Hof van Cassatie: Arrest van 7 Januari 2009 (België). RG P.07.1891.F

Datum :
07-01-2009
Taal :
Frans Nederlands
Grootte :
2 pagina's
Sectie :
Rechtspraak
Bron :
Justel N-20090107-5
Rolnummer :
P.07.1891.F

Samenvatting :

De appelrechters die oordelen dat het voordeel van de tussenkomst van het Gemeenschappelijk Motorwaarborgfonds niet enkel toekomt aan de niet verzekerde automobilist die het slachtoffer is van een fout van een andere weggebruiker, omdat het vergoedingstelsel van het Fonds gebaseerd is op de solidariteit onder degenen die deelnemen aan de verplichte aansprakelijkheidsverzekering inzake motorrijtuigen en dat het slachtoffer, ook als het zich niet verzekert, niettemin verhaal heeft tegen degene die zijn schade veroorzaakt, beslissen naar recht dat art. 21, 2°, K.B. 11 juli 2003, niet tot discriminatie leidt in de zin van de artt. 10 en 11 G.W.

Arrest :

Voeg het document toe aan een map () om te beginnen met annoteren.

Nr. P.07.1891.F

A. A.,

Mr. Muriel Ponthière, advocaat bij de balie te Luik,

tegen

1. D. J.,

2. GEMEENSCHAPPELIJK MOTORWAARBORGFONDS,

Mr. Michel Mahieu, advocaat bij het Hof van Cassatie,

I. RECHTSPLEGING VOOR HET HOF

Het cassatieberoep is gericht tegen het vonnis in hoger beroep van de correctionele rechtbank te Luik van 26 november 2007.

De eiser voert in een memorie die aan dit arrest is gehecht, drie middelen aan.

Raadsheer Pierre Cornelis heeft verslag uitgebracht.

Advocaat-generaal Damien Vandermeersch heeft geconcludeerd.

II. BESLISSING VAN HET HOF

Beoordeling

In zoverre de middelen schending aanvoeren van artikel 149 Grondwet, zonder dat zij daarbij aangeven in hoeverre het bestreden vonnis deze bepaling schendt, zijn zij niet ontvankelijk bij gebrek aan nauwkeurigheid.

Eerste middel voor het overige

De eiser verwijt het vonnis dat het heeft geoordeeld dat het koninklijk besluit van 11 juli 2003 houdende de vaststelling van de toelatingsvoorwaarden en de werking van het Belgisch Bureau en het Gemeenschappelijk Waarborgfonds, niet door een onregelmatigheid naar de vorm was aangetast, met betrekking tot de hoogdringendheid die de regering heeft ingeroepen.

Artikel 3, § 1, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State bepaalt dat de ministers, buiten het met bijzondere redenen omklede geval van hoogdringendheid, de tekst van reglementaire besluiten aan het met redenen omklede advies van de afdeling wetgeving onderwerpen.

De Raad van State heeft te dezen op 20 maart 2003 advies gegeven.

In zoverre het middel schending aanvoert van de voormelde bepaling, faalt het naar recht.

Nadat de appelrechters hebben vastgesteld dat voor het koninklijk besluit van 11 juli 2003 een hoogdringend advies is gevraagd op grond van artikel 84, § 1, 2°, van de hogervernoemde wetten, gaan zij over tot de toetsing die bij artikel 159 van de Grondwet is bepaald.

Om te beoordelen of het wettelijk begrip hoogdringendheid werd miskend, kan de rechter alleen acht slaan op de tussenkomst van de uitvoerende macht en niet op deze van de wetgevende macht.

Het koninklijk besluit van 11 juli 2003 voert de wet uit van 22 augustus 2002 houdende diverse bepalingen betreffende de verplichte aansprakelijkheids-verzekering inzake motorrijtuigen die in werking is getreden op 19 januari 2003 en de richtlijn 2000/26/EG van 16 mei 2000 omzet.

