Hof van Cassatie: Arrest van 16 Juni 2011 (België). RG C.10.0154.F
- Sectie :
- Rechtspraak
- Bron :
- Justel N-20110616-1
- Rolnummer :
- C.10.0154.F
Samenvatting :
Zowel de door de pachter op grond van artikel 51 van de pachtwet ingestelde vordering tot indeplaatstelling als de vordering die ertoe strekt de notaris te doen veroordelen om de in artikel 48 van die wet bedoelde kennisgevingen te doen, zijn niet in geld waardeerbare vorderingen in de zin van artikel 3 van het Koninklijk besluit van 26 oktober 2007 tot vaststelling van het tarief van de rechtsplegingsvergoeding bedoeld in artikel 1022 van het Gerechtelijk Wetboek en tot vaststelling van de datum van inwerkingtreding van de artikelen 1 tot 13 van de wet van 21 april 2007 betreffende de verhaalbaarheid van de erelonen en de kosten verbonden aan de bijstand van de advocaat (1). (1) Zie concl. O.M. in Pas., 2011, nr.
Arrest :
Nr. C.10.0154.F
E. M.,
Mr. Paul Alain Foriers, advocaat bij het Hof van Cassatie,
tegen
1. a) Baron de M. de V. de S.-P.,
b) B. H.,
2. OREMA, nv,
3. T. L.
I. RECHTSPLEGING VOOR HET HOF
Het cassatieberoep is gericht tegen het vonnis in hoger beroep van de rechtbank van eerste aanleg te Bergen van 2 oktober 2009.
Voorzitter Christian Storck heeft verslag uitgebracht.
Advocaat-generaal André Henkes heeft geconcludeerd.
II. CASSATIEMIDDELEN
De eiser voert twee middelen aan waarvan het eerste als volgt is gesteld.
Geschonden wettelijke bepalingen
- artikel 149 van de Grondwet;
- artikel 1022 van het Gerechtelijk Wetboek;
- de artikelen 2 en 3 van het koninklijk besluit van 26 oktober 2007 tot vaststelling van het tarief van de rechtsplegingsvergoeding bedoeld in artikel 1022 van het Gerechtelijk Wetboek en tot vaststelling van de datum van inwerkingtreding van de artikelen 1 tot 13 van de wet van 21 april 2007 betreffende de verhaalbaarheid van de erelonen en de kosten verbonden aan de bijstand van de advocaat.
Aangevochten beslissingen
Het bestreden vonnis bevestigt eerst het beroepen vonnis, dat om de op p. 3 tot 9 vermelde redenen de oorspronkelijke vordering van de eiser had verworpen en veroordeelt vervolgens de eiser "tot betaling aan [de verweerders sub 1] van hun uitgaven en kosten van het hoger beroep die begroot zijn op 5.000 euro, aan de [verweerder sub 3] van zijn uitgaven en kosten van het hoger beroep en van zijn uitgaven en kosten van de betekening die begroot zijn op 5.117,04 euro en aan de [verweerster sub 2] van haar uitgaven en kosten van het hoger beroep die begroot zijn op 5.000 euro".
Aldus veroordeelt het bestreden vonnis de eiser tot betaling van een rechtsplegingsvergoeding van 5.000 euro aan elk van de verweerders sub 1, 2 en 3.
Wat dat punt betreft, bevat het geen andere redenen dan die welke het beroepen vonnis bevestigen".
Grieven
(...)
Tweede onderdeel
1. Luidens artikel 1022, tweede lid, van het Gerechtelijk Wetboek stelt de Koning, "bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad de basis-, minimum- en maximumbedragen vast van de rechtsplegingsvergoeding, onder meer in functie van de aard van de zaak en van de belangrijkheid van het geschil".
Artikel 1022, derde lid, van het Gerechtelijk Wetboek daarentegen bepaalt dat de rechter, op verzoek van een van de partijen, bij een met bijzondere redenen omklede beslissing ofwel de vergoeding kan verminderen, ofwel die verhogen, zonder de door de Koning bepaalde maximum- en minimumbedragen te overschrijden.
Uit het onderling verband tussen die bepalingen volgt dat de rechter slechts van de basisbedragen van de rechtsplegingsvergoeding mag afwijken als hij zijn beslissing daarover met bijzondere redenen omkleedt.
2. De basisrechtsplegingsvergoeding waarin artikel 3 van het koninklijk besluit van 26 oktober 2007 voorziet, bedraagt voor niet in geld waardeerbare zaken 1.200 euro.
