Hof van Cassatie: Arrest van 29 April 2016 (België). RG C.15.0052.F
- Sectie :
- Rechtspraak
- Bron :
- Justel N-20160429-1
- Rolnummer :
- C.15.0052.F
Samenvatting :
Opdat er sprake kan zijn van een drukpersmisdrijf in de zin van artikel 764, eerste lid, 4°, van het Gerechtelijk Wetboek is het noodzakelijk dat de uiting van de gedachte via de pers een misdadig karakter vertoont (1). (1) Zie concl. OM in Pas. 2016, nr. ...
Arrest :
Nr. C.15.0052.F
P. H.,
Mr. Simone Nudelholc, advocaat bij het Hof van Cassatie,
tegen
O. G.,
Mr. Paul Alain Foriers, advocaat bij het Hof van Cassatie.
I. RECHTSPLEGING VOOR HET HOF
Het cassatieberoep is gericht tegen het arrest van het hof van beroep te Luik van 25 september 2014.
Eerste advocaat-generaal André Henkes heeft op 7 april 2016 een conclusie neer-gelegd ter griffie.
Afdelingsvoorzitter Christian Storck heeft verslag uitgebracht.
Eerste advocaat-generaal André Henkes heeft geconcludeerd.
II. CASSATIEMIDDELEN
De eiser voert twee middelen aan.
Eerste middel
Geschonden wettelijke bepalingen
- de artikelen 25, 149 en, voor zoveel als nodig, 150 van de Grondwet;
- de artikelen 1315 en 1382 tot 1386 van het Burgerlijk Wetboek;
- de artikelen 764, eerste lid, 4°, en 870 van het Gerechtelijk Wetboek;
- algemeen rechtsbeginsel volgens hetwelk de rechter gehouden is de rechtsnorm die de voor hem gebrachte vordering regelt, te bepalen en toe te passen;
- algemeen beginsel van het recht van verdediging.
Bestreden beslissingen
Het bestreden arrest zegt dat "het beroepen vonnis niet hoeft te worden vernietigd op grond van artikel 764, eerste lid, 4°, van het Gerechtelijk Wetboek", beslist dat de oorspronkelijke vordering rechtsgeldig werd ingesteld tegen de eiser "in diens hoedanigheid van verantwoordelijke uitgever van de krant Le Soir", en, veroordeelt met bevestiging van het beroepen vonnis "de eiser om in de versie van het op 10 november 1994 verschenen artikel ‘Série noire dans le Tournaisis', dat op de website www.lesoir.be staat, en in elke andere databank die onder zijn verant-woordelijkheid staat" verweerders voornaam en naam "te vervangen" door de letter X en "om hem één euro morele schadevergoeding te betalen".
Die beslissing steunt op de onderstaande redenen:
"1. Op de pleitzitting van 22 mei 2014 rees de vraag of de zaak al dan niet aan het openbaar ministerie hoorde te worden medegedeeld en over de gevolgen daarvan betreffende een eventuele nietigheid van het beroepen vonnis met toepassing van artikel 764, eerste lid, 4°, van het Gerechtelijk Wetboek, aangezien dat vonnis niet vermeldt dat het openbaar ministerie aanwezig was op de pleitzitting, en evenmin dat het openbaar ministerie een advies heeft uitgebracht [...];
Een persmisdrijf vereist verschillende bestanddelen, namelijk een inbreuk op het gemeen recht, de uiting van een ongeoorloofde gedachte of mening, de openbaarheid die eraan wordt gegeven alsook een verspreid schriftelijk stuk [...];
Het persmisdrijf is een gemeenrechtelijke inbreuk dat wordt gekenmerkt door de manier waarop het wordt uitgevoerd (via de pers);
Aldus moet er, opdat er sprake kan zijn van een persmisdrijf, met name een gedraging kunnen worden verweten die door de strafwet strafbaar wordt gesteld zo-als, bijvoorbeeld, laster, eerroof, openbare aanzetting tot het plegen van misdaden [...];
Volgens de bewoordingen van de gedinginleidende dagvaarding wordt [aan de eiser] verweten dat hij het litigieuze artikel vanaf 2008 online heeft gezet, en vooral dat hij dat artikel in zijn oorspronkelijke toestand online heeft laten staan, hoewel [de verweerder] uitdrukkelijk had gevraagd het offline te zetten, of het, ten minste, te anonimiseren. In de conclusie voor de eerste rechter werd uitsluitend die tweede grief in aanmerking genomen;
Anders dan [de eiser] staande houdt, kan de grief afgeleid uit het niet-geanonimiseerde online houden van het litigieuze artikel niet worden gelijkge-schakeld met een aan de kaak stellen van de inhoud zelf van het gepubliceerde ar-tikel;
[De verweerder] heeft op geen enkel ogenblik de inhoud van het in november 1994 in de krant Le Soir gepubliceerde artikel aan de kaak gesteld;
[De verweerder] wijst integendeel uitdrukkelijk erop dat het in 1994 gepubliceerde artikel ‘op zich geen enkel schuldig karakter vertoonde' [...]; voor het overige brengt de inhoud van dat artikel geen enkel strafbaar feit aan het licht;
Zoals het openbaar ministerie terecht in zijn advies vermeldt, vormt het [aan de eiser] verweten schuldige gedrag, namelijk het online plaatsen van het artikel vanaf het jaar 2008 en het in de zelfde toestand online houden ervan sinds het jaar 2010, geen strafbaar feit;
Hieruit volgt dat de door [de verweerder] ingestelde vordering geenszins wegens een persmisdrijf is ingesteld, zodat de zaak niet verplicht aan het openbaar minis-terie hoorde te worden medegedeeld. Die mededeling was facultatief;
Het beroepen vonnis dient bijgevolg niet op grond van artikel 764, eerste lid, 4°, van het Gerechtelijk Wetboek te worden vernietigd;
2. [De eiser] voert aan, voor het eerst in antwoord op het advies van het openbaar ministerie, dat de tegen hem ingestelde rechtsvordering, die niet op een persmisdrijf steunt, onontvankelijk is, aangezien enkel de naamloze vennootschap Rossel & Cie, in de hoedanigheid van eigenaar van de website waarop het [litigieuze] artikel is gepubliceerd, verantwoordelijk is voor de beslissingen betreffende publicatie, archivering en andere;
Hij kan niet worden gevolgd;
De regels van de trapsgewijze aansprakelijkheid van de pers, bedoeld in artikel 25 van de Grondwet, kunnen niet worden toegepast, aangezien het niet gaat om een probleem van redactie van een artikel:
Integendeel, [de verweerder] is gerechtigd de aansprakelijkheid [van de eiser], in de hoedanigheid van verantwoordelijke uitgever van de krant Le Soir, in het gedrang te brengen, aangezien het al dan niet online houden van een artikel een keuze van de uitgever is;
De tegen [de eiser] qualitate qua ingestelde rechtsvordering is bijgevolg ontvankelijk, zoals hij trouwens toegaf in de bewoordingen van zijn syntheseconclusie in hoger beroep, waarin hij vorderde dat de tegen hem ingestelde rechtsvordering ontvankelijk maar niet-gegrond zou worden verklaard [...];
3. [De verweerder] is gerechtigd zijn rechtsvordering in te stellen tegen de pers-uitgever teneinde de anonimisering te verkrijgen van het artikel dat betrekking op hem heeft. Met die oplossing kan dat artikel verdwijnen uit resultaten van de zoekmachines waarvoor zijn naam en voornaam als zoektermen werden gebruikt."
Grieven
Eerste onderdeel
1. Artikel 764, eerste lid, 4°, van het Gerechtelijk Wetboek bepaalt dat de vorde-ringen die burgerrechtelijk ingesteld zijn wegens een drukpersmisdrijf op straffe van nietigheid aan het openbaar ministerie worden meegedeeld. Die bepaling onderging geen "gewestelijke" wijzigingen in de tekst van artikel 764.
Onder persmisdrijf moet worden verstaan het aantasten van de rechten, ofwel van de samenleving, ofwel van de burgers, door het misbruik van de uiting van de ge-dachte of van de meningen in gepubliceerde geschriften. Het verspreiden van ge-schriften die de eer of de goede naam van een persoon aantasten, ongeacht of zulks gebeurt via de traditionele weg van de drukpers of via digitale weg, vormt een persmisdrijf. Opdat er sprake kan zijn van een persmisdrijf is het niet noodzakelijk dat het geschrift dat de eer of de goede naam aantast een mening vormt of dat die mening enige maatschappelijke relevantie of belang vertoont. Het gewone relaas van een gebeurtenis kan een persmisdrijf uitmaken indien het voorkomt in een geschrift en tot stand komt in omstandigheden die de goede naam van een persoon kunnen aantasten.
