Hof van Cassatie: Arrest van 21 Oktober 1991 (België). RG 9190
- Sectie :
- Rechtspraak
- Bron :
- Justel N-19911021-1
- Rolnummer :
- 9190
Samenvatting :
Behalve ingeval de wet de interest van rechtswege doet lopen, begint volgens art. 1153 Burgerlijk Wetboek de moratoire interest niet te lopen dan op voorwaarde, ten eerste, dat de schuld eisbaar is en, ten tweede, dat er een aanmaning tot betaling is.
Arrest :
Voeg het document toe aan een map
()
om te beginnen met annoteren.
HET HOF; - Gelet op de bestreden arresten, op 4 november 1988 en 15 maart 1990 door het Hof van Beroep te Luik gewezen;
Gelet op de beschikking van de eerste voorzitter van 25 augustus 1991, waarbij de zaak naar de derde kamer wordt verwezen;
Over het middel : schending van de artikelen 97 van de Grondwet, 1134, 1147, 1149, 1151, 1153, 1319, 1320 en 1322 van het Burgerlijk Wetboek,
doordat het bestreden arrest van 15 maart 1990, met bevestiging op dat punt van de beslissing van de eerste rechter en van zijn voorbereidend arrest van 4 november 1988, zegt dat eiseres aan de verweerders de interest moet betalen vanaf 11 januari 1987 tot de volledige betaling, op de vergoeding ten belope van 8.920.284 frank die hen toekomt, met aftrek van de reeds betaalde bedragen (5.120.857 frank), waarbij eiseres voorts wordt veroordeeld tot betaling van het nog verschuldigde saldo, de helft op de dag van de uitspraak van het arrest en de andere helft op de dag van de wederopbouw, op grond : "dat de vergoeding, hoewel zij betaald moet worden naarmate de wederopbouw vordert zodat (eiseres) kan nagaan of de betaalde bedragen goed worden besteed, niettemin verschuldigd is zodra het schadegeval zich voordoet, nu de overeenkomst de vergoeding ervan wil waarborgen; dat (de verweerders) de interest op het bedrag van de uiteindelijk toegekende vergoeding moeten ontvangen vanaf de datum van de brand, welke gebeurtenis hun recht heeft doen ontstaan; dat de vertraging die te wijten is hetzij aan de moeilijkheden bij het vaststellen van de vergoeding hetzij aan de verschillende stadia van de wederopbouw van het goed hetzij aan het verstrijken van dertig dagen sedert het proces-verbaal van raming in geval er geen wederopbouw gebeurt, de (verweerders) de interest op het bedrag waarop zij recht hebben, niet kan ontnemen",
derde onderdeel, het hof van beroep, indien het heeft willen beslissen dat de aldus toegekende interest een compensatoire interest is, dat wil zeggen interest ter vergoeding van de bijkomende schade door de achterstallige betaling van de bedragen waarop de verweerders op de datum van het schadegeval recht hebben, zoals reeds gezegd, de verbindende kracht van de overeenkomst tussen de partijen miskent, nu daarin was uitgesloten dat de vergoeding verschuldigd was zodra het schadegeval zich voordeed, en bepaald werd dat zij pas diende te worden betaald naarmate de wederopbouw vorderde (schending van artikel 1134 van het Gerechtelijk Wetboek); het hof van beroep bovendien, door te beslissen dat de compensatoire interest verschuldigd is vanaf de dag van het schadegeval, dus voor de vervaldag van de verplichting tot betaling van de vergoeding, de artikelen 1147, 1149 en 1153 van het Burgerlijk Wetboek schendt, nu die bepalingen het toekennen van schadevergoeding afhankelijk stellen van het bestaan van een vertraging in de uitvoering van de verplichting (om te betalen); in de onderstelling dat het arrest heeft geoordeeld dat de interest op de aan de verweerders verschuldigde bedragen een moratoire interest is, de beslissing dat eiseres vanaf 11 januari 1987 interest is verschuldigd, evenmin verantwoord is; artikel 1153 (eerste en derde lid) de moratoire interest alleen doet lopen op voorwaarde, ten eerste, dat de schuld eisbaar is en, ten tweede, dat er een aanmaning tot betaling is; het arrest ten deze vaststelt dat de litigieuze vergoeding op de dag van het schadegeval niet eisbaar was, dat zij pas betaald diende te worden naarmate de wederopbouw vorderde; het verder niet aangeeft dat eiseres in gebreke was gesteld om de vergoeding geheel of gedeeltelijk te betalen op de dag van het schadegeval of later, en dat zij die eis niet had voldaan; daaruit volgt dat de bestreden arresten eiseres niet wettig konden veroordelen tot het betal
