Hof van Cassatie: Arrest van 3 Oktober 2000 (België). RG P990437N

Datum :
03-10-2000
Taal :
Frans Nederlands
Grootte :
3 pagina's
Sectie :
Rechtspraak
Bron :
Justel N-20001003-1
Rolnummer :
P990437N

Samenvatting :

De gedeeltelijke of onverdeelde rechten van een medeeigenaar in een of meerdere goederen die hij zich ten nadele van de andere medeeigenaars eigenmaakt, leveren geen beletsel op voor het bestaan van het misdrijf van diefstal (1).

Arrest :

Voeg het document toe aan een map () om te beginnen met annoteren.
Nr. P.99.0437.N.
I. A.L.,
beklaagde,
eiser tot cassatie van een arrest, op 24 februari 1999 op verwijzing gewezen door het Hof van Beroep te Brussel, correctionele kamer,
vertegenwoordigd door Mr. Philippe Gérard, advocaat bij het Hof van Cassatie,
tegen
1. B.S.,
2. S.M.,
burgerlijke partijen,
II. 1. S.S.,
2. S.D.,
beklaagden,
eiseressen tot cassatie van een arrest, op 24 februari 1999 op verwijzing gewezen door het Hof van Beroep te Brussel, correctionele kamer,
met als raadsman Mr. Bert Beelen, advocaat bij de balie te Leuven,
tegen
3. B.S.,
4. S.M.,
burgerlijke partijen,
HET HOF,
Gehoord het verslag van raadsheer Maffei en op de conclusie van advocaat-generaal De Swaef;
Gelet op het arrest van het Hof van 4 juni 1996;
Gelet op het bestreden arrest, op 24 februari 1999 door het Hof van Beroep te Brussel op verwijzing gewezen;
I. Op de voorziening van L.A. :
Gelet op de memorie die aan dit arrest is gehecht en daarvan deel uitmaakt;
A. In zoverre de voorziening gericht is tegen de beslissing op de tegen eiser ingestelde strafvordering :
Over het derde onderdeel van het middel :
Overwegende dat het arrest het bedoelde verweer niet beantwoordt;
Dat het onderdeel gegrond is;
B. In zoverre de voorziening gericht is tegen de beslissing op de door de verweerders tegen eiser ingestelde burgerlijke rechtsvordering :
Overwegende dat het arrest geen eindbeslissing is;
Overwegende, evenwel, dat de hierna uit te spreken vernietiging van de beslissing op de tegen eiser ingestelde strafvordering de vernietiging meebrengt van de beslissing op de tegen hem ingestelde burgerlijke rechtsvordering die er het gevolg van is;
II. Op de voorziening van S.S. en D.S. :
Gelet op de memorie die aan dit arrest is gehecht en daarvan deel uitmaakt;
A. In zoverre de voorziening gericht is tegen de beslissing op de tegen de eiseressen ingestelde strafvordering :
Overwegende dat de verwijzing naar "de juridische argumentatie" in de appèlconclusies geen cassatiemiddel is;
Over een eerste grief :
Overwegende dat het arrest oordeelt dat de feiten van de telastlegging voor wat betreft 21 kasbons ten nadele van de nalatenschap van M.G. bewezen zijn als zijnde gepleegd tijdens de periode bepaald in de telastlegging, met name tussen 17 oktober 1989 en 1 juni 1990 ; dat dergelijke tijdsbepaling geen miskenning van het recht van verdediging inhoudt, en toelaat de aanvangstermijn van verjaring te bepalen;
Dat de grief in zoverre niet kan worden aangenomen;
Overwegende dat krachtens artikel 21 van de wet van 17 april 1878, houdende voorafgaande titel van het Wetboek van Strafvordering, gewijzigd bij de wetten van 30 mei 1961 en 24 december 1993, de strafvordering verloopt door verloop van vijf jaren, te rekenen van de dag waarop het misdrijf is gepleegd, wanneer het misdrijf een wanbedrijf is;
Dat de wetgever, door de verjaring van de strafvordering in geval van wanbedrijven van drie op vijf jaren te brengen, luidens artikel 25 van de programmawet van 24 december 1993 die in werking getreden is op 31 december 1993, niet heeft bepaald dat de nieuwe regel terugwerkende kracht heeft; dat deze bepaling zonder gevolg is voor de op die datum verkregen verjaringen;