Om toepassing te kunnen maken van artikel 764, eerste lid, 4°, van het Gerechtelijk Wetboek is het niet noodzakelijk dat het persmisdrijf strafrechtelijk werd gestraft of nog vervolgd kan worden. De voor het burgerlijk gerecht gebrachte rechtsvordering tot herstel van de schade die voortvloeit uit de verspreiding van geschriften die de eer of de goede naam van een persoon aantasten, valt hoe dan ook binnen het toepassingsbereik van voornoemd artikel 764, eerste lid, 4°. Dit geldt ook voor de rechtsvordering tot herstel van de schade ten gevolge van het schuldig behoud, op een website, van een bericht of van de vermelding van een voornaam en een naam die de eer of de goede naam van een persoon kunnen aan-tasten.
2. Het bestreden arrest stelt vast dat de verweerder "de fout die hij [aan de eiser] verwijt, nader omschrijft: die fout bestaat in het behoud in dezelfde toestand, sinds 2010, van de elektronische versie van het litigieuze artikel van 10 november 1994, zonder het te anonimiseren of het te voorzien van een noindex-tag, hoewel hij daartoe een redelijk en gemotiveerd verzoek in die zin had ontvangen", en beslist dat "het al dan niet online houden van een artikel een keuze van de uitgever is". Het bestreden arrest beslist bovendien dat de eiser een fout heeft begaan door "verweerders legitieme recht op vergetelheid, een intrinsiek bestanddeel van het recht op eerbiediging van het privéleven" niet te willen eerbiedigen, dat het litigieuze geschrift "van dien aard is dat het op onbeperkte en ernstige wijze schade kan toebrengen aan de goede naam" van de verweerder en dat de aan de eiser verweten fout slechts adequaat kan worden hersteld door de wijziging van de in-houd van het gelaakte artikel, welke wijziging erin bestaat de voornaam en de naam van de verweerder te vervangen door de letter X.
Uit die vaststellingen blijkt dat de vordering die de verweerder bij de rechtbank van eerste aanleg aanhangig had gemaakt een "vordering [was] die burgerrechtelijk ingesteld [is] wegens een drukpersmisdrijf", in de zin die aan het begrip drukpersmisdrijf wordt gegeven door artikel 764, eerste lid, 4°, van het Gerechtelijk Wetboek. Het bestreden arrest, dat vaststelt dat het beroepen vonnis "niet vermeldt dat het openbaar ministerie aanwezig was op de pleitzitting, en evenmin dat het openbaar ministerie een advies heeft uitgebracht", heeft bijgevolg niet naar recht kunnen beslissen dat voornoemd vonnis niet hoeft te worden vernietigd op grond van artikel 764, eerste lid, 4°, van het Gerechtelijk Wetboek en heeft dat vonnis niet naar recht in al zijn beschikkingen kunnen bevestigen (schending van de artikelen 764, eerste lid, 4°, van het Gerechtelijk Wetboek en, voor zoveel als nodig, 150 van de Grondwet).
Tweede onderdeel
Wanneer een burgerlijke vordering buiten het toepassingsgebied valt van artikel 25 van de Grondwet, is de rechtsvordering tot herstel slechts ontvankelijk, of, althans, gegrond, indien de verweerder in de rechtsvordering persoonlijk een fout heeft begaan of indien hij moet instaan voor de fout van een andere persoon krachtens een bijzondere regel die een aansprakelijkheidsregeling voor andermans daad instelt. Buiten het toepassingsgebied van artikel 25 van de Grondwet en bij ontstentenis van elke andere grond van aansprakelijkheid voor andermans daad, is de persoon die aangeduid is als verantwoordelijke uitgever van een krant van de geschreven pers slechts aansprakelijk voor de schade ten gevolge van het online behouden van een artikel indien hij persoonlijk een fout heeft begaan die in oorzakelijk verband met de schade staat. Het feit dat het online houden van een ar-tikel "een keuze van de uitgever zou zijn", kan derhalve niet volstaan om de ontvankelijkheid of de gegrondheid aan te tonen van een vordering tegen de verantwoordelijke uitgever.
Het bestreden arrest stelt vast dat de eiser staande houdt "dat de tegen hem ingestelde rechtsvordering, die niet op een persmisdrijf steunt, onontvankelijk is, aangezien enkel de naamloze vennootschap Rossel & Cie, in de hoedanigheid van eigenaar van de website waarop het [litigieuze] artikel is gepubliceerd, verantwoordelijk is voor de beslissingen betreffende publicatie, archivering en andere". Het arrest beslist bovendien dat artikel 25 van de Grondwet niet van toepassing is op de zaak.
Bijgevolg kan de vermelding alleen dat "het al dan niet online houden van een ar-tikel een keuze van de uitgever is" niet volstaan om de ontvankelijkheid of de gegrondheid te staven van de tegen de eiser ingestelde herstelvordering. Doordat het bestreden arrest zijn beslissing op die reden grondt, schendt het de artikelen 25 van de Grondwet en 1382 tot 1386 van het Burgerlijk Wetboek.
Het bestreden arrest miskent bovendien de regels betreffende de bewijslast door de verweerder ervan te ontslaan te bewijzen dat de eiser, verweerder in de herstelvordering voor de bodemrechter, degene is die fout heeft begaan die de verweerder schade heeft berokkend (schending van de artikelen 1315 van het Burgerlijk Wetboek en 870 van het Gerechtelijk Wetboek).
Het is althans tegenstrijdig te beslissen, enerzijds, dat, de inhoud van een artikel dat online blijft staan, gewijzigd moet worden om verweerders schade te herstellen (welke wijziging erin bestaat een voornaam en een naam door de letter X te vervangen) en dat "het al dan niet online houden van een artikel een keuze van de uitgever is", anderzijds, dat het niet gaat "om een probleem van redactie van een artikel". Die overwegingen zijn onderling onverenigbaar en vernietigen elkaar wederzijds. Het arrest, dat op die tegenstrijdige redenen steunt, schendt artikel 149 van de Grondwet.
De herstelvordering tegen een persoon van wie niet bewezen is dat hij persoonlijk een fout heeft begaan die in oorzakelijk verband staat met de schade, is niet gegrond. Bijgevolg ontsloeg de omstandigheid dat de eiser, in zijn aanvullende en syntheseconclusie in hoger beroep, gevraagd heeft dat de door de verweerder tegen hem ingestelde vordering ontvankelijk maar niet-gegrond zou worden verklaard, het hof van beroep er niet van het middel op te werpen volgens hetwelk de verweerder hoorde te bewijzen dat de eiser persoonlijk een fout had begaan die in verband staat met het online houden van het litigieuze artikel (schending van de artikelen 25 van de Grondwet, 1382 tot 1386 van het Burgerlijk Wetboek, schending van de regels betreffende de bewijslast, die bekrachtigd zijn door de artikelen 1315 van het Burgerlijk Wetboek en 870 van het Gerechtelijk Wetboek, en van het algemeen rechtsbeginsel volgens hetwelk de rechter gehouden is de rechtsnorm die de voor hem gebrachte vordering regelt, te bepalen en toe te passen).
De eiser had althans geen reden om te stellen dat de tegen hem ingestelde vorde-ring niet ontvankelijk was (welke vordering hij oorspronkelijk wel ontvankelijk achtte krachtens artikel 25 van de Grondwet) voordat het openbaar ministerie het advies had uitgebracht dat de vordering niet op een persmisdrijf steunde. In die omstandigheden impliceerde de eerbiediging van het recht van verdediging dat de eiser rechtsgeldig het advies van het openbaar ministerie kon beantwoorden door aan te voeren dat, indien de tegen hem ingestelde vordering niet was aangemerkt als "vordering die burgerrechtelijk ingesteld is wegens een drukpersmisdrijf", dit tot gevolg zou hebben dat artikel 25 van de Grondwet niet zou worden toegepast en dat de vordering bijgevolg niet ontvankelijk zou zijn.
Bijgevolg, indien de reden van het bestreden arrest volgens welke de eiser, in zijn aanvullende en syntheseconclusie in hoger beroep "heeft erkend" dat de tegen hem ingestelde vordering ontvankelijk was, betekent dat hij niet langer die ont-vankelijkheid rechtsgeldig kon aanvechten in zijn nota van antwoord op het advies van het openbaar ministerie, miskent dat arrest, door zijn beslissing op die reden te gronden, het algemeen beginsel van het recht van verdediging.
