Hof van Cassatie: Arrest van 19 Juni 1991 (België). RG 9122

Datum :
19-06-1991
Taal :
Frans Nederlands
Grootte :
2 pagina's
Sectie :
Rechtspraak
Bron :
Justel N-19910619-1
Rolnummer :
9122

Samenvatting :

Krachtens art. 267 Wetboek van Strafvordering is de voorzitter van het hof van assisen verplicht ervoor te zorgen dat de gezworenen op de hun gestelde vragen regelmatige en volledige antwoorden geven die ondubbelzinnig en niet tegenstrijdig zijn. Voldoen de antwoorden niet aan die vereisten, dan stuurt de voorzitter van het hof van assisen de gezworenen terug naar hun kamer om te beraadslagen. Als een partij zich tegen die maatregel verzet, doet het hof van assisen uitspraak over het geschil.

Arrest :

Voeg het document toe aan een map () om te beginnen met annoteren.
HET HOF; - Gelet op het arrest waarbij eiser wordt verwezen naar het hof van assisen, op 23 maart 1989 gewezen door de kamer van inbeschuldigingstelling van het Hof van Beroep te Luik; Gelet op de arresten, op 11 maart 1991, 12 maart 1991, 14 maart 1991, 15 maart 1991 en 19 maart 1991 op tussengeschil gewezen door het Hof van Assisen van de provincie Henegouwen; Gelet op de veroordelende arresten, op 28 maart 1991 gewezen door het Hof van Assisen van de provincie Henegouwen; Gelet op de arresten van het Hof d.d. 3 januari en 19 december; A. In zoverre de voorziening gericht is tegen het arrest waarbij eiser wordt verwezen naar het hof van assisen : Overwegende dat het Hof, op de binnen vijftien dagen na de uitspraak van het veroordelend arrest ingestelde voorziening, geen kennis neemt van de schending van de wetten betreffende de bevoegdheid van de kamer van inbeschuldigingstelling en van het hof van assisen en evenmin de nietigheden onderzoekt, die worden opgesomd in artikel 299 van het Wetboek van Strafvordering of die voortvloeien uit de niet-inachtneming van de wetten tot invoering van een debat op tegenspraak voor de kamer van inbeschuldigingstelling en tot regeling van het taalgebruik voor die kamer; Overwegende voor het overige dat de substantiële of op straf van nietigheid voorgeschreven rechtsvordering in acht zijn genomen en de beslissing overeenkomstig de wet is gewezen; B. In zoverre de voorziening gericht is tegen de op tussengeschil gewezen arresten van 11 maart 1991 en 14 maart 1991 : Overwegende dat de substantiële of op straf van nietigheid voorgeschreven rechtsvormen in acht zijn genomen en de beslissing overeenkomstig de wet is gewezen; C. In zoverre de voorziening gericht is tegen de op tussengeschil gewezen arresten van 12 maart 1991 en 19 maart 1991 : Overwegende dat die arresten zijn gewezen op de enkele conclusie van de medebeschuldigde Reynders; dat ze dus geen betrekking hebben op eiser en geen uitspraak doen te zijnen aanzien; Dat de voorziening niet ontvankelijk is bij gemis aan belang; D. In zoverre de voorziening gericht is tegen het op tussengeschil gewezen arrest van 15 maart 1991 en tegen het op de strafvordering gewezen veroordelend arrest : Over het middelen, door eiser aangevoerd in de memorie waarvan een eensluidend verklaard afschrift aan dit arrest is gehecht : Over het eerste middel : Overwegende dat het middel, in zoverre het de schending van artikel 107 van de Grondwet aanvoert, zonder te preciseren waarom die bepaling zou zijn geschonden, niet ontvankelijk is; Overwegende dat, wanneer de jury de beschuldigde schuldig heeft verklaard aan een misdrijf, doch ontkennend heeft geantwoord op een vraag over een verzwarende omstandigheid betreffende dat misdrijf, de vernietiging van het verdict op de voorziening van de beschuldigde tegen het veroordelend arrest van het hof van assisen wordt uitgebreid tot het ontkennend antwoord betreffende die verzwarende omstandigheid; Dat het middel in zoverre faalt naar recht; Overwegende dat uit het proces-verbaal van de