Hof van Cassatie: Arrest (België). RG P.19.0566.N

Datum :
12-11-2019
Taal :
Frans Nederlands
Grootte :
3 pagina's
Sectie :
Rechtspraak
Bron :
Justel N-20191112-1
Rolnummer :
P.19.0566.N

Samenvatting :

Samenvatting 1

Arrest :

Voeg het document toe aan een map () om te beginnen met annoteren.

Hof van Cassatie van België

Arrest

Nr. P.19.0566.N

S V D H,

beklaagde,

eiser,

met als raadsman mr. John Maes, advocaat bij de balie Antwerpen,

tegen

1. T G,

burgerlijke partij,

2. J V A,

burgerlijke partij,

3. Philippe BEUSELINCK, met kantoor te 9000 Gent, Zilverhof 2B, in zijn hoedanigheid van bewindvoerder over de goederen van Y D R,

burgerlijke partij,

4. K D P, wonende te 2870 Puurs, St.-Katharinastraat 96,

burgerlijke partij,

verweerders.

I. RECHTSPLEGING VOOR HET HOF

Het cassatieberoep is gericht tegen het arrest van het hof van beroep te Antwer-pen, correctionele kamer, van 30 april 2019.

De eiser voert in een memorie die aan dit arrest is gehecht, vijf middelen aan.

Raadsheer Sidney Berneman heeft verslag uitgebracht.

Advocaat-generaal Alain Winants heeft geconcludeerd.

II. BESLISSING VAN HET HOF

Beoordeling

Ontvankelijkheid van het cassatieberoep

1. Het arrest spreekt de eiser vrij voor de feiten van de telastleggingen C.I (zoals geactualiseerd), C.V (zoals geactualiseerd), C.VII (zoals geactualiseerd), D.II (zoals geactualiseerd), D.III (zoals geactualiseerd), D.VI (zoals geactuali-seerd), D.IX (zoals geactualiseerd) en D.X (zoals geactualiseerd).

In zoverre ook gericht tegen deze beslissing, is het cassatieberoep bij gebrek aan belang niet ontvankelijk.

2. Het arrest veroordeelt de eiser tot betaling aan de verweerder 1 van een provisionele schadevergoeding, het beveelt een deskundigenonderzoek, het houdt de beslissing over de beoordeling van de kosten en de rechtsplegingsvergoeding aan en het stelt de zaak voor verdere behandeling uit. Dat is geen eindbeslissing in de zin van artikel 420, eerste lid, Wetboek van Strafvordering en evenmin een beslissing als bedoeld door het tweede lid van die bepaling.

In zoverre het cassatieberoep ook gericht is tegen deze beslissing, is het voorba-rig en bijgevolg niet ontvankelijk.

Eerste middel

3. Het middel voert schending aan van artikel 7 EVRM, artikel 15 IVBPR, de artikelen 12 en 14 Grondwet, en de artikelen 2, eerste lid, en 373 Strafwetboek, alsmede miskenning van het legaliteitsprincipe: het arrest past ten onrechte re-troactief de bestanddelen van list, onvolwaardigheid, lichamelijk en geestelijk gebrek en dwang toe; het arrest verklaart immers de eiser schuldig aan de geac-tualiseerde telastleggingen A, B, C.II, C.III, C.IV, C.VI, D.I, D.IV, D.V, D.VII, D.VIII, E en F, zoals heromschreven ingevolge de artikelen 9 en 10 van de wet van 1 februari 2016 tot wijziging van diverse bepalingen wat de aanranding van de eerbaarheid en het voyeurisme betreft (hierna de wet van 1 februari 2016), terwijl deze feiten werden gepleegd vóór de inwerkingtreding van deze wet op 29 februari 2016; deze wet voegt voor het misdrijf van aanranding van de eerbaar-heid nieuwe toestemmingsuitsluitende factoren toe, met name dwang, verrassing of list, onvolwaardigheid en lichamelijk of geestelijk gebrek, alsook bedreiging en verrassing voor het misdrijf van verkrachting; het arrest oordeelt op niet-relevante wijze dat deze toevoegingen volgen uit de rechtspraak betreffende de begrippen geweld of bedreiging; die rechtspraak was immers niet eenduidig of vaststaand en de rechtsleer formuleerde betreffende deze ruime interpretatie groot voorbehoud.

