Hof van Cassatie: Arrest van 18 September 1991 (België). RG 8877
- Sectie :
- Rechtspraak
- Bron :
- Justel N-19910918-8
- Rolnummer :
- 8877
Samenvatting :
Art. 50, alinéa 1, 2°, Wet van 9 juli 1975 betreffende de controle der verzekeringsondernemingen wordt geschonden door het arrest dat het bestaan aanneemt van een toevallig feit waardoor de bestuurder van het voertuig, dat het ongeval veroorzaakte, vrij uitgaat, en toch de door de benadeelde tegen het Gemeenschappelijk Motorwaarborgfonds ingestelde eis tot schadevergoeding afwijst, op grond van een loutere mogelijkheid van schadeloosstelling door de toegelaten verzekeringsonderneming die de bestuurder of eigenaar van het voertuig als bewaarder van de gebrekkige zaak zou dekken.
Arrest :
Voeg het document toe aan een map
()
om te beginnen met annoteren.
HET HOF; - Gelet op het bestreden arrest, op 28 december 1990 door het Hof van Beroep te Bergen gewezen;
I. In zoverre de voorziening gericht is tegen de beslissing op de tegen de eerstgenoemde verweerder ingestelde strafvordering en op de tegen hem ingestelde burgerlijke rechtsvorderingen :
Overwegende dat de eisers, burgerlijke partijen, die jegens het openbaar ministerie in de kosten zijn veroordeeld, geen enkel middel aanvoeren;
II. In zoverre de voorziening gericht is tegen de beslissing op de burgerlijke rechtsvorderingen tegen de tweede verweerder, het Gemeenschappelijk Motorwaarborgfonds :
Over het eerste middel : schending van de artikelen 50, alinéa 1, 2°, van de wet van 9 juli 1975 betreffende de controle der verzekeringsondernemingen, 19, alinéa 1, van het koninklijk besluit van 16 december 1981 houdende inwerkingtreding en uitvoering van de artikelen 49 en 50 van de wet van 9 juli 1975,
doordat het arrest, na te hebben overwogen dat het Gemeenschappelijk Motorwaarborgfonds verplicht zou kunnen worden vergoeding te betalen indien geen enkele toegelaten verzekeringsonderneming verplicht zou zijn tot vergoeding van de burgerlijke partijen, beslist dat de burgerlijke rechtsvorderingen van de eisers tegen het Gemeenschappelijk Motorwaarborgfonds niet gegrond zijn, op grond dat "de vrijwillig tussengekomen partij, ondanks de vrijspraak van de beklaagde, zou kunnen veroordeeld worden tot vergoeding van de lichamelijke letsels van de burgerlijke partijen, indien zou blijken dat geen enkele toegelaten verzekeringsonderneming daartoe verplicht is; uit het verslag van de deskundige Quériat blijkt dat de band, die, door te springen, het ongeval en derhalve de schade van e burgerlijke partijen heeft veroorzaakt, mogelijk door een gebrek is aangetast; dat het dus niet is uitgesloten dat de schade van de burgerlijke partijen moet worden vergoed door de toegelaten verzekeringsonderneming die ... de eigenaar van het voertuig ... zou vergoeden in de hoedanigheid van bewaarder van de gebrekkige zaak, ...";
tweede onderdeel, subsidiair, ook al zou moeten worden aangenomen dat het Gemeenschappelijk Motorwaarborgfonds enkel tot vergoeding verplicht is in het geval dat geen dekking wordt verleend door enige andere toegelaten verzekeringsonderneming, dan nog vereist wordt dat die afwezigheid van dekking bewezen is; het arrest zich beperkt tot de overweging dat de band "mogelijk" door een gebrek was aangetast en dat het "niet uitgesloten is" dat de schade moet worden vergoed door de verzekeringsonderneming van de bewaarder van de zaak; het arrest derhalve de tegen het Gemeenschappelijk Motorwaarborgfonds ingestelde vorderingen op basis van die veronderstellingen ongegrond verklaart zonder aan te tonen dat de burgerlijke partijen zich wel degelijk konden wenden tot andere verzekeringsondernemingen; daaruit volgt dat het arrest, nu het beslist dat het Gemeenschappelijk Motorwaarborgfonds niet tot vergoeding gehouden is, zonder op ondubbelzinnige wijze vast te stellen dat andere toegelaten verzekeringsondernemingen daartoe verplicht waren, de artikelen 50, alinéa 1, 2°, van de wet van 9 juli 1975 betreffende de controle der verzekeringsondernemingen en 19 van het koninklijk besluit van 16 december 1981 schendt :
