Hof van Cassatie: Arrest van 4 Oktober 2016 (België). RG P.14.1881.N

Datum :
04-10-2016
Taal :
Frans Nederlands
Grootte :
21 pagina's
Sectie :
Rechtspraak
Bron :
Justel N-20161004-1
Rolnummer :
P.14.1881.N

Samenvatting :

Een door artikel 267 AWDA bedoeld proces-verbaal, ook al geldt het opstellen ervan als een boeking in de zin van artikel 217.1 CDW en het bezorgen van een afschrift ervan als een mededeling in de zin van artikel 222.1 CDW en al oordeelt de strafrechter ook over de burgerlijke rechtsvordering tot betaling van rechten en accijnzen, is geen loutere administratieve beslissing en dus geen door artikel 4.5 CDW bedoelde beschikking, zodat niet vereist is dat de personen tegen wie proces-verbaal wordt opgesteld vooraf kennis moeten krijgen van de gegevens waarop het proces-verbaal is gesteund en vooraf moeten gehoord; evenmin moet tegen een dergelijke beslissing een hoger beroep als bedoeld door artikel 243 CDW openstaan.

Arrest :

Voeg het document toe aan een map () om te beginnen met annoteren.

Nr. P.14.1881.N

I

E C C M V A,

beklaagde,

eiser,

vertegenwoordigd door mr. Beatrix Vanlerberghe, advocaat bij het Hof van Cas-satie, met kantoor te 2000 Antwerpen, Amerikalei 187/302, waar de eiser woon-plaats kiest,

II

D G V,

beklaagde,

eiser,

met als raadsman mr. Carlo Tiribelli, advocaat bij de balie te Antwerpen,

III

VAD bvba, met zetel te 2321 Meer, Amsterdamstraat 34, eerste verdieping,

beklaagde,

eiseres,

met als raadsman mr. Filiep Deruyck, advocaat bij de balie te Antwerpen,

IV

F S,

beklaagde,

eiser,

vertegenwoordigd door mr. Paul Wouters, advocaat bij het Hof van Cassatie, en bijgestaan door mr. Wouter Van Den Haerynck, advocaat bij de balie te Antwer-pen, met kantoor te 2018 Antwerpen, Mechelsesteenweg 64/2, waar de eiser woonplaats kiest,

V

ARBE LOGISTICS bvba, met zetel te 2030 Antwerpen, Noorderlaan 133,

beklaagde,

eiseres,

met als raadsman mr. Beatrix Vanlerberghe, advocaat bij het Hof van Cassatie, met kantoor te 2000 Antwerpen, Amerikalei 187/302, waar de eiseres woonplaats kiest,

alle cassatieberoepen tegen

BELGISCHE STAAT, vertegenwoordigd door de minister van Financiën, met kantoor te 1040 Brussel, Wetstraat 14, voor wie optreedt de directeur der douane en accijnzen van de provincie Antwerpen, met kantoor te 2060 Antwerpen, Eller-manstraat 21,

vervolgende partij,

verweerder,

vertegenwoordigd door mr. Geoffroy de Foestraets, advocaat bij het Hof van Cassatie, en bijgestaan door mr. Stefan De Vleeschouwer, advocaat bij de balie te Brussel, beiden met kantoor te 1000 Brussel, Dalstraat 67, waar de verweerder woonplaats kiest.

I. RECHTSPLEGING VOOR HET HOF

De cassatieberoepen zijn gericht tegen een arrest van het hof van beroep te Ant-werpen, correctionele kamer, van 12 november 2014.

De eisers I en V voeren in een memorie die aan dit arrest is gehecht, twee midde-len aan.

De eiser II voert in een memorie die aan dit arrest is gehecht, een middel aan.

De eiser III voert in een memorie die aan dit arrest is gehecht, twee middelen aan.

De eiser IV voert in twee memories die aan dit arrest zijn gehecht, in totaal vier middelen aan.

Raadsheer Filip Van Volsem heeft verslag uitgebracht.

Advocaat-generaal Marc Timperman heeft geconcludeerd.

II. BESLISSING VAN HET HOF

Beoordeling

Middelen van de eisers I en V

Eerste middel in zijn geheel

1. Het eerste onderdeel voert schending aan van artikel 203.3 CDW en 266 AWDA: het arrest leidt de strafrechtelijke verantwoordelijkheid van de eiseres V als rechtspersoon als dader of mededader louter af uit de omstandigheid dat zij heeft verzuimd erop toe te zien en erover te waken dat de desbetreffende regelge-ving werd nageleefd en dus zonder vast te stellen dat zij op de hoogte was dat de misdrijven werden gepleegd of dat zij bewust aan een meer concrete kennis van de misdrijven heeft verzaakt; aldus stelt het arrest niet naar recht de schuld van de eiseres V vast en is evenmin de daarop gesteunde beslissing op de burgerlijke rechtsvordering van de verweerder naar recht verantwoord; de loutere vaststelling dat de aan de eiseres V ten laste gelegde feiten een intrinsiek verband hebben met verwezenlijking van haar doel of de waarneming van haar belangen, die enkel be-trekking heeft op de materiële toerekening van de feiten, volstaat daartoe niet; de misdrijven van aangifte onder een verkeerde goederencode, ontwijking van opge-legde controlemaatregelen en onttrekking aan de doorvoer en het douanetoezicht vereisen algemeen opzet en een veroordeling vereist de vaststelling dat de eiseres V wist dat er een misdrijf werd gepleegd dan wel dat zij wetens en willens heeft meegewerkt aan de verwezenlijking van de misdrijven; ongeacht of de verant-woordelijkheid van de rechtspersoon een gevolg is van een wetens en willens ge-nomen beslissing dan wel van een binnen deze rechtspersoon gepleegde nalatig-heid, moet de feitenrechter uitdrukkelijk vaststellen dat de rechtspersoon wist dat er een misdrijf werd gepleegd of dat hij wetens en willens zijn medewerking heeft verleend aan het door de dader gewilde misdrijf; het arrest houdt die vaststelling met betrekking tot de eiseres V niet in.

Het tweede onderdeel voert schending aan van artikel 203.3 CDW, de artikelen 5, 66 en 67 Strafwetboek en de artikelen 138, 139, 202, § 2, 220 tot en met 225, 231, § 1, 257, § 3, en 266 AWDA: het arrest kan uit het vastgestelde verzuim, wat als een loutere onachtzaamheid is te beschouwen, niet de schuld van de eiseres V af-leiden zonder vast te stellen dat zij bewust of misdrijfbevorderend heeft meege-werkt aan de feiten van aangifte onder een verkeerde tariefcode, ontwijking van opgelegde controlemaatregelen en onttrekking aan de doorvoer en het douanetoe-zicht; het arrest bevat niet de nochtans noodzakelijke vaststelling dat het door de appelrechters weerhouden verzuim heeft geleid tot de lastens de eiseres V bewe-zen verklaarde misdrijven; het bevat evenmin de vaststelling dat dit verzuim de uiting is van de wil om met kennis van zaken aan de misdrijven mee te werken en het wijst evenmin op concrete handelingen of omstandigheden waaruit die wil zou kunnen worden afgeleid; bijgevolg is ook de daarop gegronde beslissing op de burgerlijke rechtsvordering van de verweerder niet naar recht verantwoord.

2. Het arrest stelt vast dat:

- de opdracht tot inklaring voor de zendingen is uitgegaan van de eiseres V en was gericht aan de eiseres III en voor de zendingen 3 tot en met 16 de eiseres V opdracht gaf aan Mutserts bv om de containers te vervoeren van de kaai 913 onder de vermelding "vrije goederen" naar de magazijnen van de eiseres V te Meer;

- W.D., destijds werkzaam als bediende bij de eiseres V, verklaarde dat bij zijn weten bij de eiseres V enkel hijzelf en de eiser I op de hoogte waren van een werkwijze waarbij de invoerrechten werden beperkt of verminderd door het aanpassen van de tariefcode in die zin dat de code van verse look werd veran-derd naar de code van gedroogde look;

- W.D. verder verklaarde dat hij voor de zendingen papieren heeft klaar ge-maakt, namelijk inklaringsopdrachten aan de eiseres III en transportopdrachten, alsook B/L's heeft afgehaald, dat hij ervan op de hoogte was dat de door hem op de inklaringsdocumenten vermelde goederenomschrijving en tariefpost niet conform de realiteit waren, dat de eiseres V de papieren zoals bill of loading (ladingsbrief), paklijst, certificaten en facturen alsook betalingen in contanten ontving van de eiser IV, dat een bedrijf van de eiser II de opdrachtgever was van de eiseres V en het transport vanuit Meer naar Italië met Italiaanse koel-vrachtwagens rechtstreeks werd geregeld door de eiser II, dat de tariefpost voor alle zendingen werd bepaald door de eiser II en hem werd meegedeeld door de eiser IV, waarna hij deze code noteerde op de inklaringsaanvraag, zodat een IM4 werd opgesteld;

- de eiser I medezaakvoerder was van de eiseres V en hijzelf zijn bevoegdheden omschreef als ondersteuning en algemene leiding.