4. Uit het legaliteitsbeginsel zoals het is verwoord in artikel 7.1 EVRM, arti-kel 15.1 IVBPR en artikel 2 Strafwetboek volgt dat indien de wetgever een mis-drijfomschrijving heeft gewijzigd na het plegen van het misdrijf, de rechter een beklaagde in beginsel slechts schuldig kan verklaren indien hij vaststelt dat dit misdrijf strafbaar is zowel onder de oude als onder de nieuwe wet.

5. Het legaliteitsbeginsel verzet zich er evenwel niet tegen dat de rechter oor-deelt dat de nieuwe wet slechts de weergave is van de oude wet zoals die door de rechtspraak werd toegepast en de nieuwe wet derhalve geen toevoeging bevat van enig constitutief bestanddeel.

In zoverre het middel uitgaat van een andere rechtsopvatting, faalt het naar recht.

6. Artikel 373, eerste lid, Strafwetboek, vóór de wijziging door de wet van 1 februari 2016, bestrafte aanranding van de eerbaarheid die werd gepleegd met geweld of bedreiging. Na de wijziging door deze wet bestraft artikel 373, eerste lid, Strafwetboek de aanranding van de eerbaarheid die wordt gepleegd met ge-weld, dwang, bedreiging, verrassing of list of die mogelijk werd gemaakt door een onvolwaardigheid of een lichamelijk of geestelijk gebrek van het slachtoffer.

7. Artikel 375, eerste lid, Strafwetboek, vóór de wijziging door de wet van 1 februari 2016, bepaalde dat er geen toestemming was wanneer de daad was op-gedrongen door middel van geweld, dwang of list of mogelijk was gemaakt door een onvolwaardigheid of een lichamelijk of geestelijk gebrek van het slachtoffer. Na de wijziging door deze wet bepaalt artikel 375, eerste lid, Strafwetboek dat er geen toestemming is wanneer de daad is opgedrongen door middel van geweld, dwang, bedreiging, verrassing of list of mogelijk werd gemaakt door een onvol-waardigheid of een lichamelijk of geestelijk gebrek van het slachtoffer.

8. Onder "geweld of bedreiging" van artikel 373, eerste lid, Strafwetboek werden ook vóór de inwerkingtreding van de wet van 1 februari 2016 de gevallen van "dwang, verrassing, list of het geval van onvolwaardigheid of geestelijk ge-brek van het slachtoffer" begrepen. Onder de toestemmingsuitsluitende gronden van artikel 375, eerste lid, Strafwetboek werden ook vóór de inwerkingtreding van de wet van 1 februari 2016 de gevallen van "bedreiging of verrassing" be-grepen.

9. Het arrest (p. 20-23) actualiseert de omschrijvingen van de feiten waaraan het de eiser schuldig verklaart overeenkomstig de wet van 1 februari 2016. Het oordeelt vervolgens dat de feiten strafbaar zijn zowel onder de oude als onder de nieuwe geactualiseerde misdrijfomschrijvingen (arrest, p. 25 en 86). Ten slotte oordeelt het dat de termen dwang, verrassing of list op het ogenblik van de ten laste gelegde feiten weliswaar niet in de wettelijke strafbaarstelling waren opge-nomen, maar dat die termen volgen uit de ten tijde van de feiten door de recht-spraak gegeven interpretatie van de begrippen geweld of bedreiging (arrest, p. 41). Met dat oordeel schendt het arrest de door het middel geviseerde bepalingen niet en miskent het evenmin het legaliteitsbeginsel.

In zoverre kan het middel niet worden aangenomen.

Tweede middel

10. Het middel voert schending aan van artikel 6 EVRM: de appelrechters houden rekening met op de rechtszittingen afgelegde verklaringen die het voor-werp uitmaken van een klacht inzake meineed; deze verklaringen worden boven-dien jaren na de feiten afgelegd zodat de herinneringen van de betrokkenen zul-len zijn gewijzigd.