Overwegende dat een nieuwe wet inzake strafvordering onmiddellijke werking heeft zodat zij van toepassing is op alle strafvorderingen die vóór haar inwerkingtreding zijn ontstaan en op die datum nog niet zijn verjaard krachtens de oude wet;
Dat de wanbedrijven die op 31 december 1993 nog niet waren verjaard, behoudens enige grond van schorsing van de verjaring, verjaren na het verstrijken van een termijn van vijf jaren te rekenen van de feiten; dat die termijn eventueel kan worden verlengd met een nieuwe termijn van vijf jaren vanaf een daad van stuiting die regelmatig is verricht vóór het verstrijken van de eerste termijn van vijf jaren;
Overwegende, voor het overige, dat overeenkomstig artikel 22, eerste lid, van de wet van 17 april 1878, houdende voorafgaande titel van het Wetboek van Strafvordering, de verjaring van de strafvordering kan worden gestuit door daden van onderzoek of van vervolging; dat de beslissing waardoor de zaak wordt uitgesteld naar een andere terechtzitting ook al wordt deze genomen door een andere rechter dan degene die de eindbeslissing heeft gewezen, een dergelijke daad van vervolging uitmaakt;
Dat de grief in zoverre faalt naar recht;
Over een tweede grief :
Overwegende dat de grief ervan uitgaat dat de 21 onttrokken kasbons deel uitmaakten van de nalatenschap van de overleden moeder van eiseressen aan wie ze werden overhandigd door hun intussen overleden vader die zelf, samen met hen, medegerechtigd was in deze nalatenschap, zodat er geen bedrieglijke vervreemding van deze roerende waarden kon zijn als bedoeld in artikel 461 Strafwetboek; dat de grief verder aanvoert dat in elk geval slechts een deel van de onttrokken onverdeelde roerende waarden, met name het deel dat aan de andere erfgenamen toekwam, het voorwerp kan uitmaken van een diefstal ten nadele van de nalatenschap;
Overwegende dat de gedeeltelijke of onverdeelde rechten van een medeëigenaar in een of meerdere goederen die hij zich ten nadele van de andere medeëigenaars eigenmaakt, voor het bestaan van het misdrijf bepaald in artikel 461 Strafwetboek geen beletsel opleveren; dat de omstandigheid dat roerende waarden die deel uitmaken van een onverdeelde nalatenschap in onderlinge afspraak tussen twee of meerdere medegerechtigden tot die nalatenschap in het bezit komen van één van hen, niet uitsluit dat deze waarden bedrieglijk kunnen weggenomen worden ten nadele en tegen de wil in van een andere medegerechtigde;
Overwegende dat wanneer roerende waarden deel uitmaken van een onverdeelde nalatenschap, zij in geval van verdwijning de massa van het onverdeelde patrimonium verminderen en ontsnappen aan de verdeling tussen de erfgenamen, waardoor ze in hun geheel ten nadele van de nalatenschap worden onttrokken; dat de omstandigheid dat de beklaagde medegerechtigde is in de nalatenschap daaraan geen afbreuk doet;
Dat de grief in zoverre faalt naar recht;
Overwegende dat de grief voor het overige opkomt tegen de beoordeling van feiten door de rechter of het Hof verplicht tot een onderzoek van feiten waarvoor het niet bevoegd is, mitsdien niet ontvankelijk is;
Over een derde grief :
Overwegende dat de aangevoerde tegenstrijdigheid niet bestaat;
Dat de grief in zoverre feitelijke grondslag mist;
Overwegende dat, voor het overige, de grief geheel opkomt tegen de beoordeling van de feiten door de rechter;
Dat de grief in zoverre niet ontvankelijk is;
Over een vierde grief :
