Hof van Cassatie: Arrest van 1 Oktober 1999 (België). RG F980111N

Datum :
01-10-1999
Taal :
Frans Nederlands
Grootte :
7 pagina's
Sectie :
Rechtspraak
Bron :
Justel N-19991001-5
Rolnummer :
F980111N

Samenvatting :

Niet naar recht verantwoord is het arrest dat de verantwoording van het gemaakte onderscheid tussen verschillende categorieën van belastingplichtigen verwerpt omdat de belastingheffer de vaststellingen en feiten, die aan de belasting ten gronde liggen niet voldoende bewijst; het volstaat om te kunnen beslissen of het maken van categorieën objectief en redelijk is, dat in redelijkheid blijkt dat er een objectieve verantwoording bestaat of kan bestaan voor die categorieën.

Arrest :

Voeg het document toe aan een map () om te beginnen met annoteren.
HET HOF,
Gelet op het bestreden arrest, op 23 juni 1998 gewezen door het Hof van Beroep te Antwerpen;
Over het middel, gesteld als volgt: schending van de artikelen 10, 11, 41, 159, 162, 2de lid, 2° en 6°, en 172 van de gecoördineerde Grondwet van 17 februari 1994 alsmede van het algemeen rechtsbeginsel afgeleid uit de scheiding der machten,
doordat het bestreden arrest, na te hebben herhaald, enerzijds, dat "de grondwettelijke regels inzake de gelijkheid van allen ten aanzien van de belastingen zoals vastgesteld in de art. 6, 6 bis en 112 GW. (art. 10, 11 en 172 gecoörd. GW. van 17 februari 1994) inhouden dat allen die in dezelfde toestand verkeren op dezelfde wijze worden behandeld, doch niet uitsluiten dat een onderscheid wordt gemaakt voor bepaalde categorieën van personen mits dit onderscheid niet willekeurig is, of met andere woorden indien dit onderscheid wordt verantwoord;
(...) bovendien art. 112 GW. (thans art. 172 van de gecoörd. GW. van 17 februari 1994) niet verbiedt speciale belastingen in te voeren welke slechts bepaalde personen in verband met hun eigendom treffen, mits alle personen wier eigendom zich in gelijke omstandigheden bevindt gelijkelijk worden aangeslagen;
(...) het al dan niet bestaan van de redelijke en objectieve verantwoording voor het onderscheid tussen categorieën van personen moet worden beoordeeld aan de hand van het doel, de gevolgen en de aard van de belasting;
(...) derhalve de overheid bij het bepalen van de feiten waarop een belasting wordt ingevoerd blijk moet geven van een in objectiviteit en redelijkheid verantwoorde keuze;
(...) het aangewende onderscheidscriterium slechts objectief is wanneer het steunt op vaststelbare feiten en niet op gevoelens of vooroordelen, wat tevens inhoudt dat het kwestieuze criterium kenbaar dient te zijn;
(...) bovendien de aangewende middelen redelijkerwijze evenredig dienen te zijn met het beoogde doel",
en vastgesteld, anderzijds, dat "in casu bij besluit van de Provincieraad van Limburg van 29 oktober 1993 een algemene belasting tot dekking van de uitgaven van het provinciaal beleid wordt ingevoerd voor het aanslagjaar 1993;
(...) aan deze belasting zijn onderworpen:
1) voor de gezinnen, alle verantwoordelijken van een gezin die op 1 januari van het aanslagjaar in de provincie een wettelijke woonplaats hebben;
2) elke natuurlijke of rechtspersoon die een vrij beroep uitoefent of in het kader van een handels-, nijverheids-, of landbouwonderneming op het grondgebied van de provincie is gevestigd op 1 januari van het aanslagjaar;
(...) derhalve het belastbaar feit te dezen ofwel het bezit van een wettelijke woonplaats ofwel het bezit van een vestiging op het grondgebied van de provincie is, of met andere woorden het feit dat een welbepaalde oppervlakte hetzij voor bewoning in gezinsverband hetzij voor het uitoefenen van een beroepsactiviteit wordt ingenomen;
(...) de gezinnen - zijnde een persoon die gewoonlijk alleen leeft of een vereniging van 2 of meer personen die, al dan niet door familiebanden verbonden, gewoonlijk eenzelfde woning of woongelegenheid betrekken en samenleven - aan een forfaitaire aanslag van 1.400 frank worden onderworpen, terwijl voor de 'bedrijven' de belasting afzonderlijk per vestiging is verschuldigd en wordt gevestigd op de totale bebouwde en/of onbebouwde oppervlakte waarbij met betrekking tot de bebouwde oppervlakte tevens alle bouwlagen afzonderlijk worden geteld;
