshalve heropende ten einde : "nopens de hoofdvordering t.a.v. (de verweersters sub 2) ten einde : a. aan de (eerste verweerster) toe te laten het door haar gevorderd bedrag eventueel te verbeteren, b. aan de (verweersters sub 2) toe te laten zijn stelling met betrekking tot de uitoefening van het recht op verhaal tegen hem eventueel te bewijzen; nopens de hoofdvordering t.a.v. (eiseres tot cassatie) en de vordering tot vrijwaring opdat de betrokken partijen telkens nader zouden besluiten"; en uit de procedurestukken blijkt dat de kamer op die zitting samengesteld was uit andere magistraten in het hof van beroep dan deze die het bestreden arrest hebben gewezen; uit geen enkel stuk blijkt dat na heropening der debatten de zaak volledig hernomen werd door de gewijzigde zetel, zodat het bestreden arrest gewezen werd door magistraten van het hof van beroep waarvan geen enkel alle zittingen had bijgewoond (schending van de in het middel aangehaalde wetsbepalingen) :
Overwegende dat partijen na het arrest van 20 juni 1985 hebben geconcludeerd, eiseres : "dat zij volhardde in haar vorige besluiten", eerste verweerster : "het door haar ingestelde hoger beroep en alle door haar reeds genomen besluiten en ingestelde eisen te hernemen", en de overige partijen dat zij "hernemen de integrale inhoud van hun vorige conclusie"; dat zij ook allen nader hebben geconcludeerd en elkaars conclusie beantwoord;
Overwegende dat, nu partijen aldus het debat hadden hervat, de daarop te wijzen beslissing niet diende te worden genomen door dezelfde rechters die het eerste arrest hadden gewezen, maar door de rechters die alle zittingen betreffende die nieuwe behandeling hadden bijgewoond;
Dat het middel faalt naar recht;
Over het tweede middel : schending van de artikelen 3, 101 als gewijzigd door artikel 1 van de wet van 19 juli 1985, 109bis, in het bijzonder alinéa 2, 779, eerste lid, 1042 van het Gerechtelijk Wetboek en 9 van de wet van 19 juli 1985 tot invoering van kamers met één raadsheer in de hoven van beroep,
doordat het bestreden arrest op 21 oktober 1988 werd gewezen door een kamer samengesteld uit drie magistraten in het hof van beroep, de partijen gehoord zijnde op 28 april 1988,
terwijl, ofschoon het beroep tegen het vonnis van 4 september 1981 van de vijfde kamer van de Rechtbank Van Eerste Aanleg te Dendermonde gewezen door een alleensprekend rechter op 22 oktober 1981 ter griffie van het hof van beroep werd neergelegd bij verzoekschrift, artikel 109bis, alinéa 2, in het Gerechtelijk Wetboek ingelast door de wet van 19 juli 1985 en waarbij, behoudens uitzonderingen hier niet van toepassing, het hoger beroep tegen beslissingen in burgerlijke zaken gewezen door een kamer voor de rechtbank van eerste aanleg met één rechter toegewezen wordt aan een kamer met één raadsheer in werking is getreden op 1 december 1985 en, zijnde een wet betreffende de rechterlijke organisatie, van toepassing is op de hangende rechtsgedingen, zodat, voor zover kan worden beschouwd dat, na tussenarrest van dezelfde kamer van 20 juni 1985 waarbij ambtshalve de heropening der debatten werd bevolen en de zaak in voortzetting werd gesteld op 28 februari 1986, op welke zitting zij werd uitgesteld, de debatten voor het hof van beroep volledig werden hervat, de zaak had dienen vastgesteld voor en berecht te worden door een kamer met één rechter en het bestreden arrest, dat niet gewezen is door het aantal door de wet voorgeschreven rechters, nietig is (schending van de in het middel aangehaalde wetsbepalingen) :
Overwegende dat de wet van 19 juli 1986 tot instelling van kamers met één raadsheer in de hoven van beroep, in werking getreden op 1 december 1985, de rechterlijke organisatie aangaat;
Overwegende dat, volgens artikel 3 van het Gerechtelijk Wetboek, voor zover hier van belang, "de wetten op de rechterlijke organisatie (...) van toepassing (zijn) op de hangende rechtsgedingen, zonder dat die worden onttrokken aan de instantie van het gerecht waarvoor zij op geldige wijze aanhangig zijn (...)";
Dat de genoemde wet derhalve in beginsel, gelet op de afwezigheid van overgangsbepalingen, toepassing moest vinden in de procedure tussen partijen, ten aanzien van de behandeling vanaf 1 december 1985 en ten aanzien van het eindarrest;
Overwegende dat artikel 109bis, alinéa 2, van het Gerechtelijk Wetboek, ingevoegd door de voormelde wet, voor zover hier van belang, luidt als volgt : "(...) worden eveneens toegewezen aan de kamers met één raadsheer : 1° het hoger beroep tegen beslissingen in burgerlijke zaken gewezen door een kamer van de rechtbank van eerste aanleg met één rechter; (...) Het in het eerste lid genoemde hoger beroep wordt in elk geval toegewezen aan de kamers met drie raadsheren in het hof, indien zulks wordt aangevraagd door de eiser in zijn hoofdakte van hoger beroep. De zaak wordt eveneens toegewezen aan of verwezen naar een kamer met drie raadsheren in het hof, indien zulks door de gedaagde bij een per post aangetekende brief aan de griffier der rollen wordt aangevraagd, ten laatste binnen de dertig dagen te rekenen van de betekening of kennisgeving van de akte van hoger beroep. De termijn is voorgeschreven op straffe van verval";
Overwegende dat de nieuwe regeling geen bepaling bevat voor het geval dat, zoals te dezen, de gestelde tijd of termijnen reeds verstreken zijn vooraleer de wet in werking is getreden;
Dat evenwel ingevolge het bij dezelfde wet ingevoegde tweede lid van artikel 109 van het genoemde wetboek, in geval van moeilijkheden in verband met de verdeling der zaken onder de kamers van een zelfde hof van beroep, artikel 88, alinéa 2, toepassing vindt;
Dat, ingevolge die bepaling, incidenten in verband met de verdeling onder de kamers van een zelfde hof van beroep, voor ieder ander middel door een van de partijen of bij de opening van de debatten ambtshalve moeten zijn opgeworpen en door de kamer of de raadsheer aan de eerste voorzitter ter beslissing voorgelegd, en de beschikking van de eerste voorzitter de kamer of raadsheer naar wie de zaak is verwezen, bindt, behoudens voorziening in cassatie van de procureur-generaal;
Dat uit die regeling, volgt dat het incident niet voor het eerst in cassatie kan worden opgeworpen;
Dat, nu uit de procedurestukken en het bestreden arrest blijkt dat partijen hebben geconcludeerd zonder op te werpen dat de zaak moest worden berecht door een kamer met één raadsheer en dat zulks ook niet ambtshalve is opgeworpen, het middel, dat niet voor het eerst in cassatie kan worden opgeworpen, deswege niet ontvankelijk is;
Om die redenen, verwerpt de voorziening; veroordeelt eiseres in de kosten.
Op dezelfde dag is een arrest in dezelfde zin in voltallige terechtzitting gewezen, in zake : Wenkin, t. Ronéo Alcatal N.V. (arrest A.R. nr 8795).