Hof van Cassatie: Arrest van 9 Januari 2001 (België). RG P000992N

Datum :
09-01-2001
Taal :
Frans Nederlands
Grootte :
4 pagina's
Sectie :
Rechtspraak
Bron :
Justel N-20010109-1
Rolnummer :
P000992N

Samenvatting :

De uitstelling van een burgerlijke rechtsvordering jegens een minister door een benadeelde wegens een door art. 103 Grondwet bedoeld misdrijf kan niet bij wege van een burgerlijke partijstelling voor de onderzoeksrechter (1).

Arrest :

Voeg het document toe aan een map () om te beginnen met annoteren.
Nr. P.00.0992.N
d. J. d'A. L., burgerlijke partij,
eiser tot cassatie van een arrest, op 18 mei 2000 gewezen door het Hof van Beroep te Brussel, kamer van inbeschuldigingstelling,
met als raadsman Mr. Etienne Van Werveke, advocaat bij de balie te Brussel,
tegen
V. P. T., met als raadsman Mr. Raf Verstraete, advocaat bij de balie te Brussel,
HET HOF,
Gehoord het verslag van raadsheer Huybrechts en op de conclusie van advocaat-generaal De Swaef;
Gelet op het bestreden arrest, op 18 mei 2000 door het Hof van Beroep te Brussel gewezen;
Overwegende dat eiser zich bij de onderzoeksrechter te Brussel tegen verweerder burgerlijke partij heeft gesteld wegens "artikel 5 Gerechtelijk Wetboek en artikel 258 van het Strafwetboek", dit is rechtsweigering; dat hij hierbij aanvoerde dat verweerder gedurende meer dan de zes maanden, bepaald in artikel 652 Gerechtelijk Wetboek, heeft verzuimd gevolg te geven aan eisers verzoek om ervoor te zorgen dat de ambtenaar van de burgerlijke stand van Sint-Genesius-Rode gevolg zou geven aan zijn vraag tot wijziging van zijn familienaam bij wijze van verzaking aan zijn grafelijke titel;
Dat het bestreden arrest de beschikking van de raadkamer te Brussel bevestigt die deze burgerlijke partijstelling niet ontvankelijk verklaart omdat verweerder de hoedanigheid bezit van federaal minister en de vervolging in strafzaken tegen een federaal minister enkel kan worden ingesteld en geleid door de procureur-generaal bij het Hof van Beroep te Brussel;
Over het eerste middel, gesteld als volgt : schending van de artikelen 10, 11, 13 en 103, meer bepaald laatste lid, van de Grondwet zoals dat laatste door de wet van 12 juni 1998 gewijzigd werd, van artikel 6 van de wet van 25 juni 1998 tot regeling van de strafrechtelijke verantwoordelijkheid van ministers, van de artikelen 3bis en 4 van de wet van 17 april 1878 houdende de voorafgaande titel van het Wetboek van Strafvordering, van artikel 63 van het Wetboek van Strafvordering, van artikel 6 van het Verdrag van 4 november 1950 tot bescherming van de rechten van de mens, Belgische wet van 13 mei 1955, en van artikel 14 van het Internationaal Verdrag van 19 december 1966 inzake burgerrechten en politieke rechten, Belgische wet van 15 mei 1981,
doordat het bestreden arrest uit de bewoording van artikel 103, lid 4, van de Grondwet zoals het door de wet van 12 juni 1998 gewijzigd werd, en van artikel 3 van de wet van 25 juni 1998 tot regeling van de strafrechtelijke verantwoordelijkheid van ministers afleidt, dat de door deze wetteksten "ingevoerde exclusiviteit dan ook enig initiatief van het slachtoffer op dit punt duidelijk uitsluit" en "dat de strafvordering niet op gang kan gebracht worden via een burgerlijke partijstelling door een persoon die beweert benadeeld te zijn" en "dat het dienvolgens uitgesloten is, dat de burgerlijke partij, gelet op voornoemde andersluidende bepaling, zich zou beroepen op de suppletieve toepassing van artikel 63 van het Wetboek van Strafvordering",