(...) prima facie derhalve blijkt dat alle 'gezinnen' op dezelfde forfaitaire wijze worden belast en dat alle 'bedrijven' die oppervlakten op gelijke wijze ter uitoefening van hun beroepsactiviteit benutten eveneens gelijkelijk worden aangeslagen, zodat, wat elke categorie afzonderlijk betreft, geen ongelijkheid in de behandeling tussen de onderworpen belastingplichtigen kan worden vastgesteld",
beslist dat de betwiste aanslagen in strijd met de Grondwet werden gevestigd zodat zij niet kunnen behouden blijven en integraal dienen tenietgedaan, de voorziening toelaatbaar en gegrond verklaart, de aanslagen nietig verklaart en eiseres veroordeelt tot terugbetaling van alle op grond van de vernietigde aanslagen ten onrechte geïnde bedragen, vermeerderd met de moratoriuminterest, om de reden dat:
"zoals reeds hierboven vastgesteld, het doel van de algemene provinciebelasting de financiering van de uitgaven van het provinciaal beleid is, en de belastingverordening hiertoe de inname van een welbepaalde oppervlakte op het grondgebied van de Provincie bestemd hetzij voor de bewoning in gezinsverband hetzij voor de uitoefening van een beroepsactiviteit belastbaar wordt gesteld;
(...) derhalve de aard van deze belasting onbetwistbaar een 'oppervlaktebelasting' of een 'belasting op grondinname' is, zoals door (eiseres) in haar conclusie (...) toegegeven;
(...) derhalve, rekening houdende met het doel en de aard van deze belasting, elke belastingplichtige naar evenredigheid van zijn grondinname in de lasten van het algemeen beleid dient bij te dragen;
(...) de grondinname, berekend en uitgedrukt in oppervlaktematen, een werkelijk objectief criterium is om in hoofde van de onderworpen belastingplichtigen het evenredig en evenwichtig aandeel van hun bijdrage in de algemene lasten te bepalen;
(...) derhalve, opdat iedere belastingplichtige op gelijke wijze zou worden aangeslagen, het voornoemde criterium ten aanzien van alle belastingplichtigen, die zich in gelijkaardige omstandigheden bevinden, dient in acht genomen bij de vaststelling en de berekening van de verschuldigde belasting;
(...) de bestemming van de inname der gronden geen afbreuk doet aan de aard van de belasting, aangezien uitsluitend het feit van grondinname aanleiding geeft tot de belastingheffing krachtens art. 2 van de kwestieuze belastingverordening, zodat dan ook bij de vestiging van de belasting uitsluitend rekening dient gehouden met de grondinname zelf zonder onderscheid naargelang de bestemming;
(...) derhalve de door art. 172 van de gecoörd. GW. van 17 februari 1994 voorgeschreven en gewaarborgde gelijkheid ten overstaan van de belastingen gebiedt dat de personen die grond innemen voor bewoning - de gezinnen - en de personen die grond innemen voor bedrijfsdoeleinden - de bedrijven - op gelijke wijze dienen aangeslagen in de algemene provinciebelasting;
(...) te dezen uit het onderzoek van de belastingverordening van 29 oktober 1993 blijkt dat zij inderdaad een ongelijke behandeling tussen de belastingplichtigen invoert, en dit onderscheid op geen enkele wijze objectief verantwoordt;
(...) immers in de eerste plaats vaststaat dat de 'gezinnen' eenvormig worden belast per woning ongeacht het aantal bouwlagen ervan, terwijl ten aanzien van de 'bedrijven' bij het vestigen en berekening van de belasting elke bouwlaag van een bebouwde oppervlakte als grondinname in aanmerking wordt genomen; dat er evenwel geen enkele reden aanwijsbaar is om een grondinname op het grondgebied van de provincie - die een welbepaalde oppervlakte is - ten aanzien van de belastingplichtige 'bedrijven' te verdubbelen of te verdrievoudigen naar gelang van het aantal bouwlagen;
(...) hetzelfde onderzoek tevens uitwijst dat hetzelfde belastbare feit, dat zowel ten aanzien van de gezinnen als ten aanzien van de 'bedrijven' de inname van grond uitmaakt, tot een geheel verschillende belastingheffing aanleiding geeft, aangezien met betrekking tot de 'gezinnen' uitsluitend rekening wordt gehouden met de woning of de woongelegenheid - zijnde het bebouwde gedeelte van het ingenomen perceel - terwijl met betrekking tot de 'bedrijven' zowel de bebouwde als de onbebouwde percelen in aanmerking worden genomen; dat nochtans ook de 'gezinnen' hun tuinen gebruiken en tot gebruik voorbehouden, zodat het gemaakte onderscheid niet berust op een objectief criterium dat een verschillende heffing rechtvaardigt;
