Hof van Cassatie: Arrest van 14 Oktober 2010 (België). RG C.08.0451.F

Datum :
14-10-2010
Taal :
Frans Nederlands
Grootte :
14 pagina's
Sectie :
Rechtspraak
Bron :
Justel N-20101014-1
Rolnummer :
C.08.0451.F

Samenvatting :

Wanneer de betrekking, die bekleed wordt of geacht wordt bekleed te zijn door een personeelslid, wordt geschrapt, wordt het betrokken personeelslid ter beschikking gesteld; het middel dat staande houdt dat de eiser niet ter beschikking mocht worden gesteld wegens ontstentenis van betrekking omdat hij zijn betrekking niet daadwerkelijk bekleedde wegens een arbeidsongeschiktheid ten gevolge van een arbeidsongeval faalt naar recht (1). (1) Zie concl. O.M. in Pas., 2010, nr. ...

Arrest :

Voeg het document toe aan een map () om te beginnen met annoteren.

Nr. C.08.0451.F

H.H.,

Mr. Paul Alain Foriers, advocaat bij het Hof van Cassatie,

tegen

FRANSE GEMEENSCHAP,

Mr. John Kirkpatrick, advocaat bij het Hof van Cassatie.

I. RECHTSPLEGING VOOR HET HOF

Het cassatieberoep is gericht tegen het arrest, op 9 november 2006 gewezen door het hof van beroep te Brussel.

Raadsheer Didier Batselé heeft verslag uitgebracht.

Advocaat-generaal Thierry Werquin heeft geconcludeerd.

II. CASSATIEMIDDELEN

De eiser voert vijf middelen aan.

Eerste middel

Geschonden wettelijke bepalingen

- artikel 32 van het koninklijk besluit van 24 januari 1969 betreffende de schadevergoeding ten gunste van de personeelsleden van de overheidssector, voor arbeidsongevallen en voor ongevallen op de weg naar en van het werk (opschrift gewijzigd bij het koninklijk besluit van 21 november 1991), zoals het gewijzigd werd bij het koninklijk besluit van 24 maart 1986;

- de artikelen 158, 159, 160, eerste lid, en 164 (vóór de wijziging ervan bij het decreet van de Franse Gemeenschap van 24 juni 1996) van het koninklijk besluit van 22 maart 1969 tot vaststelling van het statuut van de leden van het bestuurs- en onderwijzend personeel, van het opvoedend hulppersoneel, van het paramedisch personeel der inrichtingen voor kleuter-, lager, buitengewoon, middelbaar, technisch, kunst- en normaalonderwijs van de Staat, alsmede der internaten die van deze inrichtingen afhangen en van de leden van de inspectiedienst die belast is met het toezicht op deze inrichtingen (thans in de Franse Gemeenschap, het koninklijk besluit van 22 maart 1969 tot vaststelling van het statuut van de leden van het bestuurs- en onderwijzend personeel, van het opvoedend hulppersoneel, van het paramedisch personeel der inrichtingen voor kleuter-, lager, gespecialiseerd, middelbaar, technisch onderwijs, onderwijs voor sociale promotie en kunstonderwijs van de Staat, alsmede der internaten die van deze inrichtingen afhangen en van de leden van de inspectiedienst die belast is met het toezicht op deze inrichtingen);

- de artikelen 14, eerste en derde lid, (vóór de opheffing ervan bij het besluit van de de regering van de Franse Gemeenschap van 28 augustus 1995) en 15 (zoals het bestond van 1 oktober 1992 tot 1 september 1995, namelijk zoals het werd gewijzigd, vanaf 26 september 1993, door het besluit van de regering van de Franse Gemeenschap van 16 september 1993, vóór de opheffing ervan bij het decreet van de raad van de Franse Gemeenschap van 4 februari 1997) van het koninklijk besluit van 15 januari 1974 genomen ter toepassing van artikel 160 van het koninklijk besluit van 22 maart 1969 tot vaststelling van het statuut van de leden van het bestuurs- en onderwijzend personeel, van het opvoedend hulppersoneel, van het paramedisch personeel der inrichtingen voor kleuter-, lager, buitengewoon, middelbaar, technisch, kunst- en normaalonderwijs van de Staat, alsmede der internaten die van deze inrichtingen afhangen en van de leden van de inspectiedienst die belast is met het toezicht op deze inrichtingen;

- de artikelen 1 (vóór de wijziging ervan bij het decreet van de raad van de Franse Gemeenschap van 29 maart 2001) en 2 (zoals het bestond op 1 oktober 1992 en, voor zoveel als nodig, zoals het werd gewijzigd, vanaf 15 juli 1994, door het besluit van de regering van de Franse Gemeenschap van 4 juli 1974) van het koninklijk besluit van 18 januari 1974 genomen ter toepassing van artikel 164 van het koninklijk besluit van 22 maart 1969 tot vaststelling van het statuut van de leden van het bestuurs- en onderwijzend personeel, van het opvoedend hulppersoneel, van het paramedisch personeel der inrichtingen voor kleuter-, lager, buitengewoon, middelbaar, technisch, kunst- en normaalonderwijs van de Staat, alsmede der internaten die van deze inrichtingen afhangen en van de leden van de inspectiedienst die belast is met het toezicht op deze inrichtingen;

Aangevochten beslissingen

Het arrest verklaart het hoofd- en incidenteel hoger beroep ontvankelijk, wijzigt het beroepen vonnis behalve in zoverre dat de oorspronkelijke vorderingen ontvankelijk verklaart en de kosten heeft begroot, wijst de hoofdvordering en de aanvullende vordering van de eiser af, om alle redenen die geacht worden hieronder integraal te zijn weergegeven en inzonderheid om de onderstaande redenen:

"Artikel 14, zoals het van toepassing was ten tijde van de feiten, van het koninklijk besluit van 15 januari 1974 genomen ter toepassing van artikel 160 van het koninklijk besluit van 22 maart 1969 tot vaststelling van het statuut van de leden van het bestuurs- en onderwijzend personeel, van het opvoedend hulppersoneel, van het paramedisch personeel der inrichtingen voor kleuter-, lager, buitengewoon, middelbaar, technisch, kunst- en normaalonderwijs van de Staat, alsmede der internaten die van deze inrichtingen afhangen en van de leden van de inspectiedienst die belast is met het toezicht op deze inrichtingen, luidt als volgt: ‘Het in artikel 1 bedoelde personeelslid, dat wegens ziekte of gebrekkigheid verhinderd is zijn ambt normaal uit te oefenen, kan voor de ganse duur van zijn loopbaan, tot dertig dagen ziekte- of gebrekkigheidsverlof per twaalf maanden sociale anciënniteit krijgen. Het personeelslid dat geen zesendertig maanden sociale anciënniteit telt, kan niettemin negentig dagen verlof krijgen' en het derde lid van die bepaling luidt als volgt: ‘Die verloven worden met periodes van dienstactiviteit gelijkgesteld'.