en van (moratoire) interest op het provisioneel bedrag van 2.500.000 frank of op de eindvergoeding van 8.920.284 frank, vanaf 11 januari 1987, dag van het schadegeval (schending van artikel 1153, inzonderheid eerste en derde lid, van het Burgerlijk Wetboek);
Wat het derde onderdeel betreft :
Overwegende dat het arrest van 15 maart 1990 zegt "dat de vertraging die te wijten is hetzij aan de moeilijkheden bij het vaststellen van de vergoeding hetzij aan de verschillende stadia van de wederopbouw (...), de (verweerders) de interest op het bedrag waarop zij recht hebben, niet kan ontnemen"; dat het hof van beroep bijgevolg heeft geoordeeld dat de interest verschuldigd op de aan de verweerders verschuldigde bedragen een moratoire interest is;
Overwegende dat artikel 1153 van het Burgerlijk Wetboek onder meer bepaalt dat de moratoire interest alleen kan beginnen te lopen als de schuld eisbaar is;
Overwegende dat het arrest van 15 maart 1990 vaststelt dat de aan de verweerders verschuldigde vergoeding op de dag van het schadegeval niet eisbaar was, nu die vergoeding "diende te worden betaald naarmate de wederopbouw vorderde";
Dat het arrest van 15 maart 1990, door zijn in het middel weergegeven overwegingen, de beslissing om het vertrekpunt van de interest op de aan de verweerders verschuldigde bedragen op 11 januari 1987, de dag van het schadegeval, vast te stellen, niet naar recht verantwoordt;
Dat het onderdeel in zoverre gegrond is;
Overwegende dat het arrest van 4 november 1988 eiseres veroordeelt om "een provisioneel bedrag van 2.500.000 frank te betalen, vermeerderd met de interest tegen de wettelijke rentevoet vanaf 11 januari 1987"; dat die provisie begrepen is in het bedrag van 8.920.284 frank, vermeerderd met de rente vanaf 11 januari 1987, dat door het arrest van 15 maart 1990 is toegekend; dat het hof van beroep die twee beslissingen aldus nauw heeft verbonden, zodat de vernietiging van de ene de vernietiging meebrengt van de andere;
Om die redenen, zonder de andere onderdelen te moeten onderzoeken, die tot geen ruimere vernietiging kunnen leiden, vernietigt de bestreden arresten van 4 november 1988 en 15 maart 1990 in zoverre zij bepalen dat de interest verschuldigd op de bedragen waarop de verweerders recht hebben, vanaf 11 januari 1987 loopt, en het tweede bestreden arrest in zoverre het uitspraak doet over de kosten; beveelt dat van dit arrest melding zal worden gemaakt op de kant van de gedeeltelijk vernietigde arresten; houdt de kosten aan en laat de beslissing daaromtrent aan de feitenrechter over; verwijst de aldus beperkte zaak naar het Hof van Beroep te Brussel.
Gelet op de beschikking van de eerste voorzitter van 25 augustus 1991, waarbij de zaak naar de derde kamer wordt verwezen;
Over het middel : schending van de artikelen 97 van de Grondwet, 1134, 1147, 1149, 1151, 1153, 1319, 1320 en 1322 van het Burgerlijk Wetboek,
doordat het bestreden arrest van 15 maart 1990, met bevestiging op dat punt van de beslissing van de eerste rechter en van zijn voorbereidend arrest van 4 november 1988, zegt dat eiseres aan de verweerders de interest moet betalen vanaf 11 januari 1987 tot de volledige betaling, op de vergoeding ten belope van 8.920.284 frank die hen toekomt, met aftrek van de reeds betaalde bedragen (5.120.857 frank), waarbij eiseres voorts wordt veroordeeld tot betaling van het nog verschuldigde saldo, de helft op de dag van de uitspraak van het arrest en de andere helft op de dag van de wederopbouw, op grond : "dat de vergoeding, hoewel zij betaald moet worden naarmate de wederopbouw vordert zodat (eiseres) kan nagaan of de betaalde bedragen goed worden besteed, niettemin verschuldigd is zodra het schadegeval zich voordoet, nu de overeenkomst de vergoeding ervan wil waarborgen; dat (de verweerders) de interest op het bedrag van de uiteindelijk toegekende vergoeding moeten ontvangen vanaf de datum van de brand, welke gebeurtenis hun recht heeft doen ontstaan; dat de vertraging die te wijten is hetzij aan de moeilijkheden bij het vaststellen van de vergoeding hetzij aan de verschillende stadia van de wederopbouw van het goed hetzij aan het verstrijken van dertig dagen sedert het proces-verbaal van raming in geval er geen wederopbouw gebeurt, de (verweerders) de interest op het bedrag waarop zij recht hebben, niet kan ontnemen",