(...) derhalve uit vorenstaande vaststellingen onmiskenbaar volgt dat (eiseres) bij het invoeren van de algemene provinciebelastingen de onderworpen belastingplichtigen op ongelijke wijze belast, niettegenstaande het belastbaar feit, dat aanleiding geeft tot de heffing, ten aanzien van de beide categorieën van belastingplichtigen uitsluitend de inname van een welbepaalde oppervlakte van het grondgebied is; dat dan ook het gemaakte onderscheid en de verschillende behandeling te dezen willekeurig is en een niet-gerechtvaardigde ongelijke behandeling van de belastingplichtigen, die op dezelfde wijze grond innemen en derhalve in gelijke omstandigheden verkeren, uitmaakt zodat de ten aanzien van de 'bedrijven' - waartoe huidige (verweerster) behoort - het grondwettelijk gewaarborgd gelijkheidsbeginsel wordt geschonden;
(...) echter niet alleen naar de aard van de ingevoerde belasting het onderscheid tussen de 'gezinnen' en de 'bedrijven' onvoldoende objectief wordt verantwoord, doch dat uit de lezing van de bepalingen van de belastingverordening tevens blijkt dat de onderscheiden behandeling van de beide categorieën belastingplichtigen naar het doel en de gevolgen van de belasting niet te verantwoorden is en dat de aangewende middelen geenszins redelijkerwijze evenredig zijn met het beoogde doel;
(...) immers het doel van de belasting het financieren van de uitgaven van het algemeen beleid is, en daartoe de grondinname op het grondgebied belastbaar stelt; dat derhalve een gelijke behandeling vereist dat ieder belastingplichtige naar evenredigheid met de door hem ingenomen oppervlakte bijdraagt in de algemene lasten van het provinciaal beleid;
(...) evenwel in casu de 'gezinnen', ten aanzien van wie enkel een forfaitaire belasting ten bedrage van 1.400 frank wordt geheven, niet in evenredigheid met de ingenomen grond bijdragen in de algemene lasten; dat inderdaad de 'gezinnen' in tegenstelling tot de 'bedrijven' ongeacht de ingenomen oppervlakte slechts aan het tarief van 1.400 frank zijn onderworpen, terwijl een 'bedrijf' steeds wordt belast op de werkelijk ingenomen oppervlakte waarbij bovendien steeds - zelfs ingeval van een minimale inname van grond - een minimum belasting van 2.500 frank is verschuldigd; dat derhalve vaststaat dat een gezin, dat een zeer aanzienlijke oppervlakte inneemt, op basis van hetzelfde belastbare feit (cfr. supra) een minimale bijdrage in de algemene lasten dient te dragen, terwijl een bedrijf dat een zeer kleine oppervlakte inneemt in ieder geval een hogere bijdrage (2.500 frank) dient te betalen zelfs indien de berekening op basis van de werkelijk ingenomen oppervlakte minder bedraagt;
(...) dienvolgens uit vorenstaande vaststelling volgt dat er een totaal onevenwicht bestaat tussen de bijdrage van de 'gezinnen' en de bijdrage van de 'bedrijven', aangezien deze geenszins in evenredigheid zijn met de grondinname en bovendien tot gevolg hebben dat de aan de bedrijven opgelegde lasten onevenredig veel hoger zijn niettegenstaande ook zij slechts krachtens de verordening belastbaar zijn op grond van de inname van oppervlakte;
(...) derhalve het gehanteerde onderscheid tot gevolg heeft dat de lasten - waarin alle belastingplichtigen naar evenredigheid dienen bij te dragen totaal onevenwichtig gespreid worden tussen de beide categorieën van belastingplichtigen;
(...) dan ook te dezen ontegensprekelijk (vaststaat) dat de aangewende middelen niet in evenredigheid zijn met het door het invoeren van de belasting beoogde doel;
(...) evenmin dienaangaande enige objectieve verantwoording aanwijsbaar is, die van aard is de vastgestelde onevenwichtige en onevenredige spreiding van de kwestieuze belasting te rechtvaardigen;