3. Het arrest oordeelt dat:

- uit het geheel van de in het dossier vervatte gegevens en onder meer uit de ver-klaringen van W.D. volgt dat vaststaat de eiser I de frauduleuze douane-inklaringen met kennis van zaken heeft georganiseerd;

- de stelling dat de eiser I pas op de hoogte van het fraudegebeuren werd ge-bracht naar aanleiding van een probleem met betrekking tot een borgstelling gelet op een aantal in het arrest vermelde feitelijkheden niet wordt aangeno-men;

- de stelling van de eisers I en V als zou W.D. in zijn eigen voordeel de eiseres-sen III en V hebben misbruikt om buiten medeweten van de eiser I de fraude op te zetten ongeloofwaardig is, mede gelet op de diverse contacten tussen de eiser I en de eisers II en IV, zijnde de spilfiguren in het fraudegebeuren;

- de eiser I actief is tussengekomen voor wat betreft de zendingen 1 en 2, voor de andere zendingen door de eiseres V een effectief transport is georganiseerd van de kaai naar het magazijn van de eiseres V te Meer en dat de eiseres V in het bezit was van de B/L's en op de hoogte van het gebruik van koelcontainers;

- de eiseres V optrad als algemeen expediteur en opdrachtgever van de eiseres III-douanedeclarant, aangever van de douaneaangiften onder de verkeerde goederencode;

- de eiseres V opdrachten gaf aan de transporteur Mutsters bv om de containers van de kaai af te halen en te vervoeren naar Meer als vrije goederen;

- de eiser I ongetwijfeld op de hoogte was van de werkelijke gang van zaken;

- de B/L's voorhanden waren bij de eiseres V, waar de werkelijke aard van de goederen gekend was;

- mede gelet op de nauwe samenwerking tussen de eiseressen III en V, zijnde douane-aangever en expediteur, waarbij de algemene leiding van beide firma's de facto in handen was van de eiser I, in alle redelijkheid niet kan worden aan-genomen dat de ware aard van de betrokken goederen niet zou zijn gekend door de eiseres III;

- rekening moet worden gehouden met het gegeven dat voor het opzetten en fi-naliseren van een fraude, zoals hier, de onontbeerlijke medewerking is vereist van meerdere actoren in de opeenvolgende fases van het systeem, die in wezen één fraudecomplex vormen, waarbij de omvang van de fraude en de wijze waarop de diverse betrokkenen hier hebben gehandeld, hun vooraf of gelijktij-dig met het stellen van hun deelnemingshandelingen bestaande medeweten over de essentiële aspecten van de fraude impliceren;

- het uiteindelijke doel van het opgezette systeem, zoals nader beschreven in het arrest, bestond in het in het vrije verkeer brengen van de betrokken goederen onder verkeerde benaming en tariefpost met het oog op het ontduiken van in-voerrechten en het handelen of nalaten van de betrokkenen zich integraal in het kader van het bereiken van dit uiteindelijke doel situeerde;

- de goederen van de zendingen 1 en 2 het voorwerp waren van een fictief transport en de andere goederen na aankomst op de kaai te Antwerpen niet on-middellijk werden aangegeven tot het vrije verkeer met betaling van invoer-rechten, maar werden vervoerd naar de magazijnen van de eiseres V onder dekking van een T1-document opgesteld door de eiseres III;

- de ten laste van de eiseres V bewezen verklaarde feiten een intrinsiek verband hebben met de verwezenlijking van haar doel of de waarneming van haar be-langen en in relatie staan tot de kernactiviteiten van deze vennootschap;

- de eiseres V op zijn minst heeft verzuimd erop toe te zien en erover te waken dat de desbetreffende regelgeving onverkort werd nageleefd, hetgeen gelet op de aard van de bewezen verklaarde feiten ongetwijfeld behoorde tot de essentie van haar beleids- en organisatieverantwoordelijkheid als ervaren professionele actor in de betrokken sector;

- geen van de in het dossier vervatte gegevens toelaat vast te stellen of aanneme-lijk te maken dat de eisers I en V door de handelingen van derden het slachtof-fer zijn geworden van een onoverwinnelijke dwaling of dat de bewezen feiten voor hen overmacht uitmaken die hun schuld uitsluit.

4. Met het geheel van die vaststellingen en beoordelingen, in hun onderling verband samengelezen, volgt dat het arrest te kennen geeft dat de bij de eiseres V vastgestelde fout niet bestaat in een louter verzuim, maar dat zij bewust misdrijf-bevorderend heeft meegewerkt aan de verwezenlijking van de haar ten laste ge-legde misdrijven.

De onderdelen missen feitelijke grondslag.

Tweede middel

Eerste onderdeel

5. Het onderdeel voert schending aan van artikel 7 EVRM, artikel 15 IVBPR en de artikelen 12, tweede lid, en 14 Grondwet: het arrest verklaart de totale hoe-veelheid gefraudeerde goederen verbeurd en veroordeelt de eisers I en V samen met andere beklaagden solidair tot betaling aan de verweerder van de tegenwaarde van deze goederen bij niet-overlegging; deze veroordeling moet worden beschouwd als een straf in de zin van het supranationaal recht waarvoor geen wettelijke basis bestaat; ze wordt uitgesproken in een rechtspleging van strafrechtelijke aard, ten gevolge van een veroordeling wegens een strafbaar feit, steunt volledig op het gegeven dat de eisers I en V zich hebben schuldig gemaakt aan een strafbaar feit en ze wordt uitgesproken voor het geval de eisers I en V niet voldoen aan de bevolen verbeurdverklaring, die in elk geval een straf is waarmee de veroordeling tot betaling van de tegenwaarde een ondeelbaar geheel vormt en als een vervangende sanctie dient; de veroordeling dient niet om door het misdrijf veroorzaakte schade te herstellen en ze is ongetwijfeld bijzonder ernstig.

6. De krachtens de artikelen 220, § 1, 221, § 1 en 257, § 3, AWDA uit te spre-ken verbeurdverklaring heeft een zakelijk karakter omdat het uitspreken ervan niet vereist dat de veroordeelde eigenaar is van de verbeurd te verklaren goederen en evenmin dat de ontduiker bekend is.

7. Bij de verbeurdverklaring van niet-aangehaalde goederen rust op de veroor-deelde de verplichting om deze voor te brengen.

8. De veroordeling tot betaling van de tegenwaarde van de verbeurdverklaarde goederen vormt een toepassing van de uit de artikelen 1382 en 1383 Burgerlijk Wetboek voortvloeiende regel dat elke schuldenaar van een zaak als schadever-goeding de tegenwaarde ervan moet betalen indien hij ze heeft onttrokken aan zijn schuldeiser, of wanneer hij, door zijn toedoen, tekort komt aan de verplichting om de zaak te leveren.

9. Die veroordeling maakt geen straf uit, maar is het burgerrechtelijk gevolg van de strafrechtelijke veroordeling tot verbeurdverklaring.

Het onderdeel dat uitgaat van een andere rechtsopvatting, faalt naar recht.

Tweede onderdeel

10. Het onderdeel voert schending aan van de artikelen 1382 en 1383 Burgerlijk Wetboek en de artikelen 221, § 1 en 257, § 3, AWDA: het arrest duidt geen fout aan die specifiek de schade heeft veroorzaakt die voortvloeit uit de niet-overlegging van de verbeurdverklaarde niet-aangehaalde goederen, maar het leidt die fout volledig af uit het foutief handelen of nalaten van de eisers I en V be-staande in het plegen van de douanemisdrijven zelf; aldus is de beslissing tot ver-oordeling van de eisers I en V tot betaling van de tegenwaarde bij niet-overlegging van de verbeurdverklaarde goederen niet naar recht verantwoord; uit de regel dat de artikelen 1382 en 1383 Burgerlijk Wetboek de grondslag vormen voor deze veroordeling volgt dat de strafrechter de beklaagden slechts hiertoe kan veroordelen indien hij bij hen een fout vaststelt die in oorzakelijk verband staat met de niet-overlegging van de goederen; het louter plegen van het misdrijf waar-voor de betrokkenen werden veroordeeld en het louter onttrekken van goederen aan de doorvoer of het douanetoezicht heeft niet ipso facto tot gevolg dat deze goederen niet meer kunnen worden voorgebracht; de feitenrechter moet bij elke beklaagde een fout vaststellen die te onderscheiden is van het plegen van het mis-drijf zelf en die in oorzakelijk verband staat met het gegeven dat de verbeurdver-klaarde goederen niet kunnen of zullen worden overgelegd.

11. Ingeval van een verbeurdverklaring inzake douane en accijnzen van niet-aangehaalde goederen rust op de veroordeelde de verplichting deze over te leggen.

12. Artikel 44 Strafwetboek bepaalt dat de veroordeling tot de bij wet bepaalde straffen altijd wordt uitgesproken onverminderd de teruggave en de schadever-goeding die aan partijen mochten zijn verschuldigd.

13. Artikel 50 Strafwetboek bepaalt dat alle wegens eenzelfde misdrijf veroor-deelde personen hoofdelijk zijn gehouden tot teruggave en schadevergoeding.

14. De veroordeling tot betaling van de tegenwaarde van de verbeurdverklaarde goederen ingeval van niet-overlegging, als burgerrechtelijk gevolg van de straf-rechtelijke veroordeling tot verbeurdverklaring, vormt een toepassing van de uit de artikelen 1382 en 1383 Burgerlijk Wetboek voortvloeiende regel dat elke schuldenaar van een zaak als schadevergoeding de tegenwaarde moet betalen in-dien hij ze heeft onttrokken aan zijn schuldeiser, of wanneer hij, door zijn toe-doen, tekort komt aan de verplichting de zaak te leveren.