Tweede middel
Geschonden wettelijke bepalingen
- de artikelen 19, 22, 25 en 149 van de Grondwet;
- de artikelen 1382 en 1383 van het Burgerlijk Wetboek;
- artikel 6 van het Gerechtelijk Wetboek;
- artikel 634 van het Wetboek van Strafvordering;
- de artikelen 8, 10 en 53 van het Europees Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden, ondertekend te Rome op 4 november 1950 en goedgekeurd bij de wet van 13 mei 1955;
- de artikelen 17 en 19 van het Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke Rechten, ondertekend te New-York op 19 december 1966 en goedge-keurd bij de wet van 15 mei 1981;
- de artikelen 9, 12, b), en 14, eerste lid, a), van richtlijn 95/46/EG van het Europees Parlement en de Raad van 24 oktober 1995 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens;
- de artikelen 3, § 3, a) en c), 8, inzonderheid § 1, en 12, inzonderheid § 1, van de wet van 8 december 1992 tot bescherming van de persoonlijke levenssfeer ten opzichte van de verwerking van persoonsgegevens;
- algemeen beginsel van het recht van verdediging;
- algemeen rechtsbeginsel, beschikkingsbeginsel genaamd, bekrachtigd door artikel 1138, 2°, van het Gerechtelijk Wetboek;
- algemeen rechtsbeginsel volgens hetwelk de rechter gehouden is de rechtsnorm die de voor hem gebrachte vordering regelt, te bepalen en toe te passen;
- algemeen rechtsbeginsel volgens hetwelk het gemeenschapsrecht voorrang heeft op alle nationale normen;
- algemeen rechtsbeginsel volgens hetwelk de norm van een internationaal verdrag met directe werking in het interne recht voorrang heeft op alle nationale normen;
- voor zoveel als nodig, de artikelen 1 en 2 van de wet van 8 april 1965 tot instelling van het wettelijk depot bij de koninklijke bibliotheek van België (artikel 1 zoals het werd gewijzigd bij de wet van 19 december 2006).
Bestreden beslissingen
Het bestreden arrest veroordeelt met bevestiging van het beroepen vonnis "de eiser om in de versie van het op 10 november 1994 verschenen artikel ‘Série noire dans le Tournaisis', dat op de website www.lesoir.be staat, en in elke andere databank die onder zijn verantwoordelijkheid staat" verweerders voornaam en naam "te vervangen" door de letter X en "om hem één euro morele schadevergoeding te betalen".
Die beslissing steunt op de onderstaande redenen:
1. "[De verweerder] geeft een nadere omschrijving van de fout die hij [aan de eiser] verwijt: die fout bestaat in het behoud in dezelfde toestand, sinds 2010, van de elektronische versie van het litigieuze artikel van 10 november 1994, zonder het te anonimiseren of het te voorzien van een noindex-tag, hoewel hij daartoe een redelijk en gemotiveerd verzoek in die zin had ontvangen [...]. [De verweerder] is van oordeel dat [de eiser], door te weigeren de elektronische versie van dat artikel te anonimiseren, zijn recht op eerbiediging van het privéleven en meer bepaald zijn recht op vergetelheid aantast en hem zodoende een vaststaande morele schade berokkent [...]. Elke bij het geschil betrokken partij geniet grondrechten, namelijk voor [de eiser] het recht op vrije meningsuiting en voor de [de verweerder] het recht op eerbiediging van het privé- en gezinsleven [...]. Artikel 10.2 van het Europees Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens en de Fun-damentele Vrijheden staat beperkingen toe van de vrijheid van meningsuiting als ze bepaald zijn bij wet, een rechtmatig doel beogen en indien ze beantwoorden aan een vereiste van evenredigheid [...];
2. De eiser houdt staande dat het wettigheidscriterium dat vereist is om te kunnen afwijken van het beginsel van vrijheid van meningsuiting hier niet voorhanden is, aangezien het recht op vergetelheid, dat [de verweerder] aanvoert, door geen enkele wet uitdrukkelijk of duidelijk wordt erkend;
Hij kan niet worden gevolgd;
Het recht op vergetelheid wordt door de rechtsleer en de rechtspraak beschouwd als een integraal bestanddeel van het recht op eerbiediging van het privéleven zoals het is neergelegd in artikel 8 van het Europees Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden en in de artikelen 22 Grondwet en 17 Europees Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden. [...]. Aldus is voldaan aan het wettigheidscriterium dat vereist is om te kunnen afwijken van het beginsel van vrijheid van meningsuiting;
[De eiser] voert bovendien tevergeefs aan dat artikel 1382 van het Burgerlijk Wetboek geen duidelijke en voorzienbare grondslag vormt om het geschil te be-slechten;
Artikel 1382 van het Burgerlijk Wetboek vormt het gemene recht van de aansprakelijkheid en is van toepassing op de persorganen, die niet mogen vergeten dat hun aansprakelijkheid in het gedrang kan komen indien de uitoefening van de persvrijheid een schade berokkent die voortvloeit uit de aantasting van ‘rechten van anderen' (bewoordingen die worden gebruikt in artikel 10.2 van het Europees Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden), waaronder het recht op privéleven. Zoals de eerste rechters erop wezen, vormen de artikelen 1382 en volgende van het Burgerlijk Wetboek, zoals ze door de Belgische rechtsleer en rechtspraak worden uitgelegd, een wet die voldoende toegankelijk, duidelijk, precies en voorzienbaar is in de zin van artikel 10.2 van het Europees Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens en de Fun-damentele Vrijheden, om eventuele beperkingen van de vrijheid van meningsuiting te verantwoorden;
3. [De eiser] houdt staande dat [de verweerder] niet gerechtigd zou zijn om een recht op vergetelheid aan te voeren, aangezien in deze zaak een van de voorwaar-den ontbreekt die door de hem aangehaalde rechtspraak worden vereist om dat recht te erkennen, namelijk een nieuwe openbaarmaking van gerechtelijke feiten door een nieuwe publicatie waardoor oude feiten opnieuw in het daglicht worden geplaatst. Volgens [de eiser] is die voorwaarde niet vervuld, aangezien het hier uitsluitend gaat om een archivering van het oorspronkelijke artikel dat online op het internet is geplaatst. Zijn redenering kan niet worden gevolgd;
Naast het traditionele aspect van het recht op vergetelheid, dat te maken heeft met de nieuwe openbaarmaking door de pers van het gerechtelijk verleden van een persoon, bestaat er een tweede aspect, dat te maken heeft met het wissen van de digitale gegevens en, inzonderheid, van de gegevens die op het internet beschikbaar zijn;
Het geschil, dat betrekking heeft op de digitalisering van journalistieke archieven, is een probleem dat valt onder het tweede aspect van het recht op vergetelheid, namelijk het recht op digitale vergetelheid. Dat recht op digitale vergetelheid doelt hierop dat een persoon kan vragen dat gegevens worden gewist die betrekking op hem hebben, en meer bepaald op het wissen van online geplaatste gegevens na een welbepaalde periode [...];
4. Het recht op digitale vergetelheid werd heel recent bekrachtigd door het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ, gr. k., 13 mei 2014, zaak C.-131/12). Het Hof heeft in dat arrest overwogen dat de voorwaarde betreffende de nieuwe openbaarmaking van de informatie het gevolg was van het resultaat van de zoekmachine waardoor een informatie die anders niet zichtbaar zou zijn op het web, ‘bovenaan' wordt geplaatst [...]. Dat arrest had weliswaar betrekking op een geschil tussen een Spaanse burger en de exploitant van een zoekmachine (Google). De uit dat arrest afgeleide beginselen kunnen evenwel worden getransponeerd naar deze zaak in zoverre de uitgever ook toestaat dat het litigieuze artikel via de zoekmachine van zijn gratis raadpleegbare website ‘bovenaan wordt geplaatst, ‘een plaats bovenaan' die overigens aanzienlijk verder wordt uitgebreid door de ont-wikkeling van metazoekmachines;
5. [De eiser] voert tevergeefs aan dat enkel zoekmachines zoals Google de hoedanigheid zouden hebben om op de vordering te reageren en dat de rechtsvordering verkeerdelijk tegen hem is ingesteld. De indexering van het litigieuze artikel op de zoekmachines is immers enkel mogelijk omdat het op niet-geanomiseerde wijze zonder enige noindex-tag opgeslagen is in de databanken van Le Soir [...]. [De verweerder] is gerechtigd zijn rechtsvordering tegen de persuitgever in te stellen teneinde de anonimisering te verkrijgen van het artikel dat betrekking op hem heeft. Met die oplossing kan dat artikel verdwijnen uit resultaten van de zoekmachines waarvoor zijn naam en voornaam als zoektermen werden gebruikt [...];