(...) weliswaar de bestendige deputatie, hierin thans door (eiseres) gevolgd, stelt dat de ongelijke behandeling tussen de 'gezinnen' en de 'bedrijven' te verantwoorden is op grond van het feit dat bedrijven doorgaans een grotere financiële draagkracht bezitten dan de gezinnen;
(...) nochtans dit argument, dat slechts post factum als verantwoording van het onderscheid wordt aangehaald, te dezen niet steunt op vaststaande en vaststelbare feiten, zoals door (verweerster) terecht ingeroepen; dat immers de bestendige deputatie en (eiseres) deze rechtvaardiging laten steunen op bepaalde veronderstellingen of vooroordelen, wat trouwens blijkt uit het gebruik van het woord 'doorgaans'; dat evenwel te dezen geen enkel objectief en vaststaand gegeven wordt aangevoerd waaruit blijkt dat de financiële draagkracht van de bedrijven in werkelijkheid groter is dan deze van de gezinnen;
(...) evenmin de verwijzing naar de cijfers van de begroting in verband met de opbrengsten der belasting vermag een voldoende objectieve rechtvaardiging uit te maken; dat immers de begroting slechts een raming is van de te verwachten inkomsten en uitgaven, en zodoende niet kan worden ingeroepen als een vaststaand of vaststelbaar gegeven, doch slechts een veronderstelling of een gewenst resultaat inhoudt; dat bovendien de bewuste cijfers veeleer uitwijzen dat de draagkracht van de gezinnen in feite hoger is;
(...) ten slotte (...) (eiseres) thans in conclusie het in de verordening gemaakte onderscheid tracht te verantwoorden door te stellen dat de controle der aangifteformulieren van de 'gezinnen' in geval van belasting op de werkelijke grondinname een onmogelijk te verwezenlijken opgave voor de administratie zou zijn en dat de hieruit volgende administratieve kosten dermate hoog zouden oplopen waardoor de opbrengst van de belasting - die juist tot doel heeft de algemene uitgaven van het provinciaal beleid te financieren - in verhouding minimaal zou zijn;
(...) echter het hof vaststelt dat dit criterium van onderscheid thans voor de eerste maal voor het hof wordt ingeroepen, en dat het slechts een loutere bewering van (eiseres) is, die door geen enkel vaststaand of bewijskrachtig gegeven wordt gestaafd;
(...) derhalve een dergelijke bewering geen vaststaand of vaststelbaar feit noch kenbaar feit kan uitmaken, dat als een redelijke en objectieve verantwoording van het gehanteerde onderscheid tussen de kwestieuze categorieën van belastingplichtigen in aanmerking kan worden genomen;
(...) rekening houdende met de hierboven gedane vaststellingen, de ten aanzien van de categorie 'bedrijven' ingevoerde algemene provinciebelasting strijdig is met het door art. 172 van de gecoörd. GW. van 17 februari 1994 gewaarborgde gelijkheidsbeginsel, aangezien het gehanteerde onderscheid tussen de belastingplichtige 'bedrijven' en de belastingplichtige 'gezinnen' niet berust op objectieve onderscheidingscriteria, zodat het dan ook willekeurig is;
(...) dienvolgens in toepassing van art. 107 GW. (art. 159 van de gecoörd. GW. van 17 februari 1994) de kwestieuze belastingverordening d.d. 29 oktober 1993 ten aanzien van huidige (verweerster) - die tot de categorie der belastingplichtige 'bedrijven' behoort - niet kan worden toegepast en de aldus gevestigde aanslagen bij gebrek aan enige wettelijke grondslag dienen teniet gedaan",
terwijl, bij beraadslaging van de provincieraad van 29 oktober 1993, eiseres een algemene provincie belasting heeft geheven op de gezinnen en bedrijven tot dekking van de uitgaven van het provinciaal beleid (art. 1 van de belastingverordening);
als belastingplichtigen in deze belasting zijn aangeduid, voor de gezinnen, hoofdelijk de leden van ieder gezin die op 1 januari van het aanslagjaar ingeschreven zijn in de bevolkingsregisters van de gemeenten van de provincie Limburg en op die datum werkelijk verblijven in deze provincie en, voor de bedrijven, elke natuurlijke of rechtspersoon, inbegrepen de VZW's, die een vrij beroep uitoefent of een handels-, nijverheids- of landbouwactiviteit uitoefent, in hoofd- of bijactiviteit, en op het grondgebied van de provincie gevestigd is op 1 januari van het aanslagjaar (artikel 2 van de belastingverordening);