15. De tegenwaarde van verbeurdverklaarde niet-aangehaalde goederen, ingeval van niet-overlegging, vormt een schadevergoeding in de zin van artikel 50 Straf-wetboek. De rechter moet dan ook alle beklaagden ten laste van wie hij de ver-beurdverklaring uitspreekt, hoofdelijk veroordelen tot de betaling van die tegen-waarde bij de niet-overlegging en dit ongeacht of die niet-overlegging het gevolg is van een van de bewezen verklaarde misdrijven te onderscheiden fout. Die ver-plichting vloeit voort uit de bewezen verklaarde misdrijven.

Het onderdeel dat uitgaat van een andere rechtsopvatting, faalt naar recht.

Derde onderdeel

16. Het onderdeel voert schending aan van artikel 149 Grondwet: het oordeel van het arrest dat het globale foutief handelen of nalaten van de eisers I en V op de wijze en in de omstandigheden zoals in het arrest uiteengezet een noodzakelij-ke voorwaarde vormt voor het feit dat de verbeurdverklaarde niet-aangehaalde goederen, niet konden of kunnen worden overgelegd, is een algemene en niet-gespecificeerde formulering van de aan de eisers I en V verweten fout, die Hof niet toelaat zijn wettigheidstoezicht uit te oefenen; het is immers niet duidelijk welk gedrag van de eisers I en V als foutief wordt aangemerkt en of de aangeno-men fout het plegen van het misdrijf zelf is dan wel een ander daarvan onder-scheiden gedrag.

17. Het aangevoerde motiveringsgebrek is geheel afgeleid uit de vergeefs met het tweede onderdeel aangevoerde onwettigheid.

Het onderdeel is niet ontvankelijk.

Middel van de eiser II

Eerste onderdeel

18. Het onderdeel voert miskenning aan van het recht van verdediging: hoewel de dagvaarding aan de eiser, die in Italië woont, niet werd betekend in het Itali-aans, verklaart het arrest die dagvaarding ten onrechte niet nietig; het arrest neemt nochtans aan dat uit artikel 6.3.a EVRM volgt dat de dagvaarding in het Italiaans had moeten worden betekend; de nietigheidssanctie van artikel 40 Taalwet Ge-rechtszaken had bij analogie moeten worden toegepast.

19. Het onderdeel verduidelijkt niet welke bepaling van de Taalwet Gerechtsza-ken zou zijn geschonden, zodat de in artikel 40 van die wet bepaalde nietigheids-sanctie verplicht had moeten worden toegepast.

In zoverre is het onderdeel bij gebrek aan nauwkeurigheid niet ontvankelijk.

20. Uit de loutere omstandigheid dat een in het buitenland betekende dagvaar-ding is opgesteld in een taal die de beklaagde niet zou begrijpen en die beklaagde daardoor niet overeenkomstig artikel 6.3.a EVRM onverwijld op de hoogte zou zijn gesteld van de reden en de aard van de tegen hem ingebrachte beschuldiging in een taal die hij verstaat, volgt niet dat daardoor zijn recht van verdediging en zijn recht op een eerlijk proces automatisch zijn miskend. Het staat aan de rechter te oordelen of eisers rechten niet op een andere wijze werden gewaarborgd of een miskenning ervan niet werd geremedieerd.

In zoverre het onderdeel uitgaat van een andere rechtsopvatting, faalt het naar recht.

21. Het arrest oordeelt dat:

- eisers recht van verdediging en zijn recht op een eerlijk proces, rechten waarvan de naleving moet worden getoetst aan het strafproces in zijn geheel, niet zijn miskend door de enkele omstandigheid dat de dagvaarding niet was vergezeld van een vertaling naar het Italiaans;

- de eiser II voor de feitenrechter zijn recht van verdediging doelmatig heeft kunnen uitoefenen en in de procedures op tegenspraak werd vertegenwoordigd door zijn raadsman en in detail verweer heeft gevoerd.

Die beslissing is naar recht verantwoord.

In zoverre kan het onderdeel niet worden aangenomen.

Tweede onderdeel

22. Het onderdeel voert schending aan van artikel 6 EVRM en artikel 47bis, § 1 en § 2, Wetboek van Strafvordering, alsmede miskenning van het recht van ver-dediging: het niet-verhoor van de eiser II tijdens het strafonderzoek houdt een schending in van deze bepalingen en een miskenning van eisers recht van verde-diging; door dit niet-verhoor heeft de eiser II zijn rechten niet volledig kunnen uitoefenen.

23. Uit artikel 47bis Wetboek van Strafvordering volgt niet de verplichting een verdachte te verhoren tijdens het opsporingsonderzoek.

In zoverre het onderdeel uitgaat van een andere rechtsopvatting, faalt het naar recht.

24. Uit het loutere feit dat een verdachte niet werd verhoord tijdens het opspo-ringsonderzoek kan geen schending van artikel 6 EVRM noch een miskenning van het recht van verdediging worden afgeleid.

In zoverre het onderdeel uitgaat van een andere rechtsopvatting, faalt het naar recht.

Derde onderdeel

25. Het onderdeel voert schending aan van artikel 6.1 EVRM, artikel 149 Grondwet en de artikelen 163 en 195 Wetboek van Strafvordering: het arrest be-antwoordt niet concreet eisers verweer over zijn niet-verhoor.

26. Artikel 163 Wetboek van Strafvordering is niet van toepassing op de hoven van beroep.

In zoverre het onderdeel schending van die bepaling aanvoert, faalt het naar recht.

27. De eiser II heeft in zijn appelconclusie aangevoerd dat door het gebrek aan zijn verhoor moet worden vastgesteld dat het onderzoek op volstrekt lichtzinnige wijze werd gevoerd en daardoor zijn recht van verdediging is miskend.

28. Het arrest oordeelt dat:

- geen der elementen of omstandigheden van de zaak toelaten om vast te stellen of aannemelijk te maken dat de vervolgende partij op enigerlei onverantwoord selectieve wijze zou zijn tewerk gegaan en dat er gegevens zouden zijn ver-dwenen, achtergehouden of niet voorgelegd;

- het thans in zijn geheel voorliggende dossier voldoende gegevens bevat ter be-oordeling van de al dan niet schuldigheid van de beklaagden en dus van de ei-ser II aan de hen respectievelijk ten laste gelegde feiten en van de gegrondheid van de gestelde civiel- of fiscaalrechtelijke vorderingen;

- het onderzoek grondig, volledig en in alle objectiviteit werd gevoerd en dat de beklaagden en dus ook de eiser II voor de feitenrechter vrij en gericht tegen-spraak hebben kunnen voeren over alle met betrekking tot de hen ten laste ge-legde feiten relevante aspecten;

- ook de overige door de eiser II in zijn appelconclusie aangevoerde argumenten, zoals het gegeven dat hij in het kader van het opsporingsonderzoek nooit werd verhoord, geen afbreuk doen aan het oordeel over de schuld van de eiser II.

Met die redenen beantwoordt het arrest het bedoelde verweer.

In zoverre mist het onderdeel feitelijke grondslag.

Middelen van de eiseres III

Eerste middel

29. Het middel voert schending aan van artikel 149 Grondwet: het arrest is wat betreft de morele toerekening van de feiten aan de eiseres III tegenstrijdig, zodat die morele toerekening niet naar recht wordt vastgesteld; het arrest oordeelt ener-zijds dat de eiseres III een loutere onachtzaamheid heeft begaan door het verzuim te waken over de naleving van de relevante regelgeving en anderzijds dat de eise-res is te beschouwen als deelnemer in de zin van artikel 66 Strafwetboek daar zij kennis had van alle essentiële elementen van de fraude en daaraan bewust haar medewerking heeft verleend.

30. Het arrest stelt vast dat:

- door de eiseres III achttien zendingen look uit China werden aangegeven mid-dels documenten voor rekening van twee Italiaanse firma's en dit onder de goederencode voor gedroogde look (invoerrecht 12,80 procent) terwijl de goe-deren hadden moeten worden aangegeven onder de goederencode look vers of gekoeld (invoerrecht 9,60 procent);

- de opdracht tot inklaring is uitgegaan van de eiseres V en was gericht aan de eiseres III;

- hoewel op de door de eiseres III met betrekking tot de zendingen 1 en 2 opge-stelde documenten werd voorgehouden dat de goederen in de vermelde contai-ners in Antwerpen zijn toegekomen, dit onmogelijk zo kan zijn;

- door de eiseres III met betrekking tot de zendingen 3 tot en met 16 inklarings-documenten werden opgemaakt die aan de verificatiepost 87 (kaai 913) werden aangeboden, niettegenstaande de goederen zich niet meer op de terminal 913 bevonden zodat deze verificatiepost niet meer gemachtigd was inklaring te doen;

- W.D., destijds werkzaam als bediende bij de eiseres III, verklaarde dat bij zijn weten bij de eiseres III enkel hijzelf en de eiser I op de hoogte waren van een werkwijze waarbij de invoerrechten werden beperkt of verminderd door het aanpassen van de tariefcode in die zin dat de code van verse look werd veran-derd naar de code van gedroogde look;