6. Om een recht op vergetelheid te erkennen, is het noodzakelijk dat er een oorspronkelijke geoorloofde openbaarmaking van de feiten is gebeurd, dat de feiten een gerechtelijk karakter hebben, dat er geen hedendaags belang bestaat bij de openbaarmaking, dat de feiten geen historisch belang hebben, en dat er een bepaalde tijdsspanne is verlopen tussen de twee openbaarmakingen (of beter ge-zegd, wanneer het gaat om online-archivering van een artikel dat ten tijde van de feiten is verschenen, een tijdsspanne tussen de eerste verspreiding van het artikel, ongeacht de drager ervan, en het verzoek tot anonimisering ervan), dat de betrokken persoon geen openbaar leven heeft, dat hij er belang bij heeft opnieuw in de maatschappij te worden geïntegreerd en dat hij zijn schuld heeft aangezuiverd [...];
7. [De verweerder] oefent geen enkele openbare functie uit; de hoedanigheid alleen dat hij arts is, verantwoordt geenszins dat hij in het online geplaatste artikel, zowat twintig jaar na de feiten nog bij name wordt genoemd; een dergelijk behoud lijkt ongewettigd en onredelijk, aangezien het geen enkele meerwaarde aan het artikel geeft en van dien aard is dat het op onbeperkte en ernstige wijze schade kan toebrengen aan de goede naam [van de verweerder], doordat er voor hem een virtueel strafblad wordt gemaakt, hoewel hij niet alleen definitief werd veroordeeld voor de litigieuze feiten en hij zijn straf heeft volbracht, maar hij daarenboven werd gerehabiliteerd [...];
8. In strijd met hetgeen [de eiser] staande houdt, verliest het bericht, door [ver-weerders] naam en voornaam te schrappen, zijn belang niet aangezien die schrapping geen enkele weerslag zal hebben op de essentie zelf van het bewuste bericht dat betrekking heeft op een tragisch verkeersongeval dat onder meer te wijten is aan de kwalijke gevolgen van alcohol;
[Eisers] argumenten, die afgeleid zijn uit de plicht om de herinnering levendig te houden en uit de noodzaak om het volledige en getrouwe karakter van zijn archieven te vrijwaren, zijn niet relevant. Er wordt immers helemaal niet gevraagd om de archieven te verwijderen, maar enkel om de elektronische versie van het litigieuze artikel te anonimiseren; de papieren archieven blijven intact terwijl [de eiser] de mogelijkheid behoudt om de integriteit van de oorspronkelijke digitale versie te verzekeren [...];
9. Doordat [de eiser] weigert, in de eigen context van de zaak en zonder redelijke grond, de vordering tot anonimisering van het litigieuze artikel in te willigen, hoewel dat verzoek dat naar behoren was gemotiveerd door de beroeps- en gezinstoestand [van de verweerder], herhaaldelijk schriftelijk werd ingesteld, [...], dat het paste in het kader van een gewettigde aanspraak op het recht op vergetelheid, dat een intrinsiek bestanddeel van het recht op eerbiediging van het privéleven is, en dat het geen buiten verhouding staande inmenging vormde in de vrijheid van meningsuiting van de pers, heeft hij niet gehandeld zoals elke normaal bedachtzame en omzichtige uitgever in de zelfde omstandigheden zou hebben ge-handeld;
Die weigering levert een fout op."
Grieven
De hierboven sub 4 vermelde reden kan de volgende betekenissen hebben:
- de bodemrechters hebben niet nagegaan welke norm(en) van het gemeenschapsrecht het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 13 mei 2014 (zaak C.-131/12) heeft uitgelegd, of hebben aangenomen dat de door dat arrest uitgelegde norm of normen van het gemeenschapsrecht niet toepasselijk was of waren op het geschil tussen de eiser en de verweerder maar hebben niettemin overwogen dat uit het arrest de pretoriaanse erkenning van een subjectief recht op digitale vergetelheid kon worden afgeleid (eerste uitlegging);
- de bodemrechters hebben geoordeeld dat de bepalingen van richtlijn 95/46/EG van het Europees Parlement en de Raad van 24 oktober 1995 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens die door het voornoemde arrest van 13 mei 2014 worden uitgelegd na een prejudiciële verwijzing door een Spaanse rechter, en de bepalingen van de wet van 8 december 1992 tot bescherming van de persoonlijke levenssfeer ten opzichte van de verwerking van persoonsgegevens toepasselijk zijn op het geschil tussen de eiser en de verweerder en de wettelijke grondslag vormen van het door de verweerder aangevoerde recht op digitale vergetelheid (tweede uitlegging).
Eerste onderdeel
1. Artikel 8.1 van het Europees Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden luidt als volgt: "Eenieder heeft recht op respect voor zijn privé leven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn corres-pondentie".
Artikel 10 van dat verdrag bepaalt:
"1. Eenieder heeft recht op vrijheid van meningsuiting. Dit recht omvat de vrijheid een mening te koesteren en de vrijheid om inlichtingen of denkbeelden te ontvangen of te verstrekken, zonder inmenging van enig openbaar gezag en ongeacht grenzen. Dit artikel belet Staten niet radio- omroep-, bioscoop- of televisieondernemingen te onderwerpen aan een systeem van vergunningen.
2. Daar de uitoefening van deze vrijheden plichten en verantwoordelijkheden met zich brengt, kan zij worden onderworpen aan bepaalde formaliteiten, voorwaarden, beperkingen of sancties, die bij de wet zijn voorzien en die in een democratische samenleving noodzakelijk zijn in het belang van de nationale veiligheid, territoriale integriteit of openbare veiligheid, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden, de bescherming van de goede naam of de rechten van anderen, om de verspreiding van vertrouwelijke mededelingen te voorkomen of om het gezag en de onpartijdigheid van de rechterlijke macht te waarborgen."
Dezelfde rechten worden gewaarborgd respectievelijk door de artikelen 22 (eer-biediging van privé- en gezinsleven), 19 en 25 (vrijheid om zijn mening te uiten en persvrijheid) van de Grondwet.
Het Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke Rechten waarborgt in vergelijkbare bewoordingen als die van het Europees Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden het recht op eerbiediging van het privéleven (artikel 17) en het recht op vrije meningsuiting (artikel 19).
Vrijheid van meningsuiting is een van de essentiële grondslagen van een democratische samenleving en de aan de pers toegekende waarborgen zijn bijzonder belangrijk.
Artikel 10 van het EVRM en artikel 19 van het IVBPR waarborgen niet alleen het recht om informatie mee te delen, maar ook, voor het publiek, om informatie te ontvangen. De nationale gerechten moeten, net zoals het Europees Hof voor de Rechten van de Mens, de grootste voorzichtigheid aan de dag leggen wanneer hun wordt gevraagd om, in het licht van de artikelen 10 van het EVRM en 19 van het IVBPR, maatregelen of sancties te onderzoeken die aan de pers worden opgelegd en die de pers kunnen ontmoedigen om deel te nemen aan het gewettigde debat over problemen van algemeen belang. Elke beperking die de toegang beperkt tot informatie waarvan het publiek het recht heeft ze te ontvangen, moet door dwin-gende redenen worden verantwoord.
Websites dragen dankzij hun toegankelijkheid en hun vermogen om grote hoeveelheden data te bewaren en te verspreiden, ertoe bij de toegang van het publiek tot de actualiteit te verbeteren en, meer algemeen, de informatieverspreiding te vergemakkelijken. Archieven die op websites worden gepubliceerd zijn een waardevolle bron voor onderwijs en historisch onderzoek, met name omdat ze onmiddellijk toegankelijk zijn voor het publiek en meestal gratis zijn. De aanleg van digitale archieven vanuit reeds gepubliceerde informatie en de terbeschikking-stelling ervan voor het publiek zijn een van de functies van de pers in een democratische samenleving en vallen, op die grond, onder de toepassing van de artikelen 10 van het EVRM en 19 van het IVBPR.
Bijgevolg moeten de beperkingen op de aanleg van digitale archieven door de organen van de geschreven pers en het online plaatsen van die artikels beantwoorden aan de voorwaarden van artikel 10.2 van het EVRM. Die beperkingen moeten aldus "bij de wet zijn voorzien", in de autonome betekenis die het EVRM aan die uitdrukking geeft.