Op grond van artikel 9 van het koninklijk besluit van 18 januari 1974 genomen ter toepassing van artikel 164 van het voornoemd koninklijk besluit van 22 maart 1969 is een leerkracht ‘van rechtswege ter beschikking gesteld' wegens ziekte of gebrekkigheid en ontvangt hij wachtgeld waarvan het bedrag wordt vastgesteld door artikel 10 van dat besluit. Dat wachtgeld is lager dan zijn activiteitswedde.

Op die algemene regeling zijn er enkele uitzonderingen die in drie categorieën kunnen worden onderverdeeld:

- eerste categorie: die van het personeelslid dat ter beschikking is gesteld wegens ziekte of gebrekkigheid, maar dat recht heeft op wachtgeld dat gelijk is aan zijn activiteitswedde; dat is het geval wanneer de aandoening waaraan hij lijdt als een ernstige en langdurige ziekte of gebrekkigheid erkend wordt (artikel 11 van het koninklijk besluit van 18 januari 1974) ;

- tweede categorie: het personeelslid dat oorlogsinvalide is en over een groter aantal ziekteverlofdagen beschikt maar toch in de periode van dienstactivtiteit blijft;

- derde categorie: het personeel dat in verlof is wegens een ziekte of een gebrekkigheid maar geacht wordt in dienstactiviteit zonder tijdsbeperking te zijn; dat is het geval wanneer dat verlof het gevolg is van een arbeidsongeval of van een ongeval op de weg van en naar het werk of van een beroepsziekte (artikel 15 van het koninklijk besluit van 15 januari 1974).

De Koning heeft dus onder de leden van het onderwijzend personeel die aan een ziekte of een gebrekkigheid lijden, bezoldigingsverschillen vastgelegd en zich daartoe gebaseerd op objectieve verschillen tussen hen (en niet tussen hen en de leerkrachten die hun dienst werkelijk verrichten). Hij heeft aldus, naast de algemene categorie van zieke of gebrekkige personeelsleden, bijzondere categorieën geschapen die een verhoogde bescherming genieten, ofwel doordat zij wachtgeld ontvangen dat gelijk is aan hun activiteitswedde ook al zijn zij ter beschikking gesteld wegens ziekte of gebrekkigheid, ofwel doordat zij langer in verlof blijven ook al worden zij geacht in dienstactiviteit te zijn.

(De eiser) genoot de gunstigste afwijkende regeling aangezien hij in ziekteverlof kon blijven voor de hele duur van zijn aandoening ook al werd hij geacht in dienstactiviteit te zijn. Zodoende had hij, in beginsel, het recht om zijn actviteitswedde te behouden voor de hele periode van zijn ziekteverlof.

De Koning heeft echter, toen hij de regeling van de terbeschikkingstellingen wegens ontstentenis van betrekking vastlegde, geen onderscheid gemaakt en geen verschillende regelingen vastgelegd tussen, enerzijds, leerkrachten die daadwerkelijk in dienstactiviteit zijn, en, anderzijds, die welke, zoals (de eiser), geacht worden in dienstactiviteit te zijn.

Artikel 1 van het voornoemde koninklijk besluit van 18 januari 1974 luidt immers als volgt: ‘De vastbenoemde en stagedoende personeelsleden op wie het koninklijk besluit van 22 maart 1969 (...) van toepassing is, worden ter beschikking gesteld wegens ontstentenis van betrekking indien de betrekking die zij bekleden afgeschaft wordt'. De terbeschikkingstelling gebeurt dus automatisch en heeft zonder onderscheid betrekking op alle personeelsleden wier betrekking is afgeschaft.

Artikel 2, dat geen verschillende bezoldigingen invoert, luidt als volgt ‘Het wegens ontstentenis van betrekking ter beschikking gestelde personeelslid geniet een wachtgeld' waarvan die bepaling de berekeningswijze vastlegt.

Artikel 32 van het koninklijk besluit van 24 januari 1969 betreffende de schadevergoeding ten gunste van, onder meer, sommige personeelsleden van gesubsidieerde onderwijsinstellingen bepaalt niet dat er een onderscheid moet worden gemaakt tussen die leerkracht die daadwerkelijk in dienst is en de leerkracht die geacht wordt daadwerkelijk in dienst zijn in het licht van de regelingen van de terbeschikkingstellingen.

Door in voornoemd artikel 32 te vermelden dat ‘de personeelsleden onderworpen aan dit besluit tijdens de periode van tijdelijke ongeschiktheid de bezoldiging verschuldigd op grond van hun arbeidsovereenkomst of hun wettelijk of reglementair statuut behouden', heeft de Koning het mogelijk gemaakt dat de leerkracht die tijdelijk ongeschikt was om zijn functie uit te oefenen de bezoldiging behield die hem verschuldigd was op grond van zijn overeenkomst of van zijn statuut, zonder daarom echter te beslissen dat die leerkracht noodzakelijkerwijs recht zou hebben op zijn activiteitswedde tot het einde van zijn ongeschiktheid.

Verder werden nadien de voornoemde koninklijke besluiten van 15 en 18 januari 1974 uitgevaardigd waarin de aan die leerkrachten verschuldigde bezoldigingen of wachtgeld werden vastgelegd.

Aangezien er geen twijfel kan bestaan over de wettigheid van de koninklijke besluiten van 15 en 18 januari 1974, dient het hof [van beroep] ze toe te passen.

(De eiser) kon aldus vanaf 1 november 1994 wettig ter beschikking worden gesteld wegens ontstentenis van betrekking.

Ten gevolge van artikel 2 van het voornoemd koninklijk besluit van 18 januari 1974 heeft hij het voordeel van zijn activiteitswedde tegen een wachtgeld verloren, zijnde een wedde, die gedurende de eerste twee jaar waarin hij ter beschikking is gesteld, gelijk is aan zijn laatste activiteitswedde en vanaf het derde jaar met 20 pct. per jaar wordt verminderd (waarbij zij niet lager mag zijn dan evenveel dertigsten van de activiteitswedde als [de eiser] dienstjaren telde op het tijdstip dat hij ter beschikking werd gesteld).