voor de gezinnen, het jaarlijks bedrag van de belasting forfaitair op 1.400 frank per gezin (artikel 4) - verminderd tot 700 frank in bepaalde omstandigheden (artikel 5) - wordt vastgesteld terwijl, voor de bedrijven, de belasting afzonderlijk per vestiging gelegen op het grondgebied van de provincie, en door de belastingplichtige gebruikt of tot zijn gebruik voorbehouden, is verschuldigd en wordt berekend op grond van de totale bebouwde en onbebouwde oppervlakte van het goed waarop de vestiging zich bevindt (artikel 6), volgens een tarief vastgesteld in artikel 7 van de belastingsverordening; voor andere dan land- en tuinbouwbedrijven en vrije beroepen, de aanslag minimum 2.500 frank en maximum 30.000.000 frank bedraagt,
en terwijl, tweede onderdeel, de grondwettelijke regels inzake de gelijkheid der Belgen en de niet-discriminatie inzake belastingen (art. 10, 11, 172 van de gecoördineerde Grondwet) inhouden dat allen die in dezelfde toestand verkeren op de zelfde wijze worden behandeld, maar niet uitsluiten dat een verschil in behandeling tussen bepaalde categorieën van personen wordt ingesteld, voor zover dat verschil op een objectief criterium berust en redelijk verantwoord is; dezelfde regels er zich overigens tegen verzetten dat categorieën van personen, die zich ten aanzien van de aangevochten maatregel in wezenlijk verschillende situaties bevinden, op identieke wijze worden behandeld, zonder dat daarvoor een redelijke verantwoording bestaat;
het bestaan van een dergelijke verantwoording moet worden beoordeeld rekening houdend met het doel en de gevolgen van de betwiste maatregel en met de aard van de ter zake geldende beginselen; het gelijkheidsbeginsel geschonden is wanneer vaststaat dat geen redelijk verband van evenredigheid bestaat tussen de aangewende middelen en het beoogde doel;
opdat een algemene norm - zoals een belastingverordening het gelijkheidsbeginsel niet zou schenden, het nodig maar ook voldoende is dat de verantwoordingen voor het gemaakt onderscheid, in het algemeen beschouwd, objectief en redelijk zijn, wat impliceert dat die verantwoordingen in abstracto, rekening houdend met de letter en de geest van de belastingverordening, moeten beoordeeld worden doch niet dat die verantwoordingen op vaststaande en/of vaststelbare feiten of gegevens berusten of, met andere woorden, dat die verantwoordingen in concreto en in alle gevallen worden bewezen; dat inderdaad de belastingwet per definitie algemene regels, definities en tarieven bevat, van toepassing op alle in dezelfde toestand verkerende belastingplichtigen en niet gedetailleerd op de individuele situaties kan ingaan;
en terwijl, zoals door het bestreden arrest vastgesteld, eiseres ter verantwoording van de het ingevoerde onderscheid, stelde dat de ongelijke behandeling tussen de gezinnen en de bedrijven te verantwoorden is op grond van het feit dat bedrijven doorgaans individueel een grotere financiële draagkracht bezitten dan de gezinnen, verwees naar de cijfers van de begroting in verband met de opbrengsten der belasting en verder stelde dat de controle der aangifteformulieren van de "gezinnen" ingeval van belasting op de werkelijke grondinname een onmogelijk te verwezenlijken opgave voor de administratie zou zijn en dat de hieruit volgende administratieve kosten dermate hoog zouden oplopen waardoor de opbrengst van de belasting in verhouding minimaal zou zijn;
zodat het bestreden arrest, dat niet oordeelt dat deze verantwoordingen niet in aanmerking kunnen komen ter rechtvaardiging van het gemaakt onderscheid tussen "gezinnen" en "bedrijven", maar beslist dat zij door geen enkel vaststaand of bewijskrachtig gegeven worden gestaafd met het gevolg dat het ingesteld onderscheid tussen "gezinnen" en "bedrijven" strijdig is met artikelen 10, 11, en 172 van de Grondwet, die bepalingen schendt alsmede een louter opportuniteitsbeoordeling aan de Rechterlijke Macht ontzegd doorvoert en aldus (a) het algemene rechtsbeginsel afgeleid uit de scheiding der machten (b) artikelen 41 en 162, 2d lid, 2° van de gecoördineerde Grondwet, welke bepalingen de autonomie van de provincie, o.m. inzake belastingen bekrachtigen en (c) artikel 162, 2de lid, 6° van de gecoördineerde Grondwet, welke bepaling in het optreden van de toezichthoudende overheid voorziet om te beletten dat de wet wordt geschonden of het algemeen belang wordt geschaad, schendt en, door te weigeren toepassing te maken van de belastingsverordening van 29 oktober 1993, artikel 159 van de Grondwet schendt;