derde onderdeel, het hof van beroep, indien het heeft willen beslissen dat de aldus toegekende interest een compensatoire interest is, dat wil zeggen interest ter vergoeding van de bijkomende schade door de achterstallige betaling van de bedragen waarop de verweerders op de datum van het schadegeval recht hebben, zoals reeds gezegd, de verbindende kracht van de overeenkomst tussen de partijen miskent, nu daarin was uitgesloten dat de vergoeding verschuldigd was zodra het schadegeval zich voordeed, en bepaald werd dat zij pas diende te worden betaald naarmate de wederopbouw vorderde (schending van artikel 1134 van het Gerechtelijk Wetboek); het hof van beroep bovendien, door te beslissen dat de compensatoire interest verschuldigd is vanaf de dag van het schadegeval, dus voor de vervaldag van de verplichting tot betaling van de vergoeding, de artikelen 1147, 1149 en 1153 van het Burgerlijk Wetboek schendt, nu die bepalingen het toekennen van schadevergoeding afhankelijk stellen van het bestaan van een vertraging in de uitvoering van de verplichting (om te betalen); in de onderstelling dat het arrest heeft geoordeeld dat de interest op de aan de verweerders verschuldigde bedragen een moratoire interest is, de beslissing dat eiseres vanaf 11 januari 1987 interest is verschuldigd, evenmin verantwoord is; artikel 1153 (eerste en derde lid) de moratoire interest alleen doet lopen op voorwaarde, ten eerste, dat de schuld eisbaar is en, ten tweede, dat er een aanmaning tot betaling is; het arrest ten deze vaststelt dat de litigieuze vergoeding op de dag van het schadegeval niet eisbaar was, dat zij pas betaald diende te worden naarmate de wederopbouw vorderde; het verder niet aangeeft dat eiseres in gebreke was gesteld om de vergoeding geheel of gedeeltelijk te betalen op de dag van het schadegeval of later, en dat zij die eis niet had voldaan; daaruit volgt dat de bestreden arresten eiseres niet wettig konden veroordelen tot het betal
en van (moratoire) interest op het provisioneel bedrag van 2.500.000 frank of op de eindvergoeding van 8.920.284 frank, vanaf 11 januari 1987, dag van het schadegeval (schending van artikel 1153, inzonderheid eerste en derde lid, van het Burgerlijk Wetboek);
Wat het derde onderdeel betreft :
Overwegende dat het arrest van 15 maart 1990 zegt "dat de vertraging die te wijten is hetzij aan de moeilijkheden bij het vaststellen van de vergoeding hetzij aan de verschillende stadia van de wederopbouw (...), de (verweerders) de interest op het bedrag waarop zij recht hebben, niet kan ontnemen"; dat het hof van beroep bijgevolg heeft geoordeeld dat de interest verschuldigd op de aan de verweerders verschuldigde bedragen een moratoire interest is;
Overwegende dat artikel 1153 van het Burgerlijk Wetboek onder meer bepaalt dat de moratoire interest alleen kan beginnen te lopen als de schuld eisbaar is;
Overwegende dat het arrest van 15 maart 1990 vaststelt dat de aan de verweerders verschuldigde vergoeding op de dag van het schadegeval niet eisbaar was, nu die vergoeding "diende te worden betaald naarmate de wederopbouw vorderde";
Dat het arrest van 15 maart 1990, door zijn in het middel weergegeven overwegingen, de beslissing om het vertrekpunt van de interest op de aan de verweerders verschuldigde bedragen op 11 januari 1987, de dag van het schadegeval, vast te stellen, niet naar recht verantwoordt;
Dat het onderdeel in zoverre gegrond is;
Overwegende dat het arrest van 4 november 1988 eiseres veroordeelt om "een provisioneel bedrag van 2.500.000 frank te betalen, vermeerderd met de interest tegen de wettelijke rentevoet vanaf 11 januari 1987"; dat die provisie begrepen is in het bedrag van 8.920.284 frank, vermeerderd met de rente vanaf 11 januari 1987, dat door het arrest van 15 maart 1990 is toegekend; dat het hof van beroep die twee beslissingen aldus nauw heeft verbonden, zodat de vernietiging van de ene de vernietiging meebrengt van de andere;
Om die redenen, zonder de andere onderdelen te moeten onderzoeken, die tot geen ruimere vernietiging kunnen leiden, vernietigt de bestreden arresten van 4 november 1988 en 15 maart 1990 in zoverre zij bepalen dat de interest verschuldigd op de bedragen waarop de verweerders recht hebben, vanaf 11 januari 1987 loopt, en het tweede bestreden arrest in zoverre het uitspraak doet over de kosten; beveelt dat van dit arrest melding zal worden gemaakt op de kant van de gedeeltelijk vernietigde arresten; houdt de kosten aan en laat de beslissing daaromtrent aan de feitenrechter over; verwijst de aldus beperkte zaak naar het Hof van Beroep te Brussel.