De oorspronkelijke hoofdvordering van (de eiser) is bijgevolg niet gegrond" .

Grieven

In de versie ervan zoals die is vermeld in de aanhef van het middel luidden het eerste en het derde lid van artikel 14 van het koninklijk besluit van 15 januari 1974 genomen ter toepassing van artikel 160 van het koninklijk besluit van 22 maart 1969 tot vaststelling van het statuut van de leden van het bestuurs- en onderwijzend personeel, van het opvoedend hulppersoneel, van het paramedisch personeel der inrichtingen voor kleuter-, lager, gespecialiseerd, middelbaar, technisch onderwijs, onderwijs voor sociale promotie en kunstonderwijs van de Staat, alsmede der internaten die van deze inrichtingen afhangen en van de leden van de inspectiedienst die belast is met het toezicht op deze inrichtingen, respectievelijk als volgt:

"Het in artikel 1 bedoelde personeelslid, dat wegens ziekte of gebrekkigheid verhinderd is zijn ambt normaal uit te oefenen, kan voor de ganse duur van zijn loopbaan, tot dertig dagen ziekte- of gebrekkigheidsverlof per twaalf maanden sociale anciënniteit krijgen. Het personeelslid dat geen zesendertig maanden sociale anciënniteit telt, kan niettemin negentig dagen verlof krijgen"

en:

"Die verloven worden met periodes van dienstactiviteit gelijkgesteld".

Artikel 15, eerste lid, van hetzelfde koninklijk besluit voegt daaraan toe:

"In afwijking van artikel 14, wordt het ziekte- en gebrekkigheidsverlof toegestaan zonder tijdsbeperking naar aanleiding van:

a) een arbeidsongeval;

b) een ongeval op de weg van en naar het werk;

c) een beroepsziekte".

Die sinds 26 september 1993 gewijzigde bepaling maakt enkel een voorbehoud voor het geval, dat zich in deze zaak niet voordoet en trouwens gunstig zou blijven voor het personeelslid, waarin deze de verlofdagen niet heeft opgebruikt waarop hij hoe dan ook op grond van artikel 14 recht heeft, maar ontkracht het beginsel daarvan niet.

Voorts behouden "de personeelsleden onderworpen aan dit besluit (...) tijdens de periode van tijdelijke ongeschiktheid de bezoldiging verschuldigd op grond van hun arbeidsovereenkomst of hun wettelijk of reglementair statuut", dit ingevolge artikel 32 van het koninklijk besluit van 24 januari 1969, in de versie ervan die tot staving van het middel wordt aangevoerd.

Bovendien luidt artikel 160, eerste lid, van het koninklijk besluit van 22 maart 1969 tot vaststelling van het statuut van de leden van het bestuurs- en onderwijzend personeel, van het opvoedend hulppersoneel, van het paramedisch personeel der inrichtingen voor kleuter-, lager, gespecialiseerd, middelbaar, technisch onderwijs, onderwijs voor sociale promotie en kunstonderwijs van de Staat, alsmede der internaten die van deze inrichtingen afhangen en van de leden van de inspectiedienst die belast is met het toezicht op deze inrichtingen, als volgt: "behoudens uitdrukkelijk strijdige bepaling heeft het personeelslid in actieve dienst recht op wedde, en op bevordering tot een hogere wedde".

Artikel 1 van het voornoemde, in de aanhef van het middel, aangewezen koninklijk besluit van 18 januari 1974 luidt weliswaar als volgt: "De vastbenoemde en stagedoende personeelsleden op wie het koninklijk besluit van 22 maart 1969 tot vaststelling van het statuut van de leden van het bestuurs- en onderwijzend personeel, van het opvoedend hulppersoneel, van het paramedisch personeel der inrichtingen voor kleuter-, lager, gespecialiseerd, middelbaar, technisch onderwijs, onderwijs voor sociale promotie en kunstonderwijs van de Staat, alsmede der internaten die van deze inrichtingen afhangen en van de leden van de inspectiedienst die belast is met het toezicht op deze inrichtingen van toepassing is, worden ter beschikking gesteld wegens ontstentenis van betrekking indien de betrekking die zij bekleden afgeschaft wordt".

Het is eveneens juist dat een dergelijke wijziging van de administratieve stand van het betrokken personeelslid in beginsel gevolgen heeft voor zijn bezoldigingen, die nader worden omschreven in artikel 2 van dat koninklijk besluit.

Nochtans volgt uit het onderling verband tussen de artikelen 14 en 15 van het voornoemde koninklijk besluit van 15 januari 1974, in de versie ervan die weergegeven is in de aanhef van het middel, de artikelen 32 van het koninklijk besluit van 24 januari 1969 en 160, eerste lid, van het koninklijk besluit van 22 maart 1969 die eveneens in de aanhef van het middel worden weergegeven, enerzijds, zoals het arrest vaststelt, dat het personeelslid dat met ziekteverlof is ten gevolge van een arbeidsongeval een verlof zonder tijdsbeperking geniet en gedurende de hele duur van zijn ongeschiktheid in de stand dienstactiviteit blijft, en anderzijds, dat hij tijdens die zelfde duur zijn activiteitswedde behoudt, wat het arrest eveneens vaststelt.

In tegenstelling met wat het arrest daarentegen beslist, sluit de regeling in de artikelen 14 en 15 van het voornoemde koninklijk besluit van 15 januari 1974, in de in de aanhef van het middel weergegeven versie ervan, de toepassing van de artikelen 1 en 2 van het koninklijk besluit van 18 januari 1974 uit.

De onderscheiden regels van de terbeschikkingstelling wegens ontstentenis van betrekking die laatstgenoemd besluit vastlegt, wijken niet af van en mogen niet voorgaan op die welke gunstiger zijn voor het personeelslid dat een verhoogde bescherming geniet op grond waarvan hij geacht wordt in dienstactiviteit te zijn tijdens de volledige duur van zijn ziekteverlof, dat bij een arbeidsongeval zonder beperking wordt toegekend. Aangezien een personeelslid dat door een arbeidsongeval getroffen is, wettig geacht wordt in dienstactiviteit te zijn, moet hij immers noodzakelijkerwijs geacht worden een betrekking te hebben.