- W.D. verder verklaarde dat hij voor de zendingen papieren heeft klaar ge-maakt, namelijk inklaringsopdrachten aan de eiseres III en transportopdrachten, alsook B/L's heeft afgehaald, dat hij ervan op de hoogte was dat de door hem op de inklaringsdocumenten vermelde goederenomschrijving en tariefpost niet conform de realiteit waren, dat de eiseres V de papieren zoals bill of loading (ladingsbrief), paklijst, certificaten en facturen alsook betalingen in contanten ontving van de eiser IV, dat een bedrijf van de eiser II de opdrachtgever was van de eiseres V en het transport vanuit Meer naar Italië met Italiaanse koel-vrachtwagens rechtstreeks werd geregeld door de eiser II, dat de tariefpost voor alle zendingen werd bepaald door de eiser II en hem werd meegedeeld door de eiser IV, waarna hij deze code noteerde op de inklaringsaanvraag, zodat een IM4 kon worden opgesteld;

- R.G., bediende bij de eiseres III, verklaarde dat W.D. voor zijn opdrachten al-tijd eerst passeerde bij de eiser I en die dan vervolgens via de eiser I bij hem kwamen voor administratieve verwerking, dat het algemeen geweten was dat erop de kaai 913 nooit werd nagegaan of de goederen al dan niet aanwezig wa-ren, dat het in de praktijk veelvuldig gebeurde dat de goederen reeds waren op-gehaald door de chauffeur en dat de inklaringsdocumenten pas achteraf werden aangeboden bij de douane, dat op de invoeraangiftes als plaats van de goederen "VP 87", zijnde de code van de kaai 913 werd genoteerd, juist omdat men wist dat de douaniers daar geen controle deden op de aanwezigheid van de goederen, dat als gevolg hiervan de desbetreffende containers met look dan ook op papier daar aan de douane werden aangeboden om te worden gevalideerd en zij door zo te werken bij manier van spreken geen enkel risico hadden op enige douanecontrole en dat het in de branche algemeen geweten was dat moeilijkheden in verband met inklaringen gemakkelijk konden worden rechtgezet door via de kaai 913 te laten dedouaneren omdat daar nooit vragen werden gesteld;

- J.H., bediende bij de eiseres III, verklaarde dat in alle hem door de onderzoe-kers voorgelegde gevallen de IM4-documenten werden opgesteld nadat de goederen reeds uit het entrepot waren vertrokken, dat hij zulks wist en dat hij de documenten pas heeft ondertekend nadat de eiser I hem hiertoe mondeling opdracht had gegeven;

- de eiser I bediende, werkend vennoot en feitelijk zaakvoerder was van eiseres III, waar hij de algemene leiding voerde.

31. Het arrest oordeelt dat:

- uit het geheel van de in het dossier vervatte gegevens en onder meer uit de ver-klaringen van W.D. volgt dat vaststaat de eiser I de frauduleuze douane-inklaringen met kennis van zaken heeft georganiseerd;

- de stelling dat de eiser I pas op de hoogte van het fraudegebeuren werd ge-bracht naar aanleiding van een probleem met betrekking tot een borgstelling gelet op een aantal in het arrest vermelde feitelijkheden niet wordt aangeno-men;

- de stelling van de eisers I en V als zou W.D. in zijn eigen voordeel de eiseres-sen III en V hebben misbruikt om buiten medeweten van de eiser I de fraude op te zetten ongeloofwaardig is, mede gelet op de diverse contacten tussen de eiser I en de eisers II en IV, zijnde de spilfiguren in het fraudegebeuren;

- de eiser I actief is tussengekomen voor wat betreft de zendingen 1 en 2, voor de andere zendingen door de eiseres V een effectief transport is georganiseerd van de kaai naar het magazijn van de eiseres V te Meer en dat de eiseres V in het bezit was van de B/L's en op de hoogte van het gebruik van koelcontainers;

- de eiseres III geen IM4-documenten kon uitstellen en op onregelmatige wijze aanbieden wanneer, zoals hier, de goederen reeds van de kaai of de terminal waren weggehaald dan wel nooit daar effectief aanwezig waren geweest en dus niet meer aan de douane konden worden aangeboden;

- de eiseres V optrad als algemeen expediteur en opdrachtgever van de eiseres III-douanedeclarant, aangever van de douaneaangiften onder de verkeerde goederencode;

- de eiser I ongetwijfeld op de hoogte was van de werkelijke gang van zaken;

- mede gelet op de nauwe samenwerking tussen de eisers III en V, zijnde doua-ne-aangever en expediteur, waarbij de algemene leiding van beide firma's de facto in handen was van de eiser I, in alle redelijkheid niet kan worden aange-nomen dat de ware aard van de betrokken goederen niet zou zijn gekend door de eiseres III;

- rekening moet worden gehouden met het gegeven dat voor het opzetten en fi-naliseren van een fraude, zoals hier, de onontbeerlijke medewerking is vereist van meerdere actoren in de opeenvolgende fases van het systeem, die in wezen één fraudecomplex vormen, waarbij de omvang van de fraude en de wijze waarop de diverse betrokkenen hier hebben gehandeld, hun vooraf of gelijktij-dig met het stellen van hun deelnemingshandelingen bestaande medeweten over de essentiële aspecten van de fraude impliceren;

- het uiteindelijke doel van het opgezette systeem, zoals nader beschreven in het arrest, bestond in het in het vrije verkeer brengen van de betrokken goederen onder verkeerde benaming en tariefpost met het oog op het ontduiken van in-voerrechten en het handelen of nalaten van de betrokkenen zich integraal in het kader van het bereiken van dit uiteindelijke doel situeerde;

- de goederen van de zendingen 1 en 2 het voorwerp waren van een fictief transport en de andere goederen na aankomst op de kaai te Antwerpen niet on-middellijk werden aangegeven tot het vrije verkeer met betaling van invoer-rechten, maar werden vervoerd naar de magazijnen van de eiseres V onder dekking van een T1-document opgesteld door de eiseres III;

- in een volgende fase, korte tijd later, de goederen alsnog werden aangegeven middels IM4-documenten bij de verificatiepost 87 op de kaai te Antwerpen, maar onder verwijzing naar het T1-document en niet langer onder verwijzing naar de initiële vrachtlijst 126;

- middels de aldus opgestelde IM4-aangiften de rechtstreekse link naar de initi-ele vrachtlijst 126 werd bewimpeld en de goederen werden aangegeven op de kaai te Antwerpen in de wetenschap dat de goederen zich daar in realiteit niet meer bevonden;

- zo werd gehandeld in de wetenschap dat de controle op de goederen bij de verificatiepost 87 minder rigoureus verliep en dat zo de onttrekking of het fictieve transport een eerste stap was om de goederen te kunnen aangeven onder een verkeerde benaming en tariefpost en dit zonder veel argwaan te wekken;

- vaststaat dat de eiseres III geenszins vreemd was aan de aan het uitstellen van de IM4-aangiften voorafgaande handelingen;

- de ten laste van de eiseres III bewezen verklaarde feiten een intrinsiek verband hebben met de verwezenlijking van haar doel of de waarneming van haar be-langen en in relatie staan tot de kernactiviteiten van deze vennootschap;

- de eiseres III op zijn minst heeft verzuimd erop toe te zien en erover te waken dat de desbetreffende regelgeving onverkort werd nageleefd, hetgeen gelet op de aard van de bewezen verklaarde feiten ongetwijfeld behoorde tot de essentie van haar beleids- en organisatieverantwoordelijkheid als ervaren professionele actor in de betrokken sector;

- geen van de in het dossier vervatte gegevens toelaat vast te stellen of aanneme-lijk te maken dat de eisers I en III door de handelingen van derden het slachtoffer zijn geworden van een onoverwinnelijke dwaling of dat de bewezen feiten voor hen overmacht uitmaken die hun schuld uitsluit;

- de eiseres III zich niet dienstig kan beroepen op de strafuitsluitingsgrond van artikel 135 AWDA, die immers niet geldt voor de douane-expediteur die me-dedader of medeplichtige is aan de sluikerij van zijn klant, onder meer wanneer hij mededader is in de zin van artikel 66, eerste lid, Strafwetboek, omdat hij namens zijn klant een onjuiste aangifte of enige andere douaneverrichting doet, wetende dat deze onjuist is en hierbij het opzet heeft zijn bewuste medewer-king te verlenen aan het douanemisdrijf van zijn klant.

32. Met het geheel van die vaststellingen en beoordelingen, in hun onderling verband samengelezen, volgt dat het arrest oordeelt dat de bij de eiseres III vast-gestelde fout niet bestaat in een loutere onachtzaamheid, maar dat de eiseres III is te beschouwen als een deelnemer in de zin van artikel 66 Strafwetboek daar zij kennis had van alle essentiële elementen van de fraude en daaraan bewust haar medewerking heeft verleend. De aangevoerde tegenstrijdigheid bestaat niet.

Het middel mist feitelijke grondslag.