terechtzitting van 27 maart 1991 blijkt dat de voorzitter, na de sluiting van de debatten, de aan de jury gestelde vragen heeft voorgelezen en "dat geen enkele partij bezwaar heeft gemaakt" tegen die vragen; Dat het middel schending van het recht van verdediging aanvoert; dat het nieuw en dus niet ontvankelijk is; Overwegende voor het overige dat geen schending van de regels, vervat in artikel 6.1 van het Verdrag tot Bescherming van de Mens en de Fundamentele Vrijheden, kan worden afgeleid uit de omstandigheid dat de voorzitter van het hof van assisen, overeenkomstig artikel 338 van het Wetboek van Strafvordering, een vraag heeft gesteld over een verzwarende omstandigheid betreffende een misdaad waarvan het hof van assisen ken
nis moest nemen, wanneer die omstandigheid blijkt uit de debatten; Dat, in zoverre, het middel niet kan worden aangenomen; Over het tweede middel : Overwegende dat uit de stukken van de rechtspleging blijkt dat de jury, zonder enig bezwaar van de zijde van de procespartijen, tweemaal naar haar kamer is teruggestuurd om te beraadslagen, niet ten einde een vergissing recht te zetten en nieuwe verdicten op te stellen, doch enkel om de verklaring aan te vullen; Overwegende dat de voorzitter, wanneer hij op eigen gezag de gezworenen naar hun kamer terugstuurt om een verdict te vervolledigen dat hij na voorlezing onvolledig acht, zich gedraagt naar het voorschrift van de wet, meer bepaald naar artikel 267 van het Wetboek van Strafvordering op grond waarvan hij er persoonlijk mee is belast de gezworenen bij de uitoefening van hun taak te leiden en bijgevolg ervoor te waken dat zij op de hun gestelde vragen regelmatige en volledige antwoorden geven, die ondubbelzinnig en vrij van tegenspraak zijn; dat hij zodoende geenzins inbreuk pleegt op het beginsel dat de debatten mondeling verlopen en evenmin op de regel van de overtuiging in gemoede; dat, wanneer een partij van oordeel is dat die maatregel niet verantwoord is, het aan die partij staat bezwaar aan te tekenen en aldus een geschil op te werpen waarover het hof van assisen zich dan, maar ook alleen dat, dient uit te spreken; Dat het middel niet kan worden aangenomen; Over het vierde middel : Overwegende dat uit de stukken van de rechtspleging blijkt dat, anders dan wat het middel betoogt, de getuigen Georges Valentin en Joseph De Vroe de door artikel 217 van het Wetboek van Strafvordering voorgeschreven eed hebben afgelegd; Overwegende dat de dokter Marcel Sauvegarde bij beschikking van de voorzitter d.d. 21 februari 1991 is aangesteld tot deskundige om eiser te onderzoeken en diens toerekeningsvatbaarheid na te gaan; Overwegende dat, met toepassing van artikel 269, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, de door de voorzitter krachtens zijn discretionaire macht aangewezen deskundige niet de eed aflegt die door artikel 317 van dat wetboek wordt voorgeschreven; Dat het middel niet kan worden aangenomen; En overwegende dat de substantiële of op straffe van nietigheid voorgeschreven rechtsvormen in acht zijn genomen en de beslissing overeenkomstig de wet is gewezen; E. In zoverre de voorziening gericht is tegen de beslissingen op de burgerlijke rechtsvorderingen, tegen eiser ingesteld : 1) door Marie Tuyaerts, Michel Balis, Regie der Gebouwen en Belgische Staat : Overwegende dat eiser geen bijzonder middel aanvoert; 2) Door Raymonde Franco : Overwegende dat het arrest aan verweerster een provisioneel bedrag toekent, een geneesheer-deskundige aanwijst en de uitspraak over het overige en de kosten aanhoudt; dat die beslissing geen eindbeslissing is in de zin van artikel 416 van het Wetboek van Strafvordering en geen uitspraak doet over een bevoegdheidsgeschil; Dat de voorziening voorbarig en dus niet ontvankelijk is; Om die redenen, verwerpt de voorziening; veroordeelt eiser in de kosten.