Uit die overwegingen volgt dat het arrest, dat beslist dat een personeelslid arbeidsongeschikt is ten gevolge van een arbeidsongeval, terwijl hij een verlof zonder tijdsbeperking geniet tijdens hetwelk hij geacht wordt in dienstactiviteit te zijn, ter beschikking kan worden gesteld wegens ontstentenis van betrekking tijdens dat verlof en dat in voorkomend geval zijn bezoldiging verminderd wordt:

1° de artikelen 32 van het koninklijk besluit van 24 januari 1969, 160, eerste lid, van het koninklijk besluit van 22 maart 1969, 14 en 15 van het koninklijk besluit van 15 januari 1974, zoals ze worden weergegeven in de aanhef van het middel, die waarborgen dat het personeelslid in zijn stand van dienstactiviteit blijft en zijn activiteitswedde behoudt na een arbeidsongeval schendt en

2° op onwettige wijze de draagwijdte uitbreidt van de artikelen 1 en 2 van het koninklijk besluit van 18 januari 1974 door er gevolgen aan te verbinden die afwijken van de in het middel aangegeven artikelen 14 en 15 van het koninklijk besluit van 15 januari 1974, waarin ze niet voorzien, en bijgevolg al die bepalingen schendt.

Tweede middel

Geschonden wettelijke bepalingen

- de artikelen 6, 1131, 1133, 1319, 1320, 1322, 1382 en 1383 van het Burgerlijk Wetboek;

- de artikelen 17 en 18 van het Gerechtelijk Wetboek.

Aangevochten beslissingen

Het arrest verklaart het hoofd- en incidenteel hoger beroep ontvankelijk, wijzigt het beroepen vonnis behalve in zoverre dat de oorspronkelijke vorderingen ontvankelijk verklaart en de kosten heeft begroot, wijst de hoofdvordering en de aanvullende vordering van de eiser af, om alle redenen die geacht worden hieronder integraal te zijn weergegeven en inzonderheid om de onderstaande redenen:

"Eerst wordt eraan herinnerd dat het wettigheidsbeginsel, dat is neergelegd in artikel 159 van de Grondwet, voorrang heeft op het algemeen beginsel van behoorlijk bestuur, dat van de rechtszekerheid, ja zelfs dat van de inachtneming van de gewettigde verwachting van een ander, en gebiedt dat (de eiser) aan de (verweerster) de bedragen teruggeeft die hij te veel heeft ontvangen in strijd met artikel 2 van het koninklijk besluit van 18 januari 1974 of van andere verordenende bepalingen die verder in het arrest onderzocht zullen worden. Zodoende heeft hij slechts een ongeoorloofd voordeel kunnen ontvangen waarvan het verlies geen recht op schadevergoeding teweegbrengt, ook al zou de (verweerster) tekortgeschoten zijn in haar algemene zorgvuldigheidsplicht door die verordenende bepalingen te overtreden en sommige onverschuldigde bedragen te betalen. Er zou dus geen grond zijn om aan (de eiser) schadevergoeding toe te kennen voor het financiële verlies ten gevolge van zijn verplichting om bedragen die hij ten onrechte heeft ontvangen, terug te betalen".

Grieven

Eerste onderdeel

Het verlies van een ongeoorloofd voordeel kan geen grond tot schadevergoeding opleveren en de partij die een ongeoorloofde schade aanvoert heeft er geen gewettigd belang bij het herstel van die schade te vorderen (artikelen 17 van het Gerechtelijk Wetboek en 6, 1131 en 1133 van het Burgerlijk Wetboek).

Schade kan evenwel pas als ongeoorloofd worden aangemerkt als zij ontstaan is uit een strafbaar feit of verzuim dat aan de getroffene kan worden toegerekend en een regel van openbare orde schendt.

Dit was hier niet het geval.

Het arrest stelt immers vast dat de door de verweerster aan (de eiser) betaalde bedragen van (de eiser) werden teruggevorderd, ook al was hij zogezegd ter beschikking gesteld wegens ontstentenis van betrekking, dat een gedeelte van de betaalde bedragen berekend was op grond van een onjuiste anciënniteit en dat de door de verweerster gemaakte berekening bovendien gegrond was op een barema waarop de eiser geen aanspraak kon maken en op een netto grondslag in plaats van op een bruto grondslag.

Het arrest wijst er tevens op dat de verweerster verordenende bepalingen heeft overtreden.

Het arrest stelt aldus vast dat de verweerster fouten heeft gemaakt. Het gewaagt daarentegen van geen enkele onwettige gedraging aan de zijde van de eiser.

Uit die overwegingen volgt dat het arrest, doordat het beslist dat elk voordeel dat op onrechtmatige wijze wordt verkregen in strijd met wettelijke of verordenende bepalingen ongeoorloofd is, zonder vast te stellen dat die schending aan de getroffene kan worden toegerekend, het begrip vergoedbare schade miskent (schending van alle in de aanhef van het middel aangegeven wetsbepalingen, buiten de artikelen 1319, 1320 en 1322 van het Burgerlijk Wetboek en inzonderheid de artikelen 1382 en 1383 van dat wetboek).

Tweede onderdeel

De eiser voerde in zijn appelconclusie subsidiair aan dat de verweerster aansprakelijk is voor haar herhaalde fouten en dat de schade, zijnde de verplichting de door de eiser onverschuldigd ontvangen bedragen terug te geven, vergoed moest worden door de toekenning van schadevergoeding ten belope van de bedragen die onverschuldigd zouden zijn en die de eiser aan de verweerster zou moeten teruggeven.

Met zijn subsidiaire vordering beoogde de eiser aldus het herstel van zijn schade, namelijk de verplichting het onverschuldigde terug te betalen.

Het was dus niet de bedoeling van de eiser om het voordeel dat hij zogezegd onverschuldigd had ontvangen in natura of bij equivalent te behouden.

Daaruit volgt dat het arrest, dat beslist dat, ook al was de verweerster tekortgekomen aan haar voorzichtigheidsplicht, het door de eiser verkregen voordeel noodzakelijkerwijs ongeoorloofd was en geen grond tot schadevergoeding kon opleveren, het begrip vergoedbare schade miskent (schending van alle in de aanhef van het middel aangegeven wetsbepalingen, buiten de artikelen 1319, 1320 en 1322 van het Burgerlijk Wetboek en inzonderheid de artikelen 1382 en 1383 van dat wetboek).

Indien het arrest in die zin moet worden uitgelegd dat het oordeelt dat eisers subsidiaire vordering ertoe strekte een door hem zogezegd onverschuldigd ontvangen voordeel te behouden, beslist het dat eisers voornoemde conclusie een bewering bevat die er niet in voorkomt en geeft het aldus aan die conclusie een draagwijdte die niet verenigbaar is met de bewoordingen ervan en miskent het bijgevolg de bewijskracht ervan (schending van artikelen 1319, 1320 en 1322 van het Burgerlijk Wetboek).