Tweede middel

33. Het middel voert schending aan van de artikelen 1382 en 1383 Burgerlijk Wetboek en artikel 18 Gerechtelijk Wetboek, alsmede miskenning van het alge-meen rechtsbeginsel dat elke schuldenaar van een zaak als schadevergoeding de tegenwaarde ervan moet betalen indien hij ze onttrokken heeft aan zijn schuldeiser of wanneer hij door zijn toedoen tekort komt aan de verplichting de zaak te leve-ren: het arrest kon de eiseres III niet veroordelen tot de betaling van de tegen-waarde van de niet-overlegde verbeurdverklaarde goederen; de veroordeling tot betaling van de tegenwaarde van verbeurdverklaarde goederen vormt een toepas-sing van de uit artikel 1382 Burgerlijk Wetboek voortvloeiende regel dat elke schuldenaar van een zaak als schadevergoeding de tegenwaarde ervan moet beta-len indien hij ze heeft onttrokken aan zijn schuldeiser, of wanneer hij, door zijn toedoen, tekort komt aan zijn verplichting om de zaak te leveren; daaruit volgt dat slechts vanaf de definitieve veroordeling tot verbeurdverklaring de veroordeelde schuldenaar wordt van de verbeurdverklaarde zaak en aldus op hem de verplich-ting rust deze zaak te leveren; zolang de veroordeling niet in kracht van gewijsde is getreden, is er geen eigendomsoverdracht ten voordele van de Staat, zodat er nog geen fout met betrekking tot het niet-leveren van de verbeurdverklaarde zaak aan de schuldeiser kan worden vastgesteld en er nog geen sprake is van de ont-trekking van de verbeurdverklaarde zaak aan de schuldeiser.

34. Er bestaat geen algemeen rechtsbeginsel dat elke schuldenaar van een zaak als schadevergoeding de tegenwaarde ervan moet betalen indien hij ze onttrokken heeft aan zijn schuldeiser of wanneer hij, door zijn toedoen, tekort komt aan de verplichting de zaak te leveren.

In zoverre het middel miskenning aanvoert van dit algemeen rechtsbeginsel, faalt het naar recht.

35. De artikelen 220, § 1, 221, § 1, en 257, § 3, AWDA verplichten de ver-beurdverklaring van de goederen die worden onttrokken aan het douanetoezicht. Deze verbeurdverklaring heeft een zakelijk karakter omdat het uitspreken ervan niet vereist dat de veroordeelde eigenaar is van de verbeurd te verklaren goederen en evenmin dat de ontduiker bekend is.

36. Bij de verbeurdverklaring van niet-aangehaalde goederen rust op de veroor-deelde de verplichting om deze voor te brengen.

37. De veroordeling tot betaling van de tegenwaarde van de verbeurdverklaarde niet-aangehaalde goederen, vormt een toepassing van de uit de artikelen 1382 en 1383 Burgerlijk Wetboek voortvloeiende regel dat elke schuldenaar van een zaak als schadevergoeding de tegenwaarde ervan moet betalen indien hij ze heeft ont-trokken aan zijn schuldeiser of wanneer hij, door zijn toedoen, tekort komt aan de verplichting de zaak te leveren.

38. Artikel 44 Strafwetboek bepaalt dat de veroordeling tot de bij de wet be-paalde straffen altijd wordt uitgesproken onverminderd de teruggave en de scha-devergoeding die aan partijen mochten zijn verschuldigd. Die bepaling vormt een toepassing van de hiervoor vermelde regel.

39. Uit het voorgaande volgt dat de rechter zo hij veroordeelt tot verbeurdver-klaring van niet-aangehaalde goederen hij tevens verplicht is te veroordelen tot de betaling van de tegenwaarde van de niet-aangehaalde goederen en dit ongeacht of de niet-overlegging als dusdanig een gevolg is van een van het bewezen verklaar-de misdrijf te onderscheiden foutief gedrag. Die verplichting vloeit enkel voort uit het gepleegde misdrijf zelf.

40. De veroordeling tot betaling van de tegenwaarde van de verbeurdverklaarde niet-aangehaalde goederen vereist dan ook niet een in kracht van gewijsde getre-den verbeurdverklaring van die goederen.

In zoverre het middel uitgaat van een andere rechtsopvatting, faalt het naar recht.

Middelen van de eiser IV

Eerste middel

Eerste onderdeel

41. Het onderdeel voert miskenning aan van het algemeen rechtsbeginsel hou-dende voorrang van de internationaalrechtelijke regels in geval van conflict met regels van nationaal recht: het arrest oordeelt ten onrechte dat artikel 40 Gerechte-lijk Wetboek en de Taalwet Gerechtszaken tot gevolg hebben dat een schending van artikel 5.3 en 5.4 van de Overeenkomst van 29 mei 2000 betreffende de we-derzijdse rechtshulp in strafzaken tussen de Lidstaten van de Europese Unie (hier-na Overeenkomst Rechtshulp Strafzaken Europese Unie) de regelmatigheid van een betekening niet aantast; die bepalingen zouden een uitzondering naar nationaal recht inhouden op de Overeenkomst Rechtshulp Strafzaken Europese Unie, terwijl die overeenkomst dit niet bepaalt; artikel 40 Gerechtelijk Wetboek betreft de wijze van betekening voor zij die in België geen gekende woon- of verblijfplaats hebben of een gekozen woonplaats en bevat geen voorschriften met betrekking tot een eventuele vertaling of samenvatting in een andere taal dan het te betekenen stuk of de bijgaande inlichtingen over rechten of plichten.

42. Artikel 40, eerste lid, Gerechtelijk Wetboek bepaalt dat ten aanzien van hen die in België geen gekende woonplaats, verblijfplaats of gekozen woonplaats hebben, de gerechtsdeurwaarder bij een ter post aangetekende brief het afschrift van de akte stuurt aan hun woonplaats of aan hun verblijfplaats in het buitenland en met de luchtpost indien de plaats van bestemming niet in een aangrenzend land ligt, onverminderd enige andere wijze van toezending overeengekomen tussen België en het land waar zij hun woon- of verblijfplaats hebben. De betekening wordt geacht te zijn verricht door de afgifte van de akte aan de postdienst tegen ontvangstbewijs in de vormen die in artikel 40 Gerechtelijk Wetboek worden be-paald.

43. Artikel 5.1, 5.3 en 5.4 Overeenkomst Rechtshulp Strafzaken Europese Unie bepaalt:

"5.1 Elke lidstaat zendt aan de personen die zich op het grondgebied van een an-dere lidstaat bevinden, voor hen bestemde gerechtelijke stukken rechtstreeks over de post toe.

5.3 Wanneer aannemelijk is dat de geadresseerde de taal waarin het gerechtelijk stuk is gesteld niet beheerst, dient dit - althans de essentie ervan - te worden ver-taald in de taal of één der talen van de lidstaat op het grondgebied waarvan de geadresseerde verblijft. Indien de autoriteit waarvan het gerechtelijk stuk uitgaat, weet dat de geadresseerde slechts een andere taal machtig is, dient het stuk - al-thans in zijn essentie ervan - te worden vertaald in die andere taal.

5.4 Bij alle gerechtelijke stukken wordt de mededeling gevoegd dat de geadres-seerde bij de autoriteit waarvan het stuk uitgaat of bij andere autoriteiten in die lidstaat inlichtingen kan inwinnen over zijn rechten en plichten met betrekking tot het stuk. Lid 3 is van toepassing op die mededeling."

44. Artikel 38 Taalwet Gerechtszaken bepaalt onder meer dat:

- aan elke in het Nederlands respectievelijk Frans gestelde akte van rechtspleging of vonnis of arrest waarvan de betekening of de kennisgeving in het Frans respectievelijk Nederlands taalgebied moet worden gedaan, een Franse respec-tievelijk Nederlandse vertaling zal worden gevoegd;

- aan elke in het Nederlands of in het Frans gestelde akte van rechtspleging of vonnis of arrest waarvan de betekening of de kennisgeving in het Duits taalge-bied moet worden gedaan, een Duitse vertaling zal worden gevoegd;

- aan elke in het Duits gestelde akte van rechtspleging of vonnis of arrest waar-van de betekening of de kennisgeving in het Frans of in het Nederlands taalge-bied moet worden gedaan, een Nederlandse of een Franse vertaling zal worden gevoegd;

- aan elke in het Duits gestelde akte van rechtspleging of vonnis of arrest waar-van de betekening of de kennisgeving in het tweetalig gebied Brussel-Hoofdstad moet worden gedaan, een Nederlandse en een Franse vertaling zal worden gevoegd;

- elke partij steeds het recht heeft op haar kosten een vertaling van elke akte van rechtspleging, vonnis of arrest te vragen.

45. Artikel 40, eerste lid, Taalwet Gerechtszaken bepaalt dat de regels van de Taalwet Gerechtszaken zijn voorgeschreven op straffe van nietigheid, nietigheid die van ambtswege door de rechter wordt uitgesproken.

46. Uit deze bepalingen volgt dat:

- de in artikel 5.3 en 5.4 Overeenkomst Rechtshulp Strafzaken Europese Unie bepaalde vertalingsregeling niet belet dat wordt betekend op de in artikel 40 Gerechtelijk Wetboek bedoelde wijze in overeenstemming met de Taalwet Ge-rechtszaken;

- de Overeenkomst Rechtshulp Strafzaken Europese Unie zelf geen sanctie be-paalt bij de niet-naleving van de in artikel 5.3 en 5.4 vastgelegde vertalings- en informatieregeling;

- de nietigheidssanctie van artikel 40, eerste lid, Taalwet Gerechtszaken, die geen absoluut karakter heeft en welke kan worden gedekt overeenkomstig het tweede lid van die bepaling, niet van toepassing is op de niet-naleving van de in artikel 5.3 en 5.4 Overeenkomst Rechtshulp Strafzaken Europese Unie voor-geschreven vertalingsregeling.

In zoverre het onderdeel uitgaat van een andere rechtsopvatting, faalt het naar recht.