Wat het tweede onderdeel betreft :
Overwegende dat artikel 50, alinéa 1, 2°, van de wet van 9 juli 1975 het recht van de benadeelde om van het Gemeenschappelijk Motorwaarborgfonds vergoeding te bekomen van de schade voortvloeiende uit lichamelijke letsels die door een motorrijtuig zijn veroorzaakt onderwerpt aan de voorwaarde dat geen enkele toegelaten verzekeringsonderneming tot die vergoeding verplicht is hetzij om reden van een toevallig feit waardoor de bestuurder van het voertuig dat het ongeval veroorzaakte, vrijuit gaat, hetzij omdat de verzekeringsplicht niet nageleefd werd;
Overwegende dat het arrest vaststelt dat het ongeval is veroorzaakt door het springen van de linkerachterband van het door de eerste verweerder bestuurde voertuig en beslist dat die omstandigheid voor verweerder een toevallig feit opleverde in de zin van artikel 50, alinéa 1, 2°, van de wet van 9 juli 1975;
Dat het evenwel erop wijst "dat de band mogelijk door een gebrek was aangetast; dat het derhalve niet is uitgesloten dat de schade van de burgerlijke partijen moet worden vergoed door de toegelaten verzekeringsonderneming die de beklaagde of de eigenaar van het voertuig dat hij bestuurde, zou vergoeden als bewaarder van de gebrekkige zaak en niet als bestuurder";
Overwegende dat het hof van beroep, na het bestaan van een toevallig feit te hebben aangenomen, niet zonder de in het middel aangewezen bepalingen te schenden de rechtsvorderingen van de burgerlijke partijen tegen verweerder ongegrond kon verklaren op basis van de loutere mogelijkheid dat de schade zou worden vergoed door de toegelaten verzekeringsonderneming die de beklaagde of de eigenaar van het voertuig zou dekken als bewaarder van de gebrekkige zaak en niet als bestuurder;
Dat het onderdeel gegrond is;
Om die redenen, zonder acht te slaan op het eerste onderdeel van het eerste middel en het tweede middel die niet tot ruimere cassatie kunnen leiden, vernietigt het bestreden arrest in zoverre het uitspraak doet over de rechtsvordering van de eisers tegen de tweede verweerder; verwerpt de voorziening voor het overige; beveelt dat van dit arrest melding zal worden gemaakt op de kant van het gedeeltelijk vernietigde arrest; verwijst de aldus beperkte zaak naar het Hof van Beroep te Brussel; veroordeelt de tweede verweerder in de helft van de kosten van de voorziening en de eisers in de andere helft van die kosten.
I. In zoverre de voorziening gericht is tegen de beslissing op de tegen de eerstgenoemde verweerder ingestelde strafvordering en op de tegen hem ingestelde burgerlijke rechtsvorderingen :
Overwegende dat de eisers, burgerlijke partijen, die jegens het openbaar ministerie in de kosten zijn veroordeeld, geen enkel middel aanvoeren;
II. In zoverre de voorziening gericht is tegen de beslissing op de burgerlijke rechtsvorderingen tegen de tweede verweerder, het Gemeenschappelijk Motorwaarborgfonds :
Over het eerste middel : schending van de artikelen 50, alinéa 1, 2°, van de wet van 9 juli 1975 betreffende de controle der verzekeringsondernemingen, 19, alinéa 1, van het koninklijk besluit van 16 december 1981 houdende inwerkingtreding en uitvoering van de artikelen 49 en 50 van de wet van 9 juli 1975,
doordat het arrest, na te hebben overwogen dat het Gemeenschappelijk Motorwaarborgfonds verplicht zou kunnen worden vergoeding te betalen indien geen enkele toegelaten verzekeringsonderneming verplicht zou zijn tot vergoeding van de burgerlijke partijen, beslist dat de burgerlijke rechtsvorderingen van de eisers tegen het Gemeenschappelijk Motorwaarborgfonds niet gegrond zijn, op grond dat "de vrijwillig tussengekomen partij, ondanks de vrijspraak van de beklaagde, zou kunnen veroordeeld worden tot vergoeding van de lichamelijke letsels van de burgerlijke partijen, indien zou blijken dat geen enkele toegelaten verzekeringsonderneming daartoe verplicht is; uit het verslag van de deskundige Quériat blijkt dat de band, die, door te springen, het ongeval en derhalve de schade van e burgerlijke partijen heeft veroorzaakt, mogelijk door een gebrek is aangetast; dat het dus niet is uitgesloten dat de schade van de burgerlijke partijen moet worden vergoed door de toegelaten verzekeringsonderneming die ... de eigenaar van het voertuig ... zou vergoeden in de hoedanigheid van bewaarder van de gebrekkige zaak, ...";