Derde middel

Geschonden wettelijke bepalingen

- artikel 149 van de Grondwet;

- artikel 1138, 4°, van het Gerechtelijk Wetboek.

Aangevochten beslissingen

Het arrest stelt eerst vast dat eisers terbeschikkingstelling wegens ontstentenis van betrekking ingegaan was op 1 oktober 1992 en beslist dat, met toepassing van artikel 2 van het voornoemd koninklijk besluit van 18 januari 1974, "de vermindering (van de aan de eiser betaalde wedde) moest ingaan op 1 februari 1995 wat overeenstemt met 24 maanden, vermeerderd, in 1993 en in 1994, met de twee maanden jaarlijkse zomervakantie" te rekenen van de terbeschikkingstelling, waaruit impliciet maar noodzakelijkerwijs volgt dat zij inging op 1 oktober 1992, en oordeelt vervolgens dat "de eiser (...) vanaf 1 november 1994 wettig ter beschikking (kon) worden gesteld wegens ontstentenis van betrekking".

Grieven

Het arrest beslist achtereenvolgens dat de terbeschikkingstelling inging op 1 november 1994 en op 1 oktober 1992.

Het bevat aldus tegenstrijdige beslissingen en schendt bijgevolg artikel 1138, 4°, van het Gerechtelijk Wetboek. Het arrest berust op zijn minst op tegenstrijdige redenen die elkaar neutraliseren, of bevat een tegenstrijdigheid tussen de redenen en het dictum ervan zodat het niet regelmatig met redenen is omkleed (schending van artikel 149 van de Grondwet).

Vierde middel

Geschonden wetttelijke bepalingen

- de artikelen 16, § 2, en 26 (zoals het achtereenvolgens werd gewijzigd door de koninklijke besluiten van 24 maart 1967 en 18 februari 1974) van het koninklijk besluit van 15 april 1958 houdende bezoldigingsregeling van het onderwijzend, wetenschappelijk en daarmee gelijkgesteld personeel van het Ministerie van Openbaar Onderwijs;

- artikel 3 van het koninklijk besluit van 18 april 1974 genomen ter toepassing van artikel 164 van het koninklijk besluit van 22 maart 1969 tot vaststelling van het statuut van de leden van het bestuurs- en onderwijzend personeel, van het opvoedend hulppersoneel, van het paramedisch personeel der inrichtingen voor kleuter-, lager, buitengewoon, middelbaar, technisch, kunst- en normaalonderwijs van de Staat, alsmede der internaten die van deze inrichtingen afhangen en van de leden van de inspectiedienst die belast is met het toezicht op deze inrichtingen.

Aangevochten beslissingen en redenen

Het arrest verklaart het hoofd- en incidenteel hoger beroep ontvankelijk, wijzigt het beroepen vonnis, behalve in zoverre dat de oorspronkelijke vorderingen ontvankelijk verklaart en de kosten heeft begroot, wijst de hoofdvordering en de aanvullende vordering van de eiser af, beveelt de heropening van het debat opdat de partijen debat kunnen voeren over de afrekening van de bedragen waarvan het de overlegging door verweerster beveelt, en die opgesteld moet worden overeenkomstig de rechtspunten die het arrest beslecht heeft met betrekking tot de toepassing in de tijd van de terbeschikkingstelling wegens ontstentenis van betrekking, tot de anciënniteit waarop de eiser aanspraak kan maken, tot het barema dat op hem van toepassing is en tot de moratoire interest, en houdt de kosten aan om alle redenen die geacht worden hieronder integraal te zijn weergegeven en inzonderheid om de onderstaande redenen:

"Het wachtgeld moet rekening houden met de anciënniteit voor de werkelijke diensten die (de eiser) gepresteerd had op het ogenblik waarop hij zijn laatste activiteitswedde had ontvangen, vooraleer hij ter beschikking werd gesteld, dus met zijn werkelijke wedde op 1 september 1992.

(De eiser) kan geen aanspraak maken op een anciënniteit die hij zou hebben verkregen tijdens zijn terbeschikkingstelling door zich daartoe te beroepen op de artikelen 16, § 2, van het koninklijk besluit van 15 april 1958 houdende bezoldigingsregeling van het onderwijzend, wetenschappelijk en daarmee gelijkgesteld personeel van het Ministerie van Openbaar Onderwijs en 3 van het koninklijk besluit van 18 januari 1974. Voornoemd artikel 3 naar luidt waarvan ‘elk personeelslid dat ter beschikking wordt gesteld wegens ontstentenis van betrekking, (...) in die stand gedurende twee jaar zijn aanspraken (behoudt) op een benoeming in een selectieambt, op een benoeming in een bevorderingsambt en op een bevordering tot een hogere wedde', bood [de eiser] de mogelijkheid de eerste twee jaren van zijn terbeschikkingstelling te doen gelden als jaren geldelijke anciënniteit voor de berekening van zijn nieuwe activiteitswedde toen hij in een nieuwe betrekking benoemd werd".

Grieven

Krachtens artikel 3 van het in het middel bedoelde koninklijk besluit van 18 januari 1974 "(behoudt) elk personeelslid dat ter beschikking wordt gesteld wegens ontstentenis van betrekking, [...] in die stand gedurende twee jaar zijn aanspraken op een benoeming in een selectieambt, op een benoeming in een bevorderingsambt en op een bevordering tot een hoger wedde".

Krachtens artikel 26 van het in het middel bedoelde koninklijk besluit van 15 april 1958, zoals het werd gewijzigd bij de koninklijke besluiten van 24 maart 1967 en van 18 februari 1974, "(geniet) het personeelslid (...) te allen tijde de wedde die overeenstemt met zijn anciënniteit die het totaal van zijn in aanmerking komende diensten uitmaakt".

Luidens artikel 16, § 2, van hetzelfde besluit dat een omschrijving geeft van de "in aanmerking komende diensten" in de zin van de voorgaande bepaling, "[wordt] voor de toepassing van dit artikel, het personeelslid ondersteld ‘werkelijke dienst te verstrekken' (die in aanmerking wordt genomen voor de berekening van de anciënniteit], zolang het zich in een administratieve toestand bevindt ingevolge waarvan het, op grond van zijn statuut, zijn activiteitswedde of, bij ontstentenis daarvan het behoud op bevordering tot een hogere wedde behoudt".