47. Het staat aan de rechter om ingeval van niet-naleving van de in artikel 5.3 en 5.4 Overeenkomst Rechtshulp Strafzaken Europese Unie bepaalde vertalings- en informatieregeling te onderzoeken of dit verzuim het recht op een eerlijk proces of het recht van verdediging van de betrokkene heeft aangetast en of een eventueel verzuim werd geremedieerd.

48. Het arrest oordeelt dat:

- de dagvaarding van de eiser IV terecht werd opgesteld in het Nederlands, zijn-de de taal van de rechtspleging;

- de dagvaarding aan de eiser IV werd betekend aan het adres van zijn toenmali-ge woonplaats in Italië met een ter post aangetekende zending;

- eisers recht van verdediging en zijn recht op een eerlijk proces, die moeten worden getoetst rekening houdend met het strafproces in zijn geheel, niet zijn miskend door de enkele omstandigheid dat de dagvaarding niet was vergezeld van een vertaling in het Italiaans;

- de eiser IV zijn recht van verdediging op doelmatige wijze heeft kunnen uit-oefenen en hij in de procedures op tegenspraak werd vertegenwoordigd door een advocaat en in detail verweer heeft gevoerd.

Aldus is de beslissing dat de niet-naleving van artikel 5.3 en 5.4 Overeenkomst Rechtshulp Strafzaken Europese Unie de rechten van de eiser IV niet heeft aange-tast, naar recht verantwoord.

In zoverre kan het onderdeel niet worden aangenomen.

Tweede en derde onderdeel

49. Het tweede onderdeel voert schending aan van de artikelen 6 en 14 EVRM, artikel 5.3 Overeenkomst Rechtshulp Strafzaken Europese Unie, de artikelen 10, 11 en 12 Grondwet, de artikelen 860 tot en met 867 Gerechtelijk Wetboek en de artikelen 38 en 40 Taalwet Gerechtszaken, alsmede miskenning van de algemene rechtsbeginselen houdende het recht van verdediging en het recht op een eerlijk proces: het arrest past ten onrechte de in artikel 40 Taalwet Gerechtszaken be-paalde nietigheidssanctie niet toe op het verzuim om bij de betekening in een lid-staat van de Europese Unie een vertaling van de dagvaarding te voegen in de taal van die lidstaat; anders oordelen houdt een ongeoorloofde discriminatie in op ba-sis van woonplaats.

Met het derde onderdeel wordt het Hof gevraagd aan het Grondwettelijk Hof de volgende prejudiciële vragen te stellen:

"1. Schenden de artikelen 38 en 40 Taalwet Gerechtszaken, al dan niet gelezen in samenhang met artikel 5 Overeenkomst Rechtshulp Strafzaken Europese Unie, de artikelen 10, 11 en 12 Grondwet, al dan niet gelezen in samenhang met artikel 14 IVBPR, de artikelen 6.3 en 14 EVRM, artikel 48, 2°, Handvest Grondrechten Eu-ropese Unie en artikel 3.2 VEU, doordat een versteklatende gedaagde die niet is gevestigd op het Belgisch grondgebied niet het voordeel geniet van de ambtshalve nietigverklaring van het gedinginleidend exploot, wanneer dit exploot hem in het buitenland wordt betekend enkel en alleen in de taal van de rechtspleging, deze taal verschillend is van de officiële voertaal op de plaats van de betekening in het buitenland, er geen vertaling van het exploot is bijgevoegd en de gedaagde deze taal ook niet machtig is, terwijl een versteklatende gedaagde gevestigd op het Belgisch grondgebied het voordeel geniet van de ambtshalve nietigverklaring van het gedinginleidende exploot wanneer dit exploot hem wordt betekend enkel en al-leen in de taal van de rechtspleging, deze taal verschillend is van de officiële voertaal op de plaats van de betekening en er geen vertaling van het exploot is bijgevoegd en deze gedaagde die taal ook niet machtig is?

2. Schenden de artikelen 38 en 40 Taalwet Gerechtszaken, al dan niet gelezen in samenhang met artikel 5 Overeenkomst Rechtshulp Strafzaken Europese Unie, de artikelen 10, 11 en 12 Grondwet, al dan niet gelezen in samenhang met artikel 14 IVBPR, de artikelen 6.3 en 14 EVRM, artikel 48, 2°, Handvest Grondrechten Eu-ropese Unie en artikel 3.2 VEU, doordat een rechter geconfronteerd met een ver-steklatende gedaagde en een gedinginleidend exploot dat is betekend in het bui-tenland in de taal van de rechtspleging niet ambtshalve moet onderzoeken of deze taal verschillend is van de officiële voertaal op de plaats van betekening in het buitenland noch het exploot desgevallend nietig kan verklaren wegens een gebrek aan vertaling bijgevoegd aan dit exploot, terwijl een rechter geconfronteerd met een versteklatende gedaagde en een gedinginleidend exploot dat betekend is in België in de taal van de rechtspleging ambtshalve dient te onderzoeken of deze taal verschillend is van de officiële voertaal op de plaats van de betekening en het exploot in voorkomend geval nietig moet verklaren wegens een gebrek aan verta-ling bijgevoegd aan dit exploot?"

50. Zoals aangegeven in het antwoord op het eerste onderdeel bepaalt de Over-eenkomst Rechtshulp Strafzaken Europese Unie zelf geen sanctie bij niet-naleving van de in artikel 5.3 en 5.4 vastgelegde vertalings- en informatieregeling en is de nietigheidssanctie van artikel 40 Taalwet Gerechtszaken niet van toepassing op de niet-naleving van de in artikel 5.3 en 5.4 Overeenkomst Rechtshulp Strafzaken Europese Unie vastgelegde vertalingsregeling.

51. De in artikel 5.3 en 5.4 Overeenkomst Rechtshulp Strafzaken Europese Unie bepaalde regeling ten behoeve van een persoon waarvan de gerechtelijke autoriteit op wiens verzoek de betekening gebeurt weet of kan weten dat hij niet de taal beheerst waarin het betekende stuk is opgesteld, zodat er een vertaling moet worden gevoegd in een van de landstalen van de lidstaat waar moet worden bete-kend of in de taal die de betrokkene verstaat, valt niet vergelijken met de in artikel 38 Taalwet Gerechtszaken bepaalde regeling die beperkt is tot de drie landstalen van België en louter afhankelijk is van het taalgebied waarin de betekening moet gebeuren en dit ongeacht de werkelijke taalkennis van de betrokkene. De rechts-toestand waarin hij die zich bevindt in een door artikel 5.3 en 5.4 Overeenkomst Rechtshulp Strafzaken Europese Unie bedoelde situatie valt dan ook niet te verge-lijken met hij die zich bevindt in een door artikel 38 Taalwet Gerechtszaken be-doelde toestand waarop de door artikel 40, eerste en tweede lid, Taalwet Ge-rechtszaken bedoelde nietigheidssanctie van toepassing is. Bijgevolg bestaat de aangevoerde discriminatie niet.

In zoverre falen de onderdelen naar recht.

52. De voorgestelde prejudiciële vragen worden niet gesteld

Vierde onderdeel

53. Het onderdeel voert schending aan van de artikelen 18 en 34 VEU, artikel 6 EVRM en artikel 5.3 en 5.4 Overeenkomst Rechtshulp Strafzaken Europese Unie, alsmede miskenning van de algemene rechtsbeginselen van het recht van verdedi-ging en het recht op een eerlijk proces: het arrest kon niet oordelen dat de niet-naleving van de door artikel 5.3 en 5.4 Overeenkomst Rechtshulp Strafzaken Eu-ropese Unie gewaarborgde rechten eisers recht van verdediging en zijn recht op een eerlijk proces niet hebben miskend; de in artikel 5.3 en 5.4 bepaalde regeling is te onderscheiden van het recht op bijstand van een raadsman en het recht op verzet tegen een verstekbeslissing; de bijstand van een advocaat in een procedure op tegenspraak en het voeren van een gedetailleerd verweer op verzet leiden als dusdanig niet tot het herstel van de miskenning van in artikel 5.3 en 5.4 bepaalde rechten; een herstel van die rechten is alleen mogelijk indien de betrokkene bij-stand had van een raadsman nog vóór hij bij verstek werd veroordeeld, hij in de procedure op verzet niet in limine litis de miskenning van zijn rechten heeft aan-gevoerd en hij geen ander verweer heeft kunnen voeren indien de kennisgeving wel was geschied in een taal die hij verstaat.

54. Bij de beoordeling of het verzuim de in artikel 5.3 en 5.4 Overeenkomst Rechtshulp Strafzaken Europese Unie bepaalde vertalings- en informatieregeling na te leven, werd geremedieerd kan de rechter wel degelijk rekening houden met het gegeven dat de betrokkene bij de behandeling op verzet werd bijgestaan of vertegenwoordigd door een raadsman en hij tijdens die verzetsprocedure elk ver-weer heeft kunnen voeren.

Het onderdeel dat uitgaat van een andere rechtsopvatting, faalt naar recht.

Tweede middel

Eerste onderdeel

55. Het onderdeel voert schending aan van artikel 6 EVRM en artikel 149 Grondwet, alsmede miskenning van het recht van verdediging en het recht op een eerlijk proces: het arrest verwijst naar de argumenten in de op 25 juni 2014 neer-gelegde syntheseconclusie van de verweerder, die het overneemt, zonder evenwel deze argumenten in het arrest weer te geven; uit het strafdossier blijkt niet dat de-ze syntheseconclusie aan de eiser IV is ter kennis gebracht.