Overwegende dat, volgens artikel 1 van de belastingverordening van 29 oktober 1993, eiseres een algemene belasting heeft geheven op de gezinnen en bedrijven tot dekking van de uitgaven van het provinciaal beleid;
Dat, krachtens artikel 2 van die belastingverordening, belastingplichtigen zijn, voor de gezinnen hoofdelijk de leden van ieder gezin die op 1 januari van het aanslagjaar ingeschreven zijn in de bevolkingsregisters van de gemeenten van de provincie Limburg en op die datum werkelijk verblijven in deze provincie en, voor de bedrijven, elke natuurlijke of rechtspersoon, inbegrepen de VZW's, die een vrij beroep uitoefent of een handels-, nijverheidsof landbouwonderneming uitoefent, in hoofd- of bijactiviteit, en op het grondgebied van de provincie gevestigd is op 1 januari van het aanslagjaar;
Dat de verschuldigde belasting verschillend is voor de gezinnen en de bedrijven;
Wat het tweede onderdeel betreft:
Over de door verweerster opgeworpen grond van niet-ontvankelijkheid van het onderdeel: eiseres heeft zelf voor de feitenrechter aangevoerd dat het criterium van onderscheid moet steunen op vaststelbare feiten en heeft thans geen belang om aan te voeren dat de verantwoording niet moet berusten op dergelijke gegevens:
Overwegende dat in een betwisting die de openbare orde aanbelangt, zoals te dezen, het middel voor het Hof niet onontvankelijk is doordat de partij die dat middel voorstelt een andere rechtsopvatting heeft verdedigd voor de feitenrechter;
Dat de grond van niet-ontvankelijkheid moet worden verworpen;
Wat het onderdeel zelf betreft:
Overwegende dat het onderdeel, zonder de door verweerster aangevoerde onduidelijkheid, hierop neerkomt dat de verantwoording van een aangewend criterium van onderscheid bij het heffen van een belasting niet moet berusten op vaststellingen en feiten die in concreto voor de rechter moeten worden bewezen;
Overwegende dat de grondwettelijke regels inzake de gelijkheid van de Belgen en de niet-discriminatie op het stuk van de belastingen niet eraan in de weg staan dat een verschillende financiële behandeling wordt ingesteld ten aanzien van bepaalde categorieën van personen, voor zover daarvoor een objectieve en redelijke verantwoording bestaat; dat zodanige verantwoording moet worden getoetst aan het doel en de gevolgen van de ingestelde belasting en aan de redelijkheid van de verhouding tussen de aangewende middelen en het beoogde doel;
Dat een objectieve en redelijke verantwoording niet inhoudt dat de overheid die een onderscheid maakt tussen belastingplichtigen het bewijs moet leveren dat dit onderscheid of de afwezigheid ervan noodzakelijk bepaalde gevolgen zouden hebben; dat het volstaat om te kunnen beslissen of het maken van categorieën objectief en redelijk is, dat in redelijkheid blijkt dat er een objectieve verantwoording bestaat of kan bestaan voor die categorieën;
Overwegende dat de appèlrechters de verantwoording gegeven door eiseres voor het gemaakte onderscheid, niet alleen verwerpen omdat de gemaakte categorieën a priori onredelijk lijken maar ook om de daarmee onlosmakelijk verbonden reden dat eiseres de respectieve draagkracht van bedrijven en gezinnen en de kostprijs van de inning van de belasting op bedrijven niet voldoende bewezen heeft;
Dat zij zodoende de in het onderdeel aangewezen wetsbepalingen schenden;
Dat het onderdeel gegrond is;
Overwegende dat de overige onderdelen niet tot ruimere cassatie kunnen leiden;
OM DIE REDENEN,
Vernietigt het bestreden arrest behalve in zoverre dit de voorziening toelaatbaar verklaart;
Beveelt dat van dit arrest melding zal worden gemaakt op de kant van het gedeeltelijk vernietigde arrest;
Houdt de kosten aan en laat de beslissing daaromtrent aan de feitenrechter over;
Verwijst de aldus beperkte zaak naar het Hof van Beroep te Brussel.