3. Uit het bovenstaande volgt dat het bestreden vonnis, indien het in die zin moet worden uitgelegd dat het oordeelt dat de vordering niet in geld waardeerbaar was - quod non - een schending oplevert van
1° artikel 1022, inzonderheid derde lid, van het Gerechtelijk Wetboek, omdat het zijn beslissing om af te wijken van het in artikel 3 van het koninklijk besluit van 26 oktober 2007 vastgestelde basisbedrag van 1.200 euro niet met bijzondere redenen omkleedt;
2° althans artikel 3 van het koninklijk besluit van 26 oktober 2007, doordat het oordeelt dat het basisbedrag van de rechtsplegingsvergoeding voor niet in geld waardeerbare zaken 5.000 euro bedraagt terwijl het 1.200 euro bedraagt;
3° artikel 149 van de Grondwet omdat het niet antwoordt op eisers syntheseconclusie in hoger beroep volgens welke het bedrag van 5.000 euro niet verantwoord was ten aanzien van de verweerders sub 1 en 2 gelet op de omvang van het in hun conclusie gevorderde bedrag, noch ten aanzien van de verweerder sub 3 die, door zijn houding, aan de oorsprong van de rechtspleging lag, en omdat het bijgevolg zijn beslissing over de kosten niet regelmatig met redenen omkleedt.
III. BESLISSING VAN HET HOF
Beoordeling
Eerste middel
Tweede onderdeel
Luidens artikel 3 van het koninklijk besluit van 26 oktober 2007 tot vaststelling van het tarief van de rechtsplegingsvergoeding bedoeld in artikel 1022 van het Gerechtelijk Wetboek en tot vaststelling van de datum van inwerkingtreding van de artikelen 1 tot 13 van de wet van 21 april 2007 betreffende de verhaalbaarheid van de erelonen en de kosten verbonden aan de bijstand van de advocaat bedraagt, voor de geschillen die betrekking hebben op niet in geld waardeerbare vorderingen, het basisbedrag van de rechtsplegingsvergoeding 1.200 euro, het minimumbedrag 75 euro en het maximumbedrag 10.000 euro.
Krachtens artikel 1022, derde lid, Gerechtelijk Wetboek kan de rechter, op verzoek van een van de partijen, bij een met bijzondere redenen omklede beslissing, ofwel de vergoeding verminderen, ofwel die verhogen, zonder de door de Koning bepaalde maximum- en minimumbedragen te overschrijden.
Het bestreden vonnis stelt vast dat de eiser een vordering heeft ingesteld om te verkrijgen:
- dat de verweerders zeggen of er al dan niet een onderhandse koopovereenkomst bestaat over de gronden die de eiser krachtens een pachtovereenkomst exploiteert;
- dat, indien zou blijken dat er wel degelijk een onderhandse koopovereenkomst is gesloten, de vordering tot indeplaatsstelling die de eiser op grond van artikel 51, derde lid, van de pachtwet heeft ingesteld, gegrond wordt verklaard;
- bijkomend, dat, indien de onderhandse koopovereenkomst gesloten zou zijn onder de opschortende voorwaarde dat de eiser zijn recht van voorkoop niet uitoefent, voor recht zou worden gezegd dat de notaris hem met inachtneming van artikel 48 van de pachtwet, kennis moet geven van een aanbod van voorkoop.
Zowel de door de pachter op grond van artikel 51 van de pachtwet ingestelde vordering tot indeplaatstelling als de vordering die ertoe strekt de notaris te doen veroordelen om de in artikel 48 van die wet bedoelde kennisgevingen te doen, zijn niet in geld waardeerbare vorderingen in de zin van artikel 3 van het voornoemde koninklijk besluit.
Het bestreden vonnis dat de eiser veroordeelt tot betaling van een rechtsplegingsvergoeding van 5.000 euro aan elk van de drie verweerders zonder zijn beslissing daarover met bijzondere redenen te omkleden, schendt de voornoemde wettelijke bepalingen.
In zoverre is het onderdeel gegrond.
Dictum
Het Hof,
Vernietigt het bestreden vonnis in zoverre het de eiser veroordeelt tot betaling aan de verweerder van de "uitgaven en kosten van het hoger beroep".
Beveelt dat van dit arrest melding zal worden gemaakt op de kant van het gedeeltelijk vernietigde vonnis.
Houdt de kosten aan en laat de uitspraak daaromtrent aan de feitenrechter over.
Verwijst de aldus beperkte zaak naar de Rechtbank van Eerste Aanleg te Doornik, zitting houdende in hoger beroep.
Aldus geoordeeld door het Hof van Cassatie, eerste kamer, te Brussel, door voorzitter Christian Storck, de raadsheren Didier Batselé, Sylviane Velu, Martine Regout en Gustave Steffens, en in openbare terechtzitting van 16 juni 2011 uitgesproken door voorzitter Christian Storck, in aanwezigheid van advocaat-generaal André Henkes, met bijstand van griffier Patricia De Wadripont.
Vertaling opgemaakt onder toezicht van afdelingsvoorzitter Edward Forrier en overgeschreven met assistentie van griffier Johan Pafenols.
De griffier, De afdelingsvoorzitter,