56. Geen enkele bepaling of algemene rechtsbeginsel verplicht de rechter die voor de motivering van zijn beslissing verwijst naar een op de rechtszitting door een partij neergelegde conclusie waarvan hij de inhoud overneemt, die inhoud in zijn beslissing weer te geven. Het is evenmin noodzakelijk dat blijkt dat die con-clusie aan de tegenpartij werd ter kennis gebracht. Het volstaat dat die tegenpartij de mogelijkheid heeft om er kennis van te nemen.

Het onderdeel dat uitgaat van een andere rechtsopvatting, faalt naar recht.

Tweede onderdeel

57. Het onderdeel voert schending aan van de artikelen 1319, 1320 en 1322 Burgerlijk Wetboek: met het oordeel dat het gerechtelijk onderzoek een gemeen-rechtelijke zaak betreft, miskent het arrest de bewijskracht van het schrijven van onderzoeksrechter Van Wambeke van 30 maart 2011; met het oordeel dat de eiser IV wordt vervolgd voor andere feiten dan die waarvoor de eiser in verdenking werd gesteld door deze onderzoeksrechter miskent het arrest eveneens de bewijs-kracht van dit schrijven, alsook van het aanvullend proces-verbaal van 30 april 2009 en van de inleidende dagvaarding; het schrijven van 30 maart 2011 is gericht aan "c/o" de raadsman van de eiser IV en draagt als referte AN.25.98.1904/06 en uit dat stuk blijkt dat de eiser IV in verdenking werd gesteld wegens valsheid in openbare geschriften, alsook overtreding van de artikelen 200 tot 225, 236, 257, 259 en 261 AWDA.

58. Door overname van de redenen van de op 25 juni 2014 neergelegde synthe-seconclusie van de verweerder oordeelt het arrest dat de brief van onderzoeksrechter Van Wambeke van 30 maart 2011 geen bewijs is dat de eiser IV bij de vermelde advocaat woonplaatskeuze heeft gedaan en dat het niet is omdat de onderzoeksrechter kennis heeft dat deze advocaat optreedt voor de eiser IV dat er ook woonplaatskeuze is geweest.

59. Het onderdeel dat dit oordeel als dusdanig niet bekritiseert, is gericht tegen overtollige redenen en kan bijgevolg niet tot cassatie leiden.

Het onderdeel is niet ontvankelijk.

Derde onderdeel

60. Het onderdeel voert schending aan van artikel 281 AWDA en de artikelen 55 en 127 Wetboek van Strafvordering, alsmede miskenning van het recht van verdediging en het recht op een eerlijk proces: het arrest weigert ten onrechte de overlegging te bevelen van het gerechtelijk onderzoek alvorens uitspraak te doen over de strafvordering van het openbaar ministerie met betrekking tot de overtre-dingen, fraudes en misdrijven inzake douane en accijnzen die het voorwerp uit-maken van dit gerechtelijk onderzoek; de verweerder oefent niet de strafvordering uit met betrekking tot de hoofdgevangenisstraf; indien het openbaar ministerie de strafvordering uitoefent met betrekking tot de hoofdgevangenisstraf kan het gevatte rechtscollege maar met kennis van zaken uitspraak doen na kennisname van het dossier van het gerechtelijk onderzoek.

61. Door overname van de redenen van de syntheseconclusie van de verweerder oordeelt het arrest dat de gemeenrechtelijke strafzaak andere feiten betreft dan de douanestrafzaak en dat de douanestrafzaak geen afsplitsing is van de gemeen-rechtelijke strafzaak.

In zoverre het onderdeel opkomt tegen dit onaantastbaar oordeel in feite, is het niet ontvankelijk.

62. Het arrest oordeelt dat het onderzoek grondig, volledig en in alle objectivi-teit werd gevoerd, dat de beklaagden waaronder de eiser IV vrij en gericht tegen-spraak hebben kunnen voeren aangaande alle relevante aspecten van de hen ten laste gelegde feiten en dat het met het oog op de waarheidsvinding niet noodzake-lijk voorkomt noch opportuun is enige bijkomende onderzoeksmaatregel uit te voeren.

In zoverre het onderdeel opkomt tegen dit onaantastbaar oordeel in feite, is het evenmin ontvankelijk.

Vierde onderdeel

63. Het onderdeel voert schending aan van artikel 40, vierde lid, Gerechtelijk Wetboek, artikel 111 Burgerlijk Wetboek en artikel 281 AWDA: het arrest ver-klaart de betekening ten onrechte niet ongedaan, zoals nochtans vereist door arti-kel 40, vierde lid, Gerechtelijk Wetboek; de vervolgende partij heeft inzage gehad in het gerechtelijk onderzoek naar douanemisdrijven waarin de eiser IV woon-plaatskeuze had gedaan; het arrest kon niet oordelen dat het niet aan de vervol-gende partij staat te speuren in het dossier van het gerechtelijk onderzoek naar een eventuele woonplaatskeuze en evenmin dat het opsporingsonderzoek reeds lang was afgesloten na het versturen door de onderzoeksrechter van de vertaalde inver-denkingstelling aan de gekozen woonplaats van de eiser.

64. Door overname van de redenen van de op 25 juni 2014 neergelegde synthe-seconclusie van de verweerder oordeelt het arrest dat de brief van onderzoeksrechter Van Wambeke van 30 maart 2011 geen bewijs is dat de eiser IV bij de vermelde advocaat woonplaatskeuze heeft gedaan en dat het niet is omdat de onderzoeksrechter kennis heeft dat deze advocaat optreedt voor de eiser IV dat er ook woonplaatskeuze is geweest.

65. Het onderdeel dat dit oordeel als dusdanig niet bekritiseert, is gericht tegen overtollige redenen en kan bijgevolg niet tot cassatie leiden.

Het onderdeel is niet ontvankelijk.

Derde middel

Eerste onderdeel

66. Het onderdeel voert schending aan van de artikelen 107 en 149 Grondwet en artikel 324 AWDA: het arrest oordeelt ten onrechte dat een niet door de Koning benoemde ambtenaar van de verweerder op grond van artikel 324 AWDA een exploot kan betekenen; het arrest beantwoordt eisers verweer op dit punt niet.

67. Artikel 324 AWDA bepaalt dat in alle zaken betreffende douane en accijn-zen de ambtenaren alle exploten en justitiële verrichtingen kunnen doen welke an-ders gewoonlijk door gerechtsdeurwaarders geschieden. Uit die bepaling volgt niet dat enkel door de Koning benoemde ambtenaren deze verrichtingen kunnen doen.

In zoverre het onderdeel uitgaat van een andere rechtsopvatting, faalt het naar recht.

68. Met de redenen die het bevat, beantwoordt het arrest het door het onderdeel bedoelde verweer.

In zoverre mist het onderdeel feitelijke grondslag.

Tweede onderdeel

69. Het onderdeel voert schending aan van de artikelen 1319, 1320 en 1322 Burgerlijk Wetboek: met het oordeel dat de dagvaarding regelmatig werd bete-kend door financiebeambte Agnes Beckers die bij koninklijk besluit van 9 april 1982 regelmatig werd benoemd en die de met betrekking tot haar aanstelling ver-eiste eed heeft afgelegd, miskent het arrest de bewijskracht van het ministerieel besluit van 9 april 1982 houdende de benoeming van Agnes Beckers; het strafdos-sier en de in eerste aanleg neergelegde stukken waarnaar het arrest verwijst, bevat-ten enkel een ministerieel besluit van 9 april 1982.

70. Uit het oordeel dat Agnes Beckers blijkt te zijn aangesteld overeenkomstig het koninklijk besluit van 2 oktober 1937 houdende het statuut van het rijksperso-neel, waarvan artikel 5 bepaalt dat alleen ambtenaren van het huidige niveau A door de Koning worden benoemd, volgt dat de vermelding dat financiebeambte Agnes Beckers werd benoemd bij "koninklijk besluit" van 9 april 1982 een ver-schrijving is en dat "koninklijk besluit" moet worden gelezen als "ministerieel besluit".

Het onderdeel is bij gebrek aan belang niet ontvankelijk.