terwijl, eerste onderdeel, het laatste lid van artikel 103 van de Grondwet duidelijk aanduidt dat de wet de gevallen bepaalt waarin en de regels volgens dewelke de benadeelde partijen een burgerlijke vordering kunnen instellen, en terwijl in toepassing daarvan artikel 6 van de wet van 25 juni 1998 even zo duidelijk bepaalt dat "de regels van de strafrechtspleging die niet in strijd zijn met de procesvormen bij deze wet voorgeschreven, worden bovendien nagekomen", wat noodgedwongen tot het besluit voert, dat het gemeen recht inzake burgerlijke partijstelling toepasselijk is;
terwijl, tweede onderdeel, de artikelen 3bis en 4 van de wet van 17 april 1878 die de voorafgaande titel van het Wetboek van Strafvordering vormt, zoals artikel 63 van het Wetboek van Strafvordering de gevallen en de regels bepalen, waarin en waarna de door een misdrijf benadeelde personen een burgerlijke vordering kunnen instellen, en terwijl deze wetsbepalingen geenszins in strijd zijn met de procesvormen die bij de wet van 25 juni 1998 voorgeschreven zijn;
terwijl, derde onderdeel, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet verbieden een discriminatie tussen personen in te voeren, die door een misdrijf werden benadeeld, naargelang dat misdrijf door een minister of door een niet-minister gepleegd werd;
terwijl, vierde onderdeel, volgens artikel 13 van de Grondwet niemand tegen zijn wil van de rechter afgetrokken kan worden, die de wet hem toekent, welke rechter in casu enerzijds en krachtens artikel 63 van het Wetboek van Strafvordering de onderzoeksrechter is voor wat de stelling als burgerlijke partij aangaat, en anderzijds krachtens artikel 103, lid 1 en 3 van de Grondwet en krachtens artikel 2 van de wet van 25 juni 1998 het Hof van Beroep te Brussel is, voor wat de behandeling van de zaak ten gronde aangaat;
terwijl, vijfde onderdeel, artikel 6 van het Verdrag van 4 november 1950 tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, Belgische wet van 13 mei 1955, en artikel 14 van het Verdrag van 19 december 1966 inzake burgerrechten en politieke rechten, Belgische wet van 15 mei 1981, aan ieder het recht verleent, zijn rechten door een rechterlijke instantie te laten vaststellen, d.w.z. in casu door deze die hierboven in het vierde onderdeel aangeduid zijn :
Wat het eerste onderdeel betreft :
Overwegende dat artikel 103 Grondwet, zoals vervangen bij het enig artikel Grondswetswijziging 12 juni 1998, de vervolging en berechting regelt van de ministers voor de misdrijven die zij mochten hebben gepleegd hetzij in de uitoefening van hun ambt, hetzij buiten de uitoefening van hun ambt maar waarvoor zij worden berecht tijdens hun ambtstermijn; dat, krachtens het vierde en het vijfde lid van dat artikel, de desbetreffende strafvervolging tegen een minister enkel kan worden ingesteld en geleid door het openbaar ministerie bij het bevoegde hof van beroep en voor elke vordering tot regeling van de rechtspleging, voor elke rechtstreekse dagvaarding voor het hof van beroep en, behalve bij ontdekking op heterdaad voor elke aanhouding, het verlof van de Kamer van volksvertegenwoordigers is vereist; dat het laatste lid van het artikel stelt dat de wet bepaalt in welke gevallen en volgens welke regels de benadeelde partijen een burgerlijke rechtsvordering kunnen instellen;
Overwegende dat de wet van 25 juni 1998 tot regeling van de strafrechtelijke verantwoordelijkheid van ministers, verdere regels uitwerkt voor de vervolging en het onderzoek jegens ministers en de daarbij te volgen procedure; dat artikel 2 het Hof van Beroep te Brussel uitsluitende bevoegdheid geeft om een minister te berechten voor misdrijven die hij mocht gepleegd hebben in de uitoefening van zijn