Artikel 19.3 van het IVBPR bepaalt ook dat beperkingen van de vrijheid van meningsuiting bij de wet moeten worden voorzien.
Een inmenging is slechts bij de wet voorzien in de zin van het EVRM en van het IVBPR indien die wet voldoende toegankelijk is voor de rechtzoekende en indien het toepassingsveld en de normatieve inhoud ervan voldoende duidelijk zijn om de redelijkerwijs te voorziene gevolgen ervan te kunnen beoordelen.
Hoewel, in een Staat waar het rechtsstelsel gegrond is op de dwingende kracht van de precedenten, een dergelijk precedent, dat eenparig wordt gerespecteerd door de rechters die naderhand uitspraak moeten doen over dezelfde kwestie, een wet vormt in de zin van artikel 10.2 van het EVRM en 19.3 van het IVBPR, geldt dat niet voor "de rechtsleer en de rechtspraak" in een rechtsstelsel dat, zoals het Belgisch recht, de dwingende kracht van de precedenten niet erkent.
Uit artikel 53 van het EVRM, volgens hetwelk geen enkele bepaling van dat Verdrag kan worden uitgelegd als een beperking van de rechten en vrijheden die door het recht van een verdragsluitende partij worden verzekerd, valt af te leiden dat in een dergelijk stelsel "de rechtsleer en de rechtspraak" niet kunnen worden gelijkgesteld met een wet in de zin van artikel 10.2 van het EVRM.
Volgens artikel 6 van het Gerechtelijk Wetboek mogen de rechters in de zaken die aan hun oordeel onderworpen zijn, geen uitspraak doen bij wege van algemene en als regel geldende beschikking. Uit dat beginsel, samengelezen met de artikelen 10.2 van het EVRM en 19.3 van het IVBPR, volgt dat een beperking van de vrijheid van meningsuiting - waarin het recht vervat is om digitale archieven aan te leggen op basis van reeds gepubliceerde informatie en ze, gratis of tegen betaling, ter beschikking te stellen van het publiek -, niet uitsluitend op de rechtspraak mag steunen indien die niet berust op een wet die voldoende toegankelijk, duidelijk, precies is.
2. Het bestreden arrest grondt de veroordeling van de eiser met name op de volgende redenen: - "het recht op vergetelheid wordt door de rechtsleer en de rechtspraak beschouwd als een integraal bestanddeel van het recht op eerbiediging van het privéleven zoals het is neergelegd in artikel 8 van het Europees Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden en in de artikelen 22 Grondwet en 17 van het Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke Rechten"; - "het recht op digitale vergetelheid werd heel recent bekrachtigd door het Hof van Justitie van de Europese Unie"; "de beginselen van dat arrest (zijnde het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie in de zaak C-131/12) kunnen worden getransponeerd naar het voorliggende geval".
Uit de voornoemde redenen leidt het arrest ten onrechte af dat "aldus voldaan is aan het wettigheidscriterium dat vereist is om te kunnen afwijken van het beginsel van vrijheid van meningsuiting". Doordat het bestreden arrest steunt op het bestaan van een nationale rechtsleer en rechtspraak en op een arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie, waarvan het oordeelt dat de beginselen kunnen worden getransponeerd naar het voorliggende geval (in de "eerste uitlegging" van de hierboven, sub 4, weergegeven reden), om een inmenging in het recht op vrijheid van meningsuiting te verantwoorden, miskent dat arrest het beginsel volgens hetwelk inmengingen in de uitoefening van dat recht bij de wet moeten zijn voorzien (schending van de artikelen 10, inzonderheid punt 2, en 53 van het Europees Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden, 19, inzonderheid punt 3, van het Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke Rechten, 6 van het Gerechtelijk Wetboek en, voor zoveel als nodig, van het algemeen rechtsbeginsel volgens hetwelk de norm van een internationaal verdrag met directe werking in het interne recht voorrang heeft op alle nationale normen).
3. Het arrest steunt weliswaar ook op de reden dat "artikel 1382 van het Burgerlijk Wetboek het gemene recht van de aansprakelijkheid vormt en van toepassing is op de persorganen, die niet mogen vergeten dat hun aansprakelijkheid in het gedrang kan komen indien de uitoefening van de persvrijheid een schade berokkent die voortvloeit uit de aantasting van ‘rechten van anderen' (bewoordingen die worden gebruikt in artikel 10.2, van het Europees Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden), waaronder het recht op privéleven. Zoals de eerste rechters erop wezen, vormen de artikelen 1382 en volgende van het Burgerlijk Wetboek, zoals ze door de Belgische rechtsleer en rechtspraak worden uitgelegd, een wet die voldoende toegankelijk, duidelijk, precies en voorzienbaar is in de zin van artikel 10.2 van het Europees Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden, om eventuele beperkingen van de vrijheid van meningsuiting te verantwoorden [...]. Doordat [de eiser] weigert, in de eigen context van de zaak en zonder redelijke grond, de vordering tot anonimisering van het litigieuze artikel in te willigen, hoewel dat verzoek dat naar behoren was gemotiveerd door de beroeps- en gezinstoestand [van de verweerder], herhaaldelijk schriftelijk werd ingesteld, dat het paste in het kader van een gewettigde aanspraak op het recht op vergetelheid, dat een intrinsiek bestanddeel van het recht op eerbiediging van het privéleven is, en dat het geen buiten verhouding staande inmenging vormde in de vrijheid van meningsuiting van de pers, heeft hij niet gehandeld zoals elke normaal bedachtzame en omzichtige uitgever in de zelfde omstandigheden zou hebben gehandeld. Die weigering levert een fout op". Echter, om te beslissen dat de eiser "niet heeft gehandeld zoals elke normaal bedachtzame en omzichtige uitgever in de zelfde omstandigheden zou hebben gehandeld", steunt het bestreden arrest op het bestaan van een recht "op het wissen van de digitale gegevens en, inzonderheid, van de gegevens die op het internet beschikbaar zijn" , waarbij het bestaan van dat recht, aldus het hof van beroep, bekrachtigd zou zijn door de nationale "rechtsleer en rechtspraak" en de beslissing van het Hof van Justitie van de Europese Unie die in de voornoemde overwegingen worden aangevoerd.
Uit het geheel van de redenen van het bestreden arrest en met name uit die welke in het middel zijn weergegeven, blijkt dat de fout die ten laste van de eiser in aanmerking wordt genomen, uitsluitend erin bestaat dat hij een subjectief recht dat niet door een duidelijke, precieze en toegankelijke nationale wet, noch door een hogere internationale norm is bekrachtigd, maar uitsluitend door "de rechtsleer en de rechtspraak" niet heeft geëerbiedigd. Artikel 1382 van het Burgerlijk Wetboek kan, volgens de redenering van het hof van beroep, de veroordeling van de eiser slechts verantwoorden omdat de rechters hem verwijten dat hij een reeds bestaand subjectief recht heeft miskend, namelijk het recht op digitale vergetelheid. Bijgevolg vormt artikel 1382 van het Burgerlijk Wetboek niet de werkelijke grondslag van de door het bestreden arrest bekrachtigde inmenging in het recht op vrijheid van meningsuiting. De grondslag van die inmenging is uitsluitend te vinden in de draagwijdte die het bestreden arrest geeft aan de nationale rechtsleer en rechtspraak en aan het eerder aangehaalde arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie.
Doordat het bestreden arrest de veroordeling van de eiser op de voornoemde redenen grondt, miskent het bijgevolg het wettigheidsvereiste dat wordt opgelegd door de in de aanhef van het middel vermelde internationale instrumenten (schending van de artikelen 10, inzonderheid punt 2 en 53 van het Europees Ver-drag tot Bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden, 19, inzonderheid punt 3, van het Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke Rechten, 6 van het Gerechtelijk Wetboek en, voor zoveel als nodig, van de artikelen 1382, 1383 van het Burgerlijk Wetboek en miskenning van het algemeen rechtsbeginsel volgens hetwelk de norm van een internationaal verdrag met directe werking in het interne recht voorrang heeft op alle nationale normen).