Door te oordelen dat de regering de hoogdringendheid heeft gemotiveerd door de noodzaak om de voormelde richtlijn om te zetten vóór de uiterste datum van 20 januari 2003, beslissen de appelrechters naar recht dat de toevlucht tot een versnelde adviesprocedure gerechtvaardigd was.

Het middel kan in zoverre niet worden aangenomen.

Tweede middel voor het overige

De eiser verwijt het vonnis toepassing te maken van artikel 21, 2°, van het koninklijk besluit van 11 juli 2003, ofschoon deze bepaling, waarvan hij het objectieve karakter toegeeft, een door de artikelen 10 en 11 van de Grondwet verboden discriminatie in het leven roept tussen de slachtoffers van lichamelijke letsels, waarbij de enen door het Gemeenschappelijk Motorwaarborgfonds kunnen worden vergoed en de anderen van die vergoeding verstoken blijven, naargelang zij al dan niet gedekt zijn door een burgerlijke aansprakelijkheidsverzekering voor het bestuurde voertuig.

Het vonnis oordeelt dat het voordeel van de tussenkomst van het Gemeenschappelijk Motorwaarborgfonds niet toekomt aan de niet verzekerde automobilist die het slachtoffer is van een fout van een andere weggebruiker, omdat het vergoedingstelsel van het Fonds gebaseerd is op de solidariteit onder degenen die deelnemen aan de verplichte aansprakelijkheidsverzekering inzake motorrijtuigen en dat het slachtoffer, ook als het zich niet verzekert, niettemin verhaal heeft tegen degene die zijn schade heeft veroorzaakt.

Met deze overwegingen, waaruit blijkt dat de maatregel van de regering redelijk en pertinent is en dat het aangevoerde verschil in behandeling niet onevenredig is in verhouding tot het nagestreefde doel, beslissen de appelrechters naar recht dat deze bepaling niet tot discriminatie leidt in de zin van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.

Het middel kan niet worden aangenomen.

Derde middel voor het overige

Het Gemeenschappelijk Motorwaarborgfonds dient, krachtens artikel 21, 2°, van het koninklijk besluit van 11 juli 2003, de eigenaar, de bestuurder, de houder en de verzekeringnemer van het motorrijtuig dat de schade heeft veroorzaakt of in een verkeersongeval was betrokken, niet te vergoeden als de verzekeringsplicht niet werd nagekomen.

Een motorrijtuig is in een verkeersongeval betrokken wanneer er hoe dan ook een verband bestaat tussen het voertuig en het ongeval. Niet vereist is dat de bestuurder ervan een fout heeft begaan die in oorzakelijk verband staat met het ongeval.

In zoverre het middel het tegendeel aanvoert, faalt het naar recht.

Door te oordelen dat beide voertuigen elkaar geraakt hebben, dat het voertuig van de eiser aldus in het ongeval was betrokken en de eiser de bestuurder was van een niet verzekerd voertuig, verantwoorden de appelrechters hun beslissing naar recht dat het Fonds niet tot vergoeding was gehouden.

Het middel kan in zoverre niet worden aangenomen.

Dictum

Het Hof,

Verwerpt het cassatieberoep.

Veroordeelt de eiser in de kosten.

Aldus geoordeeld door het Hof van Cassatie, tweede kamer, te Brussel, door afdelingsvoorzitter Frédéric Close, de raadsheren Paul Mathieu, Benoît Dejemeppe, Jocelyne Bodson en Pierre Cornelis, en in openbare terechtzitting van 7 januari 2009 uitgesproken door afdelingsvoorzitter Frédéric Close, in aanwezigheid van advocaat-generaal Damien Vandermeersch, met bijstand van griffier Fabienne Gobert.

Vertaling opgemaakt onder toezicht van raadsheer Koen Mestdagh en overgeschreven met assistentie van afgevaardigd griffier Véronique Kosynsky.

De afgevaardigd griffier, De raadsheer,