Vierde middel in zijn geheel

71. Het eerste onderdeel voert miskenning aan van het algemeen rechtsbeginsel van het recht van verdediging volgens het Unierecht: het arrest verantwoordt de beslissing om de eiser te veroordelen tot de ontdoken invoerrechten en de nalatig-heidsinteresten niet wettig; een particulier kan rechtstreeks voor de nationale rech-ter een beroep doen op het communautair algemeen rechtsbeginsel van de eerbie-diging door de administratie van het recht van verdediging en het daaruit voort-vloeiende recht van eenieder om te worden gehoord alvorens een beschikking wordt genomen die zijn belangen op nadelige wijze kan beïnvloeden; daaruit volgt dat ook al voorziet het nationale recht niet in een dergelijke formaliteit, de geviseerde persoon in staat wordt gesteld naar behoren zijn standpunt kenbaar te maken over de elementen waarop de administratie haar besluit wil baseren, wat veronderstelt dat hij op voorhand, tijdig en zorgvuldig op de hoogte wordt ge-bracht van alle elementen van het dossier die dienstig kunnen zijn voor zijn ver-dediging en van de motieven van de voorgenomen handeling, zodat hij deze met kennis van zaken kan betwisten; de miskenning van die grondrechten leidt tot de nietigheid van de beslissing, terwijl die miskenning bij afwezigheid van een in het nationale recht ingestelde voorafgaandelijke administratieve beroepsprocedure niet kan worden rechtgezet; de mededeling van de verschuldigde rechten en hun aankleven die opgenomen zijn in een ter uitvoering van de artikelen 267 en 268 AWDA opgesteld en aan de vermeende douaneschuldenaar meegedeelde proces-verbaal is een beslissing in de zin van artikel 4.5 CDW, zodat de betrokkene het recht heeft om voorafgaandelijk inzage te krijgen van het volledige dossier en te worden gehoord; het arrest dat niet vaststelt dat de eiser, voorafgaandelijk aan de mededeling van de solidair door hem verschuldigde rechten aan hem bij aangete-kend schrijven van 30 april 2009 toegestuurde afschriften van de processen-verbaal van 30 april 2009 en 13 augustus 2008, zich heeft kunnen verdedigen te-gen de in deze mededeling vervatte gegevens en dat de eiser inzage heeft gekre-gen in het dossier van de administratie, kan de eiser niet veroordelen tot het beta-len van de ontdoken rechten en interesten; het gegeven dat de strafrechter tevens de beslissing op de burgerlijke rechtsvordering beoordeelt waartoe de aanhangige misdrijven aanleiding kunnen geven, doet geen afbreuk aan het fundamentele recht van de eiser om voorafgaandelijk te worden gehoord en het dossier in te zien.

Het tweede onderdeel voert schending aan van de artikelen 4.5, 6.3, 217, 219, 220, 221, 243, 244, 245 en 246 CDW, de artikelen 5.39) en 22 van de Verorde-ning (EU) nr. 952/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 9 oktober 2013 tot vaststelling van het douanewetboek van de Unie en de artikelen 211, 212, 267, 268, 281, 282 en 283 AWDA: het arrest verantwoordt de beslissing om de eiser te veroordelen tot de ontdoken invoerrechten en de nalatigheidsinteresten niet wettig; het communautair recht legt aan de lidstaten de verplichting op om overeenkomstig artikel 243 CDW aan eenieder het recht te geven om beroep in te stellen tegen de beschikkingen van de douaneautoriteiten die hen rechtstreeks en individueel raken, eerst bij een door de lidstaat aangewezen douaneautoriteit en vervolgens bij een onafhankelijke rechterlijke instantie of gelijkwaardig gespecia-liseerd orgaan; een dergelijk beroep moet ook bestaan tegen de beschikking welke tot stand wordt gebracht door de mededeling aan de douaneschuldenaar door het toezenden van het overeenkomstig de artikelen 267 en 268 AWDA opgesteld pro-ces-verbaal, ook al kent de Belgische wet niet een dergelijk georganiseerd admini-stratief beroep.

Het onderdeel voert verder aan dat aan het Hof van Justitie van de Europese Unie de volgende prejudiciële vraag zou worden gesteld: "Verzetten de artikelen 4.5, 6.3, 217, 219, 220, 221, 243, 244, 245 en 246 CDW, thans de artikelen 5.39) en 22 van het gemoderniseerd CDW, zich tegen een nationale invorderingsprocedure, zoals ingesteld in de artikelen 281, 282 en 283 AWDA en welke voorziet in de aanwijzing van de vermeende douaneschuldenaar zonder dat deze douaneschul-denaar zich tegen dergelijke beschikking kan beroepen overeenkomstig de in artikel 243 CDW bepaalde mogelijkheid tot voorafgaandelijk administratief beroep?"

72. Artikel 4.5 CDW bepaalt dat onder beschikking in de zin van het CDW wordt verstaan elke administratieve beslissing die verband houdt met de douane-wetgeving die door een douaneautoriteit over een bepaald geval wordt genomen en die voor een of meer personen wier identiteit bekend is of kan worden vastge-steld rechtsgevolgen heeft.

73. Artikel 243 CDW waarborgt het recht om beroep in te stellen tegen be-schikkingen van de douaneautoriteiten die betrekking hebben op de toepassing van de douanewetgeving en die hem rechtstreeks en individueel raken. Artikel 246 CDW bepaalt dat titel VIII over het recht op beroep niet van toepassing is op beroepen die zijn ingesteld met het oog op de intrekking met terugwerkende kracht of de wijziging van een op grond van het strafrecht door de douaneautori-teiten genomen beschikking.

74. Artikel 267 AWDA bepaalt dat wanneer de misdrijven, fraudes of overtre-dingen van de wet worden geconstateerd bij proces-verbaal, deze akte dadelijk of zo spoedig mogelijk wordt opgemaakt door ten minste twee daartoe bevoegde personen. Dit proces-verbaal moet worden opgesteld overeenkomstig artikel 268 AWDA. Aan de overtreders wordt de mogelijkheid geboden om overeenkomstig artikel 271 AWDA het opgestelde proces-verbaal te ondertekenen en er een af-schrift van te ontvangen en bij hun afwezigheid wordt een afschrift hen toege-stuurd.

75. Artikel 281, § 1, AWDA bepaalt dat alle vorderingen wegens overtredingen, fraudes en misdrijven, waartegen bij de wetten inzake douane en accijnzen, straf-fen zijn bepaald, in eerste aanleg zullen worden gebracht voor de correctionele rechtbanken en in geval van hoger beroep voor het hof van beroep om er te wor-den onderzocht en berecht overeenkomstig het Wetboek van Strafvordering. Arti-kel 283 AWDA bepaalt dat wanneer de in artikel 281 AWDA bedoelde overtre-dingen, fraudes, misdrijven of misdaden, onverminderd de strafvordering, tevens tot betaling van rechten en accijnzen en zo tot een burgerlijke rechtsvordering aanleiding geven, de kennisgeving en de berechting daarvan in beide opzichten tot de bevoegde criminele of correctionele rechter behoren.

76. Uit de samenlezing van deze bepalingen volgt dat een door de artikel 267 AWDA bedoeld proces-verbaal, ook al geldt het opstellen ervan als een boeking in de zin van artikel 217.1 CDW en het bezorgen van een afschrift ervan als een mededeling in de zin van artikel 222.1 CDW en oordeelt de strafrechter ook over de burgerlijke rechtsvordering tot betaling van rechten en accijnzen, geen loutere administratieve beslissing en dus geen door artikel 4.5 CDW bedoelde beschik-king is. Er is dan ook niet vereist dat de personen tegen wie proces-verbaal wordt opgesteld vooraf kennis moeten krijgen van de gegevens waarop het proces-verbaal is gesteund en vooraf moeten gehoord. Evenmin moet tegen een dergelijke beslissing een hoger beroep als bedoeld door artikel 243 CDW openstaan.

77. Het recht van verdediging van de personen die het voorwerp uitmaken van dit proces-verbaal wordt afdoende gewaarborgd door de mogelijkheid om inzage te nemen van het proces-verbaal of het hen toesturen van dit proces-verbaal en de rechten op inzage en verweer die zij voor de strafrechter kunnen uitoefenen.

In zoverre de onderdelen uitgaan van een andere rechtsopvatting, falen ze naar recht.

78. Het arrest oordeelt dat:

- de door de eiser IV bedoelde administratieve procedure niet van toepassing is op de overeenkomstig de artikelen 281, 282 en 283 AWDA voor de strafrech-ter gebrachte vorderingen wegens douane- en accijnsmisdrijven;

- de omstandigheid dat de strafrechter hierbij tevens de burgerlijke rechtsvorde-ring tot betaling van rechten of accijnzen beoordeelt, waartoe deze misdrijven aanleiding kunnen geven, geen afbreuk doet aan de fundamentele rechten van de betrokken belastingplichtigen om te worden gehoord en het volledig dossier in te zien noch aan de toepassing van de communautaire regelgeving met be-trekking tot het ontstaan van een douaneschuld, de voorwaarden ter bepaling van de schuldenaren van de douaneschuld en de mogelijkheid tot navordering.

Die beslissing is naar recht verantwoord.

In zoverre kunnen de onderdelen niet worden aangenomen.

79. De voorgestelde prejudiciële vraag die niet onontbeerlijk is om uitspraak te doen, wordt niet gesteld.

Ambtshalve onderzoek van de beslissingen op de strafvordering

80. De substantiële of op straffe van nietigheid voorgeschreven rechtsvormen zijn in acht genomen en de beslissingen zijn overeenkomstig de wet gewezen.

Dictum

Het Hof,

Verwerpt de cassatieberoepen.

Veroordeelt de eisers tot de kosten van hun cassatieberoep.

Bepaalt de kosten in het geheel op 380,10 euro, waarvan de eisers elk 76,02 euro verschuldigd zijn.

Dit arrest is gewezen te Brussel door het Hof van Cassatie, tweede kamer, samengesteld uit raadsheer Filip Van Volsem, als waarnemend voorzitter, de raadsheren Alain Bloch, Peter Hoet, Sidney Berneman en Ilse Couwenberg, en op de openbare rechtszitting van 4 oktober 2016 uitgesproken door waarnemend voorzitter Filip Van Volsem, in aanwezigheid van advocaat-generaal Marc Timperman, met bijstand van griffier Frank Adriaensen.

F. Adriaensen

I. Couwenberg S. Berneman

P. Hoet A. Bloch F. Van Volsem