Tweede onderdeel
1. Het recht op privé- en gezinsleven dat gewaarborgd is door artikel 22 van de Grondwet, door artikel 8 van het Europees Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden en door artikel 17 van het Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke Rechten omvat het recht voor de persoon die schuldig werd bevonden aan een misdaad of aan een misdrijf, om zich in bepaalde omstandigheden ertegen te verzetten dat zijn verleden in de herinnering van het publiek wordt teruggeroepen naar aanleiding van een nieuwe openbaarmaking van de feiten. Die nieuwe openbaarmaking veronderstelt, ofwel dat een artikel dat de vroegere feiten ter herinnering brengt, wordt gepubliceerd in een latere editie of nummer van een krant of van een tijdschrift (papieren pers of online-pers), ofwel dat de oude feiten worden verteld in een boek dat voor het eerst wordt uitgegeven een bepaalde tijd nadat ze door de geschreven pers of via de radio- of tv-golven openbaar werden gemaakt, ofwel dat ze te berde werden gebracht in een nieuw radio of tv-programma, ofwel in een documentaire of in een langspeelfilm waarvan de inhoud voorts verschilt van de uitzending(en) ten tijde van de gebeurtenis.
Daarentegen, wanneer het om de geschreven pers gaat, verzet het recht op privé- en gezinsleven zich niet ertegen dat de edities van kranten die het verhaal hebben gebracht van een voorval, een misdaad of een misdrijf of de veroordeling van de pleger ervan, die wordt geïdentificeerd door zijn familienaam, worden bewaard in bibliotheken die toegankelijk zijn, ofwel voor het grootste deel van het publiek, ofwel voor breed publiek dat daartoe een specifieke machtiging heeft (ambtenaren, studenten). Betreffende de koninklijke bibliotheek van België houdt de archivering van bepaalde tijdschriften niet alleen een recht maar ook een verplichting in: de wet van 8 april 1965 tot instelling van het wettelijk depot bij de koninklijke bibliotheek van België verplicht haar om één exemplaar van elk in het rijk gepubliceerd tijdschrift dat minder dan één maal per week verschijnt zonder tijdsbeperking te bewaren en toegankelijk voor het publiek te maken. In die exemplaren van de tijdschriften mogen geenszins wijzigingen worden aangebracht, noch schrappingen om een element ervan onleesbaar te maken, hoe belachelijk of weinig betekenend dat element ook mag zijn. Inzonderheid heeft de koninklijke bibliotheek niet het recht de namen te schrappen van personen die worden vermeld in rechterlijke rubrieken of "nieuwtjes" van tijdschriften die aan het wettelijk depot zijn onderworpen, en de overige openbare of semi-openbare bibliotheken hebben geen enkele verplichting om dergelijke schrappingen aan te brengen. Geen enkele wettelijke of reglementaire bepaling verbiedt openbare bibliotheken (met inbegrip van de koninklijke bibliotheek) dat bezoekers, eventueel tegen betaling, een volledige fotokopie bestellen van alle en van elk van de artikelen van kranten en tijdschriften die daar worden bewaard. Met betrekking tot de uitgevers zelf van kranten en tijdschriften verbiedt geen enkele nationale of internationale norm hen om de archieven waarin zij de exemplaren bewaren van hun eigen kranten of tijd-schriften toegankelijk voor het publiek te maken.
In alle in de vorige alinea bedoelde gevallen is er geen nieuwe openbaarmaking en kan er, bijgevolg, geen sprake zijn van miskenning van het recht op vergetelheid dat wordt beschouwd als een bestanddeel van het recht op eerbiediging van het privéleven dat wordt gewaarborgd door artikel 22 van de Grondwet en door de artikelen 8 van het Europees Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden en 17 van het Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke Rechten.
De verandering van drager van de archivering, de overgang van papier naar ar-chivering op microfilms, op magneetbanden en, nadien naar digitale archivering kunnen geen wijziging tot gevolg hebben van de beginselen waaraan wij zonet hebben herinnerd. Het rechtmatige belang van het publiek op toegang tot openbare elektronische archieven wordt beschermd door artikel 10 van het EVRM en door artikel 19 van het IVBPR. Het online plaatsen van een oud nummer van een krant of tijdschrift, in het kader van een digitale archivering die voor het publiek, gratis of tegen betaling, toegankelijk is, vormt geen nieuwe openbaarmaking die het recht op vergetelheid kan aantasten van een persoon wiens naam en voornaam in dat oude nummer worden vermeld in verband met feiten die tot een strafrechtelijke veroordeling kunnen leiden.
2. Bijgevolg beslist het bestreden arrest ten onrechte dat er naast "het traditionele aspect van het recht op vergetelheid, dat te maken heeft met de nieuwe open-baarmaking door de pers van het gerechtelijk verleden van een persoon, [...] een tweede aspect [bestaat], dat te maken heeft met het wissen van de digitale gegevens en, inzonderheid, van de gegevens die op het internet beschikbaar zijn; dat het geschil, dat betrekking heeft op de digitalisering van journalistieke archieven, een probleem is dat valt onder het tweede aspect van het recht op vergetelheid, namelijk het recht op digitale vergetelheid; dat dit recht op digitale vergetelheid hierop doelt dat een persoon kan vragen dat gegevens worden gewist die betrekking op hem hebben, en meer bepaald op het wissen van online geplaatste gegevens na een welbepaalde periode [...];[dat het], om een recht op vergetelheid te erkennen, [...] noodzakelijk is dat er een oorspronkelijke geoorloofde openbaarmaking van de feiten is gebeurd, dat de feiten een gerechtelijk karakter hebben, dat er geen hedendaags belang bestaat bij de openbaarmaking, dat de feiten geen historisch belang hebben, en dat er een bepaalde tijdsspanne is verlopen tussen de twee openbaarmakingen (of beter gezegd, wanneer het gaat om online-archivering van een artikel dat ten tijde van de feiten is verschenen, een tijdsspanne tussen de eerste verspreiding van het artikel, ongeacht de drager ervan, en het verzoek tot anonimisering ervan), dat de betrokken persoon geen openbaar leven heeft, dat hij er belang bij heeft opnieuw in de maatschappij te worden geïntegreerd en dat hij zijn schuld heeft aangezuiverd".
Doordat het bestreden arrest, om de voornoemde redenen, het bestaan erkent van een recht op digitale vergetelheid, dat bestaat in de mogelijkheid om de anonimisering te vragen, onder de voorwaarden die het arrest preciseert, van digitale archieven van kranten en tijdschriften van de geschreven pers, en overweegt dat de online-archivering van een artikel dat ten tijde van de feiten verschenen is, gelijkstaat met een "nieuwe openbaarmaking van de feiten", die het recht op digitale vergetelheid miskent, schendt het de artikelen 22 van de Grondwet, 8 van het EVRM en 17 van het IVBPR, door aan het door die bepalingen gewaarborgde recht op eerbieding van het privéleven, gevolgen te hechten die ze niet bevatten (schending van die artikelen en, voor zoveel als nodig, miskenning van het algemeen rechtsbeginsel volgens hetwelk de norm van een internationaal verdrag met directe werking in het interne recht voorrang heeft op alle nationale normen).
Het bestreden arrest schendt bovendien de artikelen 10 van het EVRM en 19 van het IVBPR, door een ongeoorloofde inmenging te verantwoorden in het recht op vrijheid van meningsuiting die met name het legitieme recht van het publiek be-schermt om toegang te kunnen hebben tot online-archieven waardoor een "identieke" raadpleging mogelijk is van artikels die verschenen zijn in oude nummers van kranten of tijdschriften, zoals ze in het verleden werden gepubliceerd in de fysieke archieven van het persorgaan, zonder enige wijziging noch schrapping, noch wijziging van de inhoud ervan, of het nu gaat om de schrapping van de naam en voornaam van een persoon die in een oud nummer wordt vermeld of van enige andere toevoeging, schrapping of verbetering (schending van de ar-tikelen 10 van het EVRM, 19 van het IVBPR en, voor zoveel als nodig, 19, 22, 25 van de Grondwet, 8 van het EVRM, 17 van het IVBPR, miskenning van het algemeen rechtsbeginsel volgens hetwelk de norm van een internationaal verdrag met directe werking in het interne recht voorrang heeft op alle nationale normen, schending van de artikelen 1 en 2 van de wet van 8 april 1965 tot instelling van het wettelijk depot bij de koninklijke bibliotheek van België, artikel 1 zoals het werd ge-wijzigd bij de wet van 19 december 2006).