Overwegende dat krachtens artikel 792 Burgerlijk Wetboek, de erfgenamen die goederen van de nalatenschap hebben weggemaakt of verborgen gehouden, de bevoegdheid verliezen om de nalatenschap te verwerpen en, al verwerpen zij deze, toch zuiver erfgenaam blijven, zonder op enig aandeel in de weggemaakte of verborgen gehouden zaken aanspraak te kunnen maken; dat deze burgerlijke sanctie de vergoeding uitmaakt die aan de benadeelde medeërfgenamen verschuldigd is maar niet wegneemt dat het bedrieglijk vervreemden van goederen van de nalatenschap een misdrijf is en, bijgevolg, ook aanleiding tot strafvervolging kan geven;
Dat de grief in zoverre faalt naar recht;
Overwegende dat de appèlrechters voor het overige oordelen dat "zo de strafrechter niet bevoegd is om uitspraak te doen over de burgerlijke sanctie van verval overeenkomstig artikel 792 BW, dit geen afbreuk doet aan zijn bevoegdheid om te oordelen over de misdrijven die thans ten laste van de beklaagden worden gelegd"; dat zij zodoende de in de grief weergegeven conclusie beantwoorden;
Dat de grief in zoverre feitelijke grondslag mist;
Over een vijfde grief :
Overwegende dat het arrest de eiseressen niet veroordeelt wegens misbruik van vertrouwen ten nadele van A.S., noch wegens diefstal ten nadele van de nalatenschap van hun vader, L.S.;
Dat de grief feitelijke grondslag mist;
Over een zesde grief :
Overwegende dat artikel 1 van de wet van 5 maart 1952 betreffende de opdeciemen op de strafrechtelijke geldboeten, als gewijzigd bij artikel 326 Programmawet van 22 december 1989, waarbij de geldboeten met 790 opdeciemen worden verhoogd, in werking getreden is op 9 januari 1990;
Dat de bij wet bepaalde verhoging niet toepasselijk is op de geldboeten die zijn uitgesproken wegens misdrijven gepleegd vóór de inwerkingtreding van die wet;
Overwegende dat het arrest vaststelt dat de 21 kasbons die het voorwerp uitmaken van het bewezen bevonden misdrijf "vóór het overlijden van L.S. op 5 januari 1990 in het bezit kwamen van de (eiseressen)" en aldus oordeelt dat dit misdrijf vóór die datum werd gepleegd, mitsdien de vermelde wetsbepalingen schendt;
Dat het middel gegrond is;
En overwegende dat voor het overige de substantiële of op straffe van nietigheid voorgeschreven rechtsvormen in acht zijn genomen en de beslissing overeenkomstig de wet is gewezen;
B. In zoverre de voorziening gericht is tegen de beslissing op de door de verweerders tegen de eiseressen ingestelde burgerlijke rechtsvordering :
1. waarbij uitspraak gedaan wordt over het beginsel van aansprakelijkheid :
Overwegende dat de eiseressen geen bijzonder middel aanvoeren;
2. waarbij over het overige van de vordering uitspraak wordt gedaan :
Overwegende dat het arrest geen eindbeslissing is;
Dat de voorziening niet ontvankelijk is;
OM DIE REDENEN,
Vernietigt het bestreden arrest in zoverre het uitspraak doet over de tegen L.A. ingestelde strafvordering en burgerlijke rechtsvordering;
Vernietigt het bestreden arrest in zoverre het de ten laste van S.S. en D.S. uitgesproken geldboeten verhoogt met 790 opdeciemen;
Verwerpt de voorziening van S.S. en D.S. voor het overige;
Beveelt dat van dit arrest melding zal worden gemaakt op de kant van het gedeeltelijk vernietigde arrest;
Laat de kosten van de voorziening van L.A. ten laste van de Staat;
Veroordeelt S.S. en D.S. in zes zevenden van de kosten van hun voorziening en laat de overige kosten ten laste van de Staat;
Verwijst de aldus beperkte zaak naar het Hof van Beroep te Gent.
Aldus door het Hof van Cassatie, tweede kamer, te Brussel, in openbare terechtzitting van drie oktober tweeduizend uitgesproken.