11. Het recht op een eerlijk proces, zoals vastgelegd in artikel 6 EVRM, belet de strafrechter niet bij de beoordeling van de schuld van een beklaagde aan een strafbaar feit rekening te houden met voor die rechter onder eed afgelegde ver-klaringen van getuigen, tegen wie die beklaagde zich burgerlijke partij heeft ge-steld voor de onderzoeksrechter wegens meineed. De rechter beoordeelt de be-wijswaarde van die verklaringen onaantastbaar.

12. Het recht op een eerlijk proces, zoals vastgelegd in artikel 6 EVRM, belet de strafrechter niet bij de beoordeling van de schuld van een beklaagde rekening te houden met voor die rechter onder eed afgelegde verklaringen van getuigen die betrekking hebben op feiten die zich jaren daarvoor hebben afgespeeld. Ook de bewijswaarde van dergelijke verklaringen wordt door de rechter onaantastbaar beoordeeld.

13. Het middel dat uitgaat van andere rechtsopvattingen, faalt naar recht.

Derde middel

14. Het middel voert schending aan van artikel 149 Grondwet en artikel 195 Strafwetboek: het arrest is tegenstrijdig gemotiveerd; het neemt enerzijds aan onder de bespreking van de telastlegging D.III dat de verklaring van Y.D.R. te-genstrijdig is, maar het oordeelt anderzijds onder de telastlegging E dat de door Y.D.R. afgelegde verklaring waarheidsgetrouw is; eenzelfde facebookbericht leidt tot vrijspraak van de telastlegging D.III, maar onder de telastlegging E wordt hieraan geen geloof gehecht; in gelijke omstandigheden wordt voor de te-lastleggingen F en D.II morele dwang wel en niet weerhouden hoewel er in beide gevallen mogelijks een gezagsrelatie was.

15. Het is niet tegenstrijdig eensdeels te oordelen dat een bepaalde verklaring of document niet in aanmerking kan worden genomen als bewijs voor een be-paald feit, maar anderdeels te oordelen dat de bewezenverklaring aan een ander feit wel steun kan vinden in die verklaring of dat stuk.

Het middel mist feitelijke grondslag.

Vierde middel

16. Het middel voert schending aan van de artikelen 1319 en 1320 Burgerlijk Wetboek: het arrest miskent bij de beoordeling van de telastleggingen F, D.I, C.II, D.V en E de bewijskracht van de op de rechtszitting van 21 februari 2017 onder eed afgelegde verklaringen.

17. Het arrest geeft geen uitlegging van de in het middel bedoelde verklarin-gen, maar beoordeelt enkel de bewijswaarde ervan. Het kan bijgevolg de bewijs-kracht ervan niet miskennen.

Het middel mist feitelijke grondslag.

Vijfde middel

18. Het middel voert schending aan van artikel 373 Strafwetboek: het arrest maakt een verkeerde toepassing van de wet door aan te nemen dat "list of ver-rassing" en "dwang" op het ogenblik van de feiten ook toestemmingsuitsluiten-de voorwaarden waren die konden worden gelijkgesteld met geweld of bedrei-ging.

19. Het middel dat is afgeleid uit de vergeefs in het eerste middel aangevoerde onwettigheid, is niet ontvankelijk.

Ambtshalve onderzoek

20. De substantiële of op straffe van nietigheid voorgeschreven rechtsvormen zijn in acht genomen en de beslissing is overeenkomstig de wet gewezen.

Dictum

Het Hof,

Verwerpt het cassatieberoep.

Veroordeelt de eiser tot de kosten.

Bepaalt de kosten op 354,81 euro.


Dit arrest is gewezen te Brussel door het Hof van Cassatie, tweede kamer, sa-mengesteld uit raadsheer Geert Jocqué, als waarnemend voorzitter, de raadshe-ren Peter Hoet, Antoine Lievens, Erwin Francis en Sidney Berneman, en op de openbare rechtszitting van 12 november 2019 uitgesproken door waarnemend voorzitter Geert Jocqué, in aanwezigheid van advocaat-generaal Alain Winants, met bijstand van griffier Kristel Vanden Bossche.