Tot slot schendt het bestreden arrest het wettelijk begrip schuld, in de zin van de artikelen 1382 en 1383 van het Burgerlijk Wetboek, door te beslissen dat de eiser "niet gehandeld [heeft] zoals elke normaal bedachtzame en omzichtige uitgever in de zelfde omstandigheden zou hebben gehandeld", doordat hij weigerde, "in de eigen context van de zaak en zonder redelijke grond, de vordering tot anonimisering van het litigieuze artikel in te willigen, hoewel dat verzoek dat naar behoren was gemotiveerd door de beroeps- en gezinstoestand [van de verweerder], herhaaldelijk schriftelijk werd ingesteld, [...], dat het paste in het kader van een ge-wettigde aanspraak op het recht op vergetelheid, dat een intrinsiek bestanddeel van het recht op eerbiediging van het privéleven is, en dat het geen buiten verhouding staande inmenging vormde in de vrijheid van meningsuiting van de pers". In strijd met hetgeen het bestreden arrest beslist, kan de weigering om een vordering in te willigen die steunt op de aanvoering van een subjectief recht op vergetelheid dat strijdig is met het recht op vrijheid van meningsuiting, dat met name het legitieme belang van het publiek op toegang tot de openbare digitale archieven beschermt, niet worden aangemerkt als een schending van een algemene en verplichtende norm, noch als een gedraging die strijdig is met de gedraging van elke normaal bedachtzame en omzichtige uitgever in de zelfde omstandigheden. Een dergelijke weigering kan bijgevolg geen aquiliaanse fout uitmaken (schending van de artikelen 1382 en 1383 van het Burgerlijk Wetboek, samengelezen met de artikelen 19, 22, 25 van de Grondwet, 8, 10 van het EVRM, 17, 19 van het IVBPR en, voor zoveel als nodig, miskenning van het algemeen rechtsbeginsel volgens hetwelk de norm van een internationaal verdrag met directe werking in het interne recht voorrang heeft op alle nationale normen, schending van de artikelen 1 en 2 van de wet van 8 april 1965 tot instelling van het wettelijk depot bij de koninklijke bibliotheek van België, artikel 1 zoals het werd gewijzigd bij de wet van 19 december 2006).
3. De bestreden beslissing wordt niet naar recht verantwoord door de redenen die in de aanhef van het middel onder de nummers 7 en 8 zijn weergegeven. Het gaat er immers niet om een afweging te maken van, enerzijds het recht van de verweerder om zich te verzetten tegen een "onbeperkte" aantasting van zijn goede naam en, anderzijds, het belang van de vermelding van zijn naam en zijn voornaam in het licht van de aard "het bewuste bericht". Het belang dat in deze zaak hoort te worden gevrijwaard, heeft te maken met het begrip online archivering zelf, dat een "letter per letter"-overeenstemming veronderstelt, zonder toevoeging, schrapping, of wijziging, tussen het artikel dat in de papieren versie ervan is gepubliceerd en het artikel dat online staat. Iedere wijziging, hoe klein ook, in vergelijking met het oorspronkelijke gearchiveerde artikel, vormt een "herschrijving" die onverenigbaar is met het principe van de archivering.
Het bestreden arrest, dat de eiser veroordeelt om in de versie van het op 10 november 1994 verschenen artikel "Série noire dans le Tournaisis", dat op de website www.lesoir.be staat, en in elke andere databank die onder zijn verantwoordelijkheid staat" verweerders voornaam en naam "te vervangen" door de letter X, tast het recht aan van het persorgaan waarvan de eiser de verantwoordelijke uitgever is om online-archieven aan te leggen die getrouw, letter per letter, de artikelen reproduceren die in het verleden zijn gepubliceerd. Aldus tast het bestreden arrest op onwettige wijze een bestanddeel aan van de vrijheid van meningsuiting (schending van de artikelen 19, 22, 25 van de Grondwet, 8, 10 van het EVRM, 17, 19 van het IVBPR en, voor zoveel als nodig, 1382, 1383 van het Burgerlijk Wetboek, 1, 2 van de wet van 8 april 1965 tot instelling van het wettelijk depot bij de koninklijke bibliotheek van België - artikel 1 zoals het werd gewijzigd bij de wet van 19 december 2006 - en miskenning van het algemeen rechtsbeginsel volgens hetwelk de norm van een internationaal verdrag met directe werking in het interne recht voorrang heeft op alle nationale normen).
(...)
III. BESLISSING VAN HET HOF
Beoordeling
Eerste middel
Eerste onderdeel
Luidens artikel 764, eerste lid, 4°, Gerechtelijk Wetboek, in de versie ervan die van toepassing is op het geschil, worden, uitgenomen voor de vrederechter, voor de rechter zitting houdend in kort geding en voor de beslagrechter, de vorderingen die burgerrechtelijk ingesteld zijn wegens een drukpersmisdrijf op straffe van nie-tigheid aan het openbaar ministerie meegedeeld.
Opdat er sprake kan zijn van een persmisdrijf is het noodzakelijk dat de uiting van de gedachte via de pers een misdadig karakter vertoont.
Het bestreden arrest stelt vast dat "volgens de bewoordingen van de gedinginlei-dende dagvaarding [aan de eiser] wordt verweten dat hij het litigieuze artikel vanaf 2008 online heeft gezet, en vooral dat hij dat artikel in zijn oorspronkelijke toestand online heeft laten staan, hoewel [de verweerder] uitdrukkelijk had gevraagd het offline te zetten, of het, ten minste, te anonimiseren" en dat, in de conclusie voor de eerste rechter, "uitsluitend die tweede grief in aanmerking [werd] genomen".
Het bestreden arrest, dat overweegt dat "het persmisdrijf een gemeenrechtelijke inbreuk is dat wordt gekenmerkt door de manier waarop het wordt uitgevoerd (via de pers)", dat "de grief afgeleid uit het niet-geanonimiseerde online houden van het litigieuze artikel niet [kan] worden gelijkgeschakeld met een aan de kaak stellen van de inhoud zelf van het gepubliceerde artikel", dat "[de verweerder] op geen enkel ogenblik de inhoud van het in november 1994 in de krant Le Soir ge-publiceerde artikel aan de kaak [heeft] gesteld", dat hij "integendeel uitdrukkelijk erop [wijst] dat het in 1994 gepubliceerde artikel ‘op zich geen enkel schuldig ka-rakter' [vertoonde]", dat "voor het overige [...] de inhoud van dat artikel geen enkel strafbaar feit aan het licht [brengt]" en dat "het [aan de eiser] verweten schuldige gedrag [...], geen strafbaar feit [vormt]", verantwoordt naar recht zijn beslissing dat "de door [de verweerder] ingestelde vordering geenszins wegens een persmisdrijf is ingesteld, zodat de zaak niet verplicht aan het openbaar minis-terie hoorde te worden medegedeeld", en dat "het beroepen vonnis [...] bijgevolg niet op grond van artikel 764, eerste lid, 4°, van het Gerechtelijk Wetboek [dient] te worden vernietigd".
Tweede onderdeel
Het bestreden arrest stelt vast dat de eiser "staande houdt [...] dat de tegen hem ingestelde rechtsvordering, die niet op een persmisdrijf steunt, onontvankelijk is, aangezien enkel de naamloze vennootschap Rossel & Cie, in de hoedanigheid van eigenaar van de website waarop het [litigieuze] artikel is gepubliceerd, verant-woordelijk is voor de beslissingen betreffende publicatie, archivering en andere".
Het overweegt dat, hoewel "de regels van de trapsgewijze aansprakelijkheid van de pers, bedoeld in artikel 25 van de Grondwet, [...] niet [kunnen] worden toege-past, aangezien het niet gaat om een probleem van redactie van een artikel", "[de verweerder] gerechtigd [is] de aansprakelijkheid [van de eiser], in de hoedanig-heid van verantwoordelijke uitgever van de krant Le Soir, in het gedrang te bren-gen, aangezien het al dan niet online houden van een artikel een keuze van de uit-gever is".
Het bestreden arrest vermocht, zonder zichzelf tegen te spreken, te overwegen, enerzijds, en zodoende een samenvatting te geven van de redenen die weergege-ven zijn in het antwoord op het eerste onderdeel waarmee het hof van beroep het bestaan van een persmisdrijf had uitgesloten, dat genoemd hof niet te maken had met "een probleem van redactie van een artikel", anderzijds, dat de aan de eiser verweten fout "een keuze van de uitgever" is.
Met laatstgenoemde, feitelijke, overweging, verantwoordt het bestreden arrest, dat te kennen geeft dat er door de eiser een fout kan zijn gemaakt in "een keuze van de uitgever", ook al konden andere aansprakelijkheden in het gedrang komen, naar recht zijn beslissing dat de rechtsvordering die tegen hem is ingesteld in zijn hoedanigheid van verantwoordelijke uitgever van Le Soir ontvankelijk is.