Het arrest dat oordeelt dat het recht op behoud van weddeverhoging zoals bedoeld in artikel 3 van het koninklijk besluit van 18 januari 1974 slechts geldt in het geval van benoeming in een nieuw ambt, voegt aan die bepaling een voorwaarde toe die zij niet bevat en schendt bijgevolg die bepaling, alsook, ten gevolge daarvan, de artikelen 16, § 2, en 26 van het koninklijk besluit van 25 januari 1958 op grond waarvan de anciënniteit die verkregen is tijdens de periode van terbeschikkingstelling wegens ontstentenis van betrekking in aanmerking kan worden genomen (schending van alle, in de aanhef van het middel aangegeven wetsbepalingen, in de aldaar vermelde versie ervan).

Vijfde middel

Geschonden wettelijke bepalingen

- artikel 1376 van het Burgerlijk Wetboek;

- artikel 23, § 1, van de wet van 27 juni 1969 tot herziening van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders;

- de artikelen 1 en 7, § 1 (zoals het achtereenvolgens werd gewijzigd bij het koninklijk besluit van 13 augustus 1984 en bij het koninklijk besluit van 15 februari 1991), van het koninklijk besluit van 28 november 1969 tot uitvoering van de wet van 27 juni 1969 tot herziening van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders;

- de artikelen 30, 1° (zoals het van toepassing was vóór de wijziging ervan bij het koninklijk besluit van 20 december 1996), 270, 1° (zoals het van toepassing was zowel vóór als na de wijziging ervan bij de wet van 12 december 1996 en vóór de wijziging ervan bij de wet van 22 december 1998), en 273, 1° (zoals het van toepassing was zowel vóór als na de wijziging bij de wet van 28 december 1992), van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992, gecoördineerd bij het koninklijk besluit van 10 april 1992, goedgekeurd bij de wet van 12 juni 1992.

Aangevochten beslissingen en redenen

Het arrest verklaart het hoofd- en incidenteel hoger beroep ontvankelijk, wijzigt het beroepen vonnis, behalve in zoverre dat de oorspronkelijke vorderingen ontvankelijk verklaart en de kosten heeft begroot, wijst de hoofdvordering en de aanvullende vordering van de eiser af, beveelt de heropening van het debat opdat de partijen debat kunnen voeren over de afrekening van de bedragen waarvan het de overlegging door verweerster beveelt, en die opgesteld moet worden overeenkomstig de rechtspunten die het arrest beslecht heeft met betrekking tot de toepassing in de tijd van de terbeschikkingstelling wegens ontstentenis van betrekking, tot de anciënniteit waarop de eiser aanspraak kan maken, tot het barema dat op hem van toepassing is en tot de moratoire interest, en houdt de kosten aan om alle redenen die geacht worden hieronder integraal te zijn weergegeven en inzonderheid om de onderstaande redenen:

"Bij de afrekening moet (de verweerster) niet alleen de nettobedragen die (de eiser) ontvangen heeft, maar ook de bedrijfsvoorheffing die integraal deel uitmaakt van de wedde in aanmerking nemen. Deze vormde voor (de eiser) de belastbare grondslag en is hem nadien ten goede gekomen als voorschot op de op die inkomsten verschuldigde belasting. De socialezekerheidsbijdragen die door de (verweerster) werden ingehouden op de litigieuze bezoldigingen en doorgestort aan de Rijksdienst voor sociale zekerheid, komen eveneens de betrokkene ten goede, die dus eveneens de tegenwaarde ervan aan de (verweerster) moet teruggeven".

Grieven

Krachtens de artikelen 270, 1°, en 273, 1°, van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 in de versie ervan die in de aanhef van het middel is vermeld, is de werkgever de bedrijfsvoorheffing persoonlijk verschuldigd.

Zo ook is hij de socialezekerheidsbijdragen die hij aan de Rijksdienst voor sociale zekerheid betaalt, persoonlijk verschuldigd (artikel 23, § 1, van de wet van 27 juni 1969 tot herziening van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders).

Die bepalingen gelden voor alle personeelsleden van de verweerster (artikelen 30, 1°, van het in de aanhef van het middel bedoelde Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 1 en 7, § 1, van het in het middel vermelde koninklijk besluit van 28 november 1969 tot uitvoering van de wet van 27 juni 1969).

Daaruit volgt dat de werkgever, wanneer hij de bedrijfsvoorheffing en de sociale zekerheidsbijdragen betaalt, een eigen schuld aflost en bijgevolg geen enkele betaling aan de werknemer doet. Zodoende krijgt deze niets ook al komt het hem onrechtstreeks ten goede.

Hoewel echter, krachtens artikel 1376 van het Burgerlijk Wetboek, eenieder verplicht is hetgeen hij onverschuldigd heeft ontvangen terug te geven aan degene van wie hij het ontvangen heeft, bestaat die verplichting enkel tot beloop van het bedrag dat de persoon "ontvangt" van degene die de rechtsvordering tot teruggave kan instellen.

Bijgevolg schendt het arrest die bepaling, waarvan het impliciet toepassing maakt, wanneer het beslist dat zij de eiser verplichtte aan de verweerster de bedragen terug te geven waarvan het overigens vaststelt dat ze door laatstgenoemde, in haar hoedanigheid van schuldenaar, rechtstreeks zijn doorgestort aan derden, zijnde respectievelijk de Belgische Staat, wat de bedrijfsvoorheffing betreft, en de Rijksdienst voor sociale zekerheid, wat de socialezekerheidsbijdragen betreft, en niet aan de eiser.

Bijgevolg verantwoordt het arrest niet naar recht zijn beslissing door te oordelen dat de eiser, op grond daarvan, verplicht kon worden om de verweerster bedragen terug te geven die hij van haar niet heeft ontvangen (schending van artikel 1376 van het Burgerlijk Wetboek).

III. BESLISSING VAN HET HOF

Beoordeling

Derde middel

Het arrest stelt vast dat de eiser op 1 oktober 1992 ter beschikking werd gesteld wegens ontstentenis van betrekking en beslist dat zijn weddevermindering moest ingaan op 1 februari 1995, dus na "24 maanden, vermeerderd, in 1993 en in 1994, met de twee maanden jaarlijkse zomervakantie", wat impliceert dat eisers terbeschikkingstelling is ingegaan op 1 oktober 1992.

Het vermeldt voorts dat de eiser "aldus (...) vanaf 1 november 1994 wettig ter beschikking (kon) worden gesteld wegens ontstentenis van betrekking".

Laatstgenoemde vermelding is duidelijk het gevolg van een verschrijving die het Hof gerechtigd is te verbeteren.

