Hof van Cassatie: Arrest van 16 Juni 2011 (België). RG F.10.0067.F
- Sectie :
- Rechtspraak
- Bron :
- Justel N-20110616-1
- Rolnummer :
- F.10.0067.F
Samenvatting :
Uit het stelsel van de prejudiciële vraag zoals het geregeld is in onder meer de artikelen 26 en 28 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Grondwettelijk Hof volgt weliswaar dat de rechter, in andere zaken met hetzelfde voorwerp als dat van een prejudiciële vraag waarop al is geantwoord, geen toepassing mag maken van de wettelijke bepaling die dat hof ongrondwettig heeft bevonden; hij mag echter de door het Grondwettelijk Hof vastgestelde ongrondwettigheid van een wettelijke bepaling niet naar analogie uitbreiden naar een andere wettelijke bepaling waarover dat hof nog geen uitspraak heeft gedaan, ook al is de inhoud van die bepaling vergelijkbaar met die welke het Hof al ongrondwettig heeft verklaard (1). (1) Zie concl. O.M. in Pas., 2011, nr.
Arrest :
Nr. F.10.0067.F
ALARM MUST nv,
Mr. Jean-Pol Douny, advocaat bij de balie te Luik,
tegen
BELGISCHE STAAT, minister van Financiën.
I. RECHTSPLEGING VOOR HET HOF
Het cassatieberoep is gericht tegen het arrest van 4 november 2009 van het hof van beroep te Luik.
Advocaat-generaal André Henkes heeft op 26 april 2011 conclusies neergelegd ter griffie.
Raadsheer Martine Regout heeft verslag uitgebracht en advocaat-generaal André Henkes werd gehoord in zijn conclusies.
II. CASSATIEMIDDELEN
In haar cassatieverzoekschrift waarvan een eensluidend verklaard afschrift bij dit arrest is gevoegd, voert de eiseres een middel aan.
III. BESLISSING VAN HET HOF
Beoordeling
Het middel dat betrekking heeft op de proportionele boetes houdt staande dat het arrest dat vaststelt dat de litigieuze boete werd toegepast op grond van artikel 70, § 1bis, van het Wetboek op de belasting over de toegevoegde waarde, onwettig zou zijn omdat het Grondwettelijk Hof in zijn arrest 157/2008 van 6 november 2008, gezegd heeft dat artikel 70, § 1, eerste lid, van dat wetboek strijdig was met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.
Uit de regeling van de prejudiciële vraag die vervat is in onder meer de artikelen 26 en 28 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Grondwettelijk Hof volgt weliswaar dat de rechter, in andere zaken met hetzelfde voorwerp als dat van een prejudiciële vraag waarop al is geantwoord, geen toepassing mag maken van de wettelijke bepaling die dat hof ongrondwettig heeft bevonden.
De rechter mag echter de door het Grondwettelijk Hof vastgestelde ongrondwettigheid van een wettelijke bepaling niet naar analogie uitbreiden naar een andere wettelijke bepaling waarover dat hof nog geen uitspraak heeft gedaan, ook al is de inhoud van die bepaling vergelijkbaar met die welke al ongrondwettig is verklaard.
Het middel, dat van het tegenovergestelde uitgaat, faalt in zoverre naar recht.
Voor het overige is het middel, dat het Hof zou nopen tot een onderzoek van feiten, waarvoor het niet bevoegd is, niet ontvankelijk.
Dictum
Het Hof,
Verwerpt het cassatieberoep.
Veroordeelt de eiseres in de kosten.
Aldus geoordeeld door het Hof van Cassatie, eerste kamer, te Brussel, door voorzitter Christian Storck, de raadsheren Didier Batselé, Sylviane Velu, Martine Regout en Gustave Steffens, en in openbare terechtzitting van 16 juni 2010 uitgesproken door voorzitter Christian Storck, in aanwezigheid van advocaat-generaal André Henkes, met bijstand van griffier Patricia De Wadripont.
Vertaling opgemaakt onder toezicht van raadsheer Alain Smetryns en overgeschreven met assistentie van griffier Johan Pafenols.
De griffier, De raadsheer,