Daarentegen doet het bestreden arrest zijn beslissing om verweerders vordering gegrond te verklaren niet steunen op voornoemde overweging, waaruit niet volgt dat de verweerder niet dient te bewijzen dat de eiser diegene is die de fout heeft begaan die schade heeft veroorzaakt waarvan hij het herstel vordert.
De overige overwegingen van het bestreden arrest waartegen het onderdeel op-komt, zijn ten overvloede gegeven.
Het onderdeel kan niet worden aangenomen.
Tweede middel
Eerste onderdeel
Het bestreden arrest overweegt dat "elke [...] partij grondrechten [geniet], name-lijk voor [de eiser] het recht op vrije meningsuiting en voor de [de verweerder] het recht op eerbiediging van het privé- en gezinsleven"; dat "die twee rechten [...] noch absoluut noch gehiërarchiseerd zijn"; dat "artikel 10.2 EVRM [...] be-perkingen van de vrijheid van meningsuiting [toestaat], als ze bepaald zijn bij wet, een rechtmatig doel beogen en als ze beantwoorden aan een vereiste van evenredigheid"; dat de eiser "staande [houdt] dat het wettigheidscriterium dat vereist is om te kunnen afwijken van het beginsel van vrijheid van meningsuiting hier niet voorhanden is, aangezien het recht op vergetelheid, dat [de verweerder] aanvoert, door geen enkele wet uitdrukkelijk of duidelijk wordt erkend", maar dat "hij [...] niet [kan] worden gevolgd", "aangezien het recht op vergetelheid door de rechtsleer en de rechtspraak wordt beschouwd als [een] integraal bestanddeel van het recht op eerbiediging van het privéleven zoals het is neergelegd in artikel 8 EVRM en in de artikelen 22 Grondwet en 17 IVBPR".
Het voegt daaraan toe dat er "naast het traditionele aspect van het recht op verge-telheid, dat te maken heeft met de [nieuwe] openbaarmaking door de pers van het gerechtelijk verleden van een persoon, [...] een tweede aspect [bestaat], dat te maken heeft met het wissen van de digitale gegevens en, inzonderheid, van de ge-gevens die op het internet beschikbaar zijn"; dat het geschil "[dat] het tweede as-pect van het recht op vergetelheid betreft, namelijk het recht op digitale vergetel-heid", dat "doelt op de mogelijkheid voor een persoon om te vragen dat de [on-line]gegevens die op hem betrekking hebben, worden gewist" en dat "heel recent werd bekrachtigd door het Hof van Justitie van de Europese Unie in arrest C-131/12 van 13 mei 2014 waarvan "de principes [...] kunnen worden getranspo-neerd naar het voorliggende geval".
Uit de redenen volgt, enerzijds, dat het bestreden arrest het recht op digitale vergetelheid, zoals het dat trouwens vermeldt, aanmerkt als een "intrinsiek bestanddeel van het recht op eerbiediging van het privéleven" en overweegt dat de inmenging in het recht op vrijheid van meningsuiting die voornoemd recht kan rechtvaardigen, niet op de rechtsleer en de rechtspraak, waarvan het niet erkent dat ze een algemene en reglementaire draagwijdte hebben, maar wel op de artikelen 8 EVRM, 17 IVBPR en 22 Grondwet gegrond is, anderzijds, dat het slechts verwijst naar het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie om de draagwijdte te staven die het toekent aan dat recht op vergetelheid.
Het onderdeel mist feitelijke grondslag.
Tweede onderdeel
Hoewel de artikelen 10 EVRM en 19 IVBPR, die de vrijheid van meningsuiting, en dus de persvrijheid, beschermen, aan de organen van de geschreven pers het recht toekennen om digitale archieven online te zetten, en aan het publiek om toe-gang te hebben tot die archieven, kunnen die rechten niet absoluut zijn maar kun-nen ze, binnen de strikte perken waarin die verdragsbepalingen voorzien, in be-paalde omstandigheden wijken voor andere rechten die evenzeer geëerbiedigd ho-ren te worden.
Het recht op eerbiediging van het privéleven, gewaarborgd door de artikelen 8 EVRM, 17 IVBPR en 22 Grondwet, dat, zoals het onderdeel aanvaardt, het recht op vergetelheid bevat voor een persoon die schuldig is bevonden aan een misdaad of een misdrijf om zich in bepaalde omstandigheden ertegen te verzetten dat het publiek wordt herinnerd aan zijn gerechtelijk verleden naar aanleiding van een nieuwe openbaarmaking van de feiten, kan een inmenging in het recht op vrijheid van meningsuiting verantwoorden.
De digitale archivering van een oud artikel uit de geschreven pers dat, ten tijde van de feiten, op wettige wijze het verhaal heeft gebracht van gebeurtenissen uit het verleden die thans gedekt zijn door het in die zin begrepen recht op vergetel-heid, wordt niet onttrokken aan de inmengingen in het recht op vrijheid van me-ningsuiting die voornoemd recht op vergetelheid kan verantwoorden.
Die inmengingen kunnen bestaan in een verandering van de gearchiveerde tekst waardoor een aantasting van het op vergetelheid kan worden voorkomen of her-steld.
Nadat het bestreden arrest heeft vermeld, zoals werd gezegd in het antwoord op het eerste onderdeel dat het geschil " een [...] aspect" betreft van het recht op vergetelheid dat hierop doelt "dat een persoon kan vragen dat gegevens worden gewist die betrekking op hem hebben, en meer bepaald op het wissen van online geplaatste gegevens na een welbepaalde periode", "waarbij het er niet langer om draait het aan het licht brengen van oude feiten te beletten of te straffen, maar wel om de verwijdering van op het internet beschikbare informatie te verkrijgen", overweegt het dat [de eiser], door het litigieuze artikel online te plaatsen, "[het mogelijk heeft gemaakt dat [genoemd] artikel via de zoekmachine van zijn gratis raadpleegbare website ‘bovenaan [werd] geplaatst, ‘een plaats bovenaan' die overigens aanzienlijk verder wordt uitgebreid door de ontwikkeling van meta-zoekmachines".
Het bestreden arrest beslist aldus naar recht dat de online-archivering van het liti-gieuze artikel een nieuwe openbaarmaking vormt van het gerechtelijk verleden van de verweerder die zijn recht op vergetelheid kan aantasten.
Het bestreden arrest, dat op grond van - feitelijke - vermeldingen, aan de hand waarvan het met name, enerzijds, verweerders recht op vergetelheid, anderzijds, het recht van de eiser om archieven aan te leggen die stroken met de historische waarheid en het recht van het publiek om die te raadplegen tegen elkaar afweegt, daaraan toevoegt dat "[de verweerder] voldoet aan de voorwaarden om een recht op vergetelheid te genieten", dat "het online houden van het litigieuze niet-geanonimiseerde artikel, heel veel jaren na de feiten die het weergeeft, hem een schade kan toebrengen die buiten verhouding staat tot de voordelen verbonden aan strikte eerbiediging van [eisers] vrijheid van meningsuiting" en dat "in deze zaak is voldaan aan de door artikel 10.2 EVRM opgelegde wettigheids-, legitimiteits- en evenredigheidsvoorwaarden voor elke beperking van de vrijheid van me-ningsuiting" verantwoordt naar recht zijn beslissing dat de eiser, "door te weige-ren, in de eigen context van de zaak en zonder redelijke grond, in te gaan op het verzoek tot anonimisering van het litigieuze artikel" een fout heeft begaan.
Bijgevolg veroordeelt het hem wettig om "in de versie van het op 10 november 1994 verschenen artikel ‘Série noire dans le Tournaisis', dat op de website www.lesoir.be staat, en in elke andere databank die onder zijn verantwoordelijk-heid staat" verweerders voornaam en naam "te vervangen" door de letter X en om hem één euro morele schadevergoeding te betalen.
Het onderdeel kan niet worden aangenomen.
(...)
Dictum
Het Hof,
Verwerpt het cassatieberoep.
Veroordeelt de eiser tot de kosten.
Aldus geoordeeld door het Hof van Cassatie, eerste kamer, te Brussel, door afde-lingsvoorzitter Christian Storck, de raadsheren Didier Batselé, Martine Regout, Mireille Delange en Michel Lemal, en in openbare terechtzitting van 29 april 2016 uitgesproken door afdelingsvoorzitter Christian Storck, in aanwezigheid van eerste advocaat-generaal André Henkes, met bijstand van griffier Patricia De Wadripont.
Vertaling opgemaakt onder toezicht van sectievoorzitter Eric Dirix en overge-schreven met assistentie van griffier Kristel Vanden Bossche.
De griffier, De sectievoorzitter,