Hof van Cassatie: Arrest van 11 Juni 1993 (België). RG 7938

Datum :
11-06-1993
Taal :
Frans Nederlands
Grootte :
2 pagina's
Sectie :
Rechtspraak
Bron :
Justel N-19930611-7
Rolnummer :
7938

Samenvatting :

De rechtsopvolging van de Staat met betrekking tot de aan de Gemeenschappen en Gewesten bij de Bijzondere wet hervorming instellingen 8 aug. 1980 voor of in 1980 overgedragen bevoegdheden blijft geregeld bij de wet van 5 maart 1984 betreffende de saldi en lasten van het verleden van de Gemeenschappen en Gewesten en de nationale economische sectoren; dit is met name het geval voor de aan de Gewesten overgedragen bevoegdheid inzake de aangelegenheden van Landbouwhydraulica en de onbevaarbare waterlopen. (Art. 61, alinéa 2, Bijzondere wet van 16 jan. 1989 betreffende de financiering van de Gemeenschappen en de Gewesten; artt. 1, 2 en 8 van de wet van 5 maart 1984 betreffende de saldi en lasten van het verleden van de Gemeenschappen en Gewesten en betreffende de nationale economische sectoren; art. 6, alinéa 1, III, 8° Bijzondere wet tot hervorming der instellingen van 8 aug. 1980)

Arrest :

Voeg het document toe aan een map () om te beginnen met annoteren.
HET HOF; - Gelet op het bestreden arrest, op 8 november 1990 door het Hof van Beroep te Brussel gewezen;
I. In zoverre de voorziening gericht is tegen de Belgische Staat :
Over het door de tweede verweerder opgeworpen middel van niet-ontvankelijkheid van de voorziening : eiser heeft geen belang omdat hij in eerste aanleg niets heeft gevorderd tegen de tweede verweerder en van deze laatste ook niets heeft "bekomen", hij in hoger beroep evenmin een veroordeling tegen de tweede verweerder vorderde en omdat het hoger beroep, in zoverre dit was gericht tegen de tweede verweerder, niet ontvankelijk werd verklaard, zonder dat zulks wordt aangevochten :
Overwegende dat het hof van beroep het hoger beroep van eiser niet ontvankelijk verklaart op grond dat er tussen eiser en de tweede verweerder "in eerste aanleg geen geschil hangende was en er door de ene partij lastens de andere niets gevraagd of bekomen werd";
Dat het aldus vaststelt, zonder desaangaande te worden aangevochten, dat in hoger beroep tussen eiser en de tweede verweerder geen geding aanhangig was; dat het arrest, wat betreft die partijen, geen veroordeling uitspreekt ten voordele van de ene en ten laste van de andere;
Dat het middel van niet-ontvankelijkheid gegrond is;
Dat de voorziening evenwel kan gelden als vordering tot bindendverklaring;
II. In zoverre de voorziening gericht is tegen Hendrik Hoeben :
Over het tweede onderdeel van het middel :
Overwegende dat het hof van beroep eiser veroordeelt tot vergoeding van de schade die de eerste verweerder heeft geleden ten gevolge van overstromingen van de Leibeek veroorzaakt door een gebrekkig onderhouden kunstwerk op die onbevaarbare waterloop,
Dat het arrest eiser veroordeelt en de tweede verweerder buiten zake stelt op grond "dat de toestand in de huidige stand van het geding geregeld wordt door de bijzondere wet van 16 januari 1989, die (onder andere) in de materie van onbevaarbare waterlopen zowel in de verbintenisrechtelijke als in de procesrechtelijke rechtsopvolging van de (tweede verweerder) door (eiser) voorziet door verbintenissen uit onrechtmatige daad van het bestuur die het voorwerp uitmaken van een op 1 januari 1989 hangend rechtsgeding (art. 61, alinéa 1)";
Overwegende dat artikel 61, alinéa 1, van de bijzondere wet van 16 januari 1989 betreffende de financiering van de gemeenschappen en de gewesten bepaalt dat, tenzij in deze wet anders wordt bepaald, de gemeenschappen en de gewesten de rechten en verplichtingen van de Staat overnemen die betrekking hebben op de bevoegdheden die hen worden "toegekend bij de wet van 8 augustus 1988 tot wijziging van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hevorming der instellingen, met inbegrip van de rechten en verplichtingen die voortkomen uit hangende en toekomstige gerechtelijke procedures";
Dat artikel 61, alinéa 2, van voornoemde bijzondere wet van 16 januari 1989 bepaalt dat de artikelen 1, 2 en 8 van de wet van 5 maart 1984 betreffende de saldi en lasten van het verleden van de gemeenschappen en gewesten en betreffende de nationale economische sectoren van toepassing blijven, voor zover zij verwijzen naar de aangelegenheden bedoeld bij de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen en de bij de wet tot oprichting van gemeenschaps- en gewestelijke instellingen, gecoördineerd op 20 juli 1979, zonder dat rekening wordt gehouden met de wijzigingen die in deze wetten zijn aangebracht na de inwerkingtreding van voornoemde wet van 5 maart 1984;
Dat de in het voornoemde artikel 61, alinéa 1, van de Financieringswet bepaalde rechtsopvolging aldus beperkt is tot de bevoegdheid die aan de gemeenschappen en gewesten werden overgedragen bij voornoemde wet van 8 augustus 1988;
Overwegende dat niet de voornoemde wet van 8 augusts 1988, maar artikel 6, alinéa 1, III, 8°, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 de bevoegdheid voor de aangelegenheden van "landbouwhydraulica en de onbevaarbare waterlopen" aan eiser heeft overgedragen;
Dat het arrest, door te beslissen dat eiser ingevolge artikel 61, alinéa 1, van de voornoemde bijzondere wet van 16 jauari 1989, zowel verbintenisrechtelijk als procesrechtelijk, de tweede verweerder in rechte is opgevolgd in de aangelegenheden van de onbevaarbare waterlopen en op grond daarvan eiser te veroordelen om aan de eerste verweerder schadevergoeding te betalen en de tweede verweerder buiten zake te stellen, de in het middel aangevoerde wetsbepaling schendt;
Dat het onderdeel gegrond is;
Overwegende dat, wat de omvang van de cassatie betreft, geen dictum is dat onderscheiden is van het bestreden dictum, de beslissing van het arrest dat de vordering van de eerste verweerder tegen de tweede verweerder ongegrond is, en de tweede verweerder buiten zake stelt zonder kosten; dat de cassatie derhalve tot dat dictum moet worden uitgebreid;
Om die redenen, vernietigt het bestreden arrest, behalve in zoverre dit het hoger beroep van het Vlaamse Gewest tegen de Belgische Staat niet ontvankelijk verklaart; verklaart het arrest bindend voor de Belgische Staat; beveelt dat van dit arrest melding zal worden gemaakt op de kant van het gedeeltelijk vernietigde arrest; houdt de kosten aan en laat de beslissing daaromtrent aan de feitenrechter over; verwijst de aldus beperkte zaak naar het Hof van Beroep te Gent.