De datum waarop eisers terbeschikkingstelling is ingegaan is 1 oktober 1992.

Het middel mist feitelijke grondslag.

Eerste middel

Het koninklijk besluit van 15 januari 1974 genomen ter toepassing van artikel 160 van het koninklijk besluit van 22 maart 1969 tot vaststelling van het statuut van de leden van het bestuurs- en onderwijzend personeel, van het opvoedend hulppersoneel, van het paramedisch personeel der inrichtingen van kleuter-, lager, buitengewoon, middelbaar, technisch, kunst- en normaalonderwijs van de Staat, alsmede der internaten die van deze inrichtingen afhangen en van de leden van de inspectiedienst die belast is met het toezicht op deze inrichtingen, zoals het van toepassing is in deze zaak, bepaalt in artikel 14, eerste en derde lid, dat het personeelslid, dat wegens ziekte of gebrekkigheid verhinderd is zijn ambt normaal uit te oefenen, voor de hele duur van zijn loopbaan, tot dertig dagen ziekte- of gebrekkigheidsverlof per twaalf maanden sociale anciënniteit kan krijgen, dat het personeelslid dat geen zesendertig maanden sociale anciënniteit telt, niettemin negentig dagen verlof kan krijgen en dat die verloven met periodes van dienstactiviteit worden gelijkgesteld en, in artikel 15, eerste lid, in afwijking van artikel 14, dat het ziekte- en gebrekkigheidsverlof wordt toegestaan zonder tijdsbeperking naar aanleiding van, onder meer, een arbeidsongeval.

Krachtens artikel 32 van het koninklijk besluit van 24 januari 1969 betreffende de schadevergoeding ten gunste van de personeelsleden van de overheidssector, voor arbeidsongevallen en voor ongevallen op de weg naar en van het werk, zoals het van toepassing is in deze zaak, behouden de personeelsleden tijdens de periode van tijdelijke ongeschiktheid de bezoldiging verschuldigd op grond van hun arbeidsovereenkomst of hun wettelijk of reglementair statuut. Artikel 160, eerste lid, van het koninklijk besluit van 22 maart 1969, zoals het van toepassing is in deze zaak, bepaalt dat het personeelslid in actieve dienst, behoudens uitdrukkelijk strijdige bepaling, recht heeft op wedde, en op bevordering tot een hogere wedde.

Artikel 1 van het voornoemd koninklijk besluit van 18 januari 1974 genomen ter toepassing van artikel 164 van voormeld koninklijk besluit van 22 maart 1969 bepaalt dat de vastbenoemde en stagedoende personeelsleden op wie het koninklijk besluit van 22 maart 1969 van toepassing is, ter beschikking worden gesteld wegens ontstentenis van betrekking indien de betrekking die zij bekleden afgeschaft wordt. Artikel 2 van hetzelfde koninklijk besluit van 18 januari 1974 bepaalt dat het wegens ontstentenis van betrekking ter beschikking gestelde personeelslid een wachtgeld geniet.

Uit dat artikel 1 volgt dat, wanneer de betrekking, die bekleed wordt of geacht wordt door een personeelslid bekleed te zijn, afgeschaft wordt, het betrokken personeelslid ter beschikking wordt gesteld.

Het middel dat staande houdt dat de eiser niet ter beschikking mocht worden gesteld wegens ontstentenis van betrekking omdat hij zijn betrekking niet daadwerkelijk bekleedde wegens een arbeidsongeschiktheid ten gevolge van een arbeidsongeval, faalt naar recht.

Tweede middel

Beide onderdelen samen

Het arrest stelt het volgende vast: "ingeval (de eiser) verplicht zou zijn bedragen die hij onverschuldigd heeft ontvangen (aan de verweerster) terug te geven, stelt hij een nieuwe vordering in teneinde (de verweerster) te doen veroordelen om hem schadevergoeding te betalen die overeenstemt met het onverschuldigde bedrag dat hij zou moeten terugbetalen".

Om de redenen die in het middel zijn weergegeven en waartegen het opkomt, beslist het arrest niet dat die vordering strekte tot het behoud van een bedrag dat hij zogezegd onverschuldigd had ontvangen, maar oordeelt het dat de verplichting om een onverschuldigd betaald bedrag terug te geven op zich geen vergoedbare schade uitmaakt, aangezien degene op wie die verplichting rust geen enkel recht had op het voordeel waarop de betaling betrekking had.

Zonder de bewijskracht van eisers conclusie te miskennen, verantwoordt het arrest aldus naar recht zijn beslissing om hem "geen schadevergoeding toe te kennen voor zijn financieel verlies dat volgt uit zijn verplichting om de bedragen terug te geven die hij onverschuldigd zou hebben ontvangen".

Geen enkel van de onderdelen kan worden aangenomen.

Vierde middel

Artikel 2, eerste lid, van het koninklijk besluit van 18 januari 1974 genomen ter toepassing van artikel 164 van het koninklijk besluit van 22 maart 1969 bepaalt dat het wegens ontstentenis van betrekking ter beschikking gesteld personeelslid een wachtgeld geniet dat de eerste twee jaren gelijk is aan zijn activiteitswedde.

Artikel 2, tweede lid, van dat koninklijk besluit bepaalt dat voornoemd wachtgeld vanaf het derde jaar elk jaar met 20 pct. verminderd wordt en dat de opeenvolgende verminderingen berekend worden met de laatste activiteitswedde als basis.

Artikel 3 van hetzelfde koninklijk besluit bepaalt dat elk personeelslid dat ter beschikking wordt gesteld wegens ontstentenis van betrekking, in die stand gedurende twee jaren zijn aanspraken op een benoeming in een selectieambt, op een benoeming in een bevorderingsambt en op een bevordering tot een hogere wedde behoudt.

Artikel 26, § 1, van het koninklijk besluit van 15 april 1958 houdende bezoldigingsregeling van het onderwijzend, wetenschappelijk en daarmee gelijkgesteld personeel van het Ministerie van Openbaar Onderwijs bepaalt dat het personeelslid te allen tijde de wedde geniet die overeenstemt met zijn anciënniteit die het totaal van zijn in aanmerking komende diensten uitmaakt. Artikel 16 van dat koninklijk besluit bepaalt in § 1 dat de in aanmerking komende diensten die zijn welke het personeelslid heeft gepresteerd, en in § 2, dat, voor de toepassing van dat artikel, het personeelslid ondersteld wordt werkelijke dienst te presteren, zolang het zich in een administratieve toestand bevindt ingevolge waarvan het, op grond van zijn statuut, zijn activiteitswedde of, bij ontstentenis daarvan zijn aanspraken op bevordering tot een hogere wedde behoudt.