tweede onderdeel, subsidiair, ook al zou moeten worden aangenomen dat het Gemeenschappelijk Motorwaarborgfonds enkel tot vergoeding verplicht is in het geval dat geen dekking wordt verleend door enige andere toegelaten verzekeringsonderneming, dan nog vereist wordt dat die afwezigheid van dekking bewezen is; het arrest zich beperkt tot de overweging dat de band "mogelijk" door een gebrek was aangetast en dat het "niet uitgesloten is" dat de schade moet worden vergoed door de verzekeringsonderneming van de bewaarder van de zaak; het arrest derhalve de tegen het Gemeenschappelijk Motorwaarborgfonds ingestelde vorderingen op basis van die veronderstellingen ongegrond verklaart zonder aan te tonen dat de burgerlijke partijen zich wel degelijk konden wenden tot andere verzekeringsondernemingen; daaruit volgt dat het arrest, nu het beslist dat het Gemeenschappelijk Motorwaarborgfonds niet tot vergoeding gehouden is, zonder op ondubbelzinnige wijze vast te stellen dat andere toegelaten verzekeringsondernemingen daartoe verplicht waren, de artikelen 50, alinéa 1, 2°, van de wet van 9 juli 1975 betreffende de controle der verzekeringsondernemingen en 19 van het koninklijk besluit van 16 december 1981 schendt :
Wat het tweede onderdeel betreft :
Overwegende dat artikel 50, alinéa 1, 2°, van de wet van 9 juli 1975 het recht van de benadeelde om van het Gemeenschappelijk Motorwaarborgfonds vergoeding te bekomen van de schade voortvloeiende uit lichamelijke letsels die door een motorrijtuig zijn veroorzaakt onderwerpt aan de voorwaarde dat geen enkele toegelaten verzekeringsonderneming tot die vergoeding verplicht is hetzij om reden van een toevallig feit waardoor de bestuurder van het voertuig dat het ongeval veroorzaakte, vrijuit gaat, hetzij omdat de verzekeringsplicht niet nageleefd werd;
Overwegende dat het arrest vaststelt dat het ongeval is veroorzaakt door het springen van de linkerachterband van het door de eerste verweerder bestuurde voertuig en beslist dat die omstandigheid voor verweerder een toevallig feit opleverde in de zin van artikel 50, alinéa 1, 2°, van de wet van 9 juli 1975;
Dat het evenwel erop wijst "dat de band mogelijk door een gebrek was aangetast; dat het derhalve niet is uitgesloten dat de schade van de burgerlijke partijen moet worden vergoed door de toegelaten verzekeringsonderneming die de beklaagde of de eigenaar van het voertuig dat hij bestuurde, zou vergoeden als bewaarder van de gebrekkige zaak en niet als bestuurder";
Overwegende dat het hof van beroep, na het bestaan van een toevallig feit te hebben aangenomen, niet zonder de in het middel aangewezen bepalingen te schenden de rechtsvorderingen van de burgerlijke partijen tegen verweerder ongegrond kon verklaren op basis van de loutere mogelijkheid dat de schade zou worden vergoed door de toegelaten verzekeringsonderneming die de beklaagde of de eigenaar van het voertuig zou dekken als bewaarder van de gebrekkige zaak en niet als bestuurder;
Dat het onderdeel gegrond is;
Om die redenen, zonder acht te slaan op het eerste onderdeel van het eerste middel en het tweede middel die niet tot ruimere cassatie kunnen leiden, vernietigt het bestreden arrest in zoverre het uitspraak doet over de rechtsvordering van de eisers tegen de tweede verweerder; verwerpt de voorziening voor het overige; beveelt dat van dit arrest melding zal worden gemaakt op de kant van het gedeeltelijk vernietigde arrest; verwijst de aldus beperkte zaak naar het Hof van Beroep te Brussel; veroordeelt de tweede verweerder in de helft van de kosten van de voorziening en de eisers in de andere helft van die kosten.