Uit die bepalingen volgt dat de eerste twee jaar waarin de eiser zich in een administratieve toestand van terbeschikkingstelling wegens ontstentenis van betrekking bevindt, wegens die stand, niet kunnen meetellen voor de berekening van zijn wachtgeld.

Bijgevolg verantwoordt het arrest naar recht zijn beslissing dat "het wachtgeld (...) rekening (moet) houden met de anciënniteit voor werkelijke diensten die [de eiser] had op het ogenblik waarop hij zijn laatste activiteitswedde had ontvangen, voor hij ter beschikking werd gesteld, dus met zijn werkelijke wedde op 1 september 1992" en dat "artikel 3 (van het koninklijk besluit van 18 januari 1974) (...) (de eiser) de mogelijkheid (bood) de eerste twee jaren van zijn terbeschikkingstelling te doen gelden als jaren geldelijke anciënniteit voor de berekening van zijn nieuwe activiteitswedde toen hij in een nieuwe betrekking benoemd werd".

Het middel kan niet worden aangenomen.

Vijfde middel

Krachtens artikel 249 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 wordt de belasting geheven bij wijze van voorheffing in zoverre zij betrekking heeft op beroepsinkomsten.

Artikel 273, 1°, van dat wetboek bepaalt dat de bedrijfsvoorheffing verschuldigd is door het betalen of toekennen van belastbare bezoldigingen.

Krachtens artikel 270, 1°, van dat wetboek zijn degenen die als schuldenaar in België bezoldigingen betalen of toekennen de bedrijfsvoorheffing verschuldigd.

Luidens artikel 296 wordt het bedrag van de geheven bedrijfsvoorheffing verrekend met de belasting.

Krachtens artikel 304, § 2, eerste lid, wordt voor de belastingplichtigen die onderworpen zijn aan de personenbelasting, het eventuele overschot van de bedrijfsvoorheffingen in voorkomend geval verrekend met de aanvullende belastingen op de personenbelasting, en wordt het saldo teruggegeven indien het ten minste 100 frank bedraagt.

Uit die bepalingen volgt dat bedrijfsvoorheffingen voorschotten zijn op een later vast te stellen personenbelasting, waarvan het saldo aan de belastingplichtige moet worden teruggegeven.

Het arrest oordeelt dat "de bedrijfsvoorheffing (...) integraal deel uitmaakt van de wedde" en dat "deze (...) voor (de eiser) de belastbare grondslag [vormde] en hem nadien ten goede gekomen is als voorschot op de op die inkomsten verschuldigde belasting".

Het arrest verantwoordt bijgevolg naar recht zijn beslissing dat "(de verweerster) bij de afrekening (...) de bedrijfsvoorheffing die integraal deel uitmaakt van die wedde in aanmerking (moet) nemen".

In zoverre kan het middel niet worden aangenomen.

Voor het overige blijkt uit de artikelen 5 en 9 van de wet van 27 juni 1969 tot herziening van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders dat de Rijksdienst voor sociale zekerheid een openbare instelling is die van de wet de opdracht heeft gekregen de bijdragen van de werkgevers en de werknemers te innen teneinde bij te dragen tot de financiering van de socialezekerheidsstelsels.

Artikel 23, § 1, van die wet bepaalt dat de bijdrage van de werknemer door de werkgever bij iedere betaling van het loon wordt ingehouden en dat deze aan de Rijksdienst voor maatschappelijke zekerheid die bijdrage verschuldigd is samen met de zijne.

Artikel 26, eerste lid, van die wet bepaalt dat de werkgever op de werknemer de werknemersbijdrage niet mag verhalen, waarvan hij de inhoudingen te gepasten tijde zou nagelaten hebben te verrichten.

Krachtens artikel 42, eerste en tweede lid, van die wet verjaren de schuldvorderingen van de Rijksdienst voor sociale zekerheid op de werkgevers die onder deze wet vallen, alsook de vorderingen ingesteld tegen de Rijksdienst voor sociale zekerheid tot terugvordering van niet-verschuldigde bijdragen na drie jaar, vanaf de dag van de betaling.

Uit die bepalingen volgt, enerzijds, dat de rechtsvordering tot teruggave van door de werkgever onverschuldigd betaalde socialezekerheidsbijdragen alleen door hem en uitsluitend tegen de Rijksdienst voor sociale zekerheid kan worden ingesteld, en, anderzijds, dat de werknemer over geen enkel recht beschikt op de bijdragen die de werkgever aan voornoemde dienst heeft betaald.

Het arrest oordeelt dat "de socialezekerheidsbijdragen die door de (verweerster) werden ingehouden op de litigieuze bezoldigingen en doorgestort aan de Rijksdienst voor sociale zekerheid, (...) eveneens de betrokkene ten goede (komen)".

Het arrest dat oordeelt dat de eiser "dus eveneens de tegenwaarde ervan aan (verweerster) moet teruggeven" schendt artikel 1376 van het Burgerlijk Wetboek.

In zoverre is het middel gegrond.

Dictum

Het Hof,

Vernietigt het bestreden arrest in zoverre het beslist dat bij de afrekening waarvan het de overlegging beveelt, rekening moet gehouden worden met de socialezekerheidsbijdragen die door de verweerster zijn ingehouden op de onverschuldigde bezoldigingen, die door de eiser zullen moeten worden teruggeven;

Verwerpt het cassatieberoep voor het overige.

Beveelt dat van dit arrest melding zal worden gemaakt op de kant van het gedeeltelijk vernietigde arrest.

Veroordeelt de eiser in drie vierde van de kosten; houdt de overige kosten aan en laat de uitspraak daaromtrent aan de feitenrechter over.

Verwijst de aldus beperkte zaak naar het hof van beroep te Luik.

Aldus geoordeeld door het Hof van Cassatie, eerste kamer, te Brussel, door voorzitter Christian Storck, de raadsheren Didier Batselé, Albert Fettweis, Christine Matray en Sylviane Velu, en in openbare terechtzitting van 14 oktober 2010 uitgesproken door voorzitter Christian Storck, in aanwezigheid van advocaat-generaal Thierry Werquin, met bijstand van griffier Patricia De Wadripont.

Vertaling opgemaakt onder toezicht van raadsheer Eric Stassijns en overgeschreven met assistentie van griffier Johan Pafenols.

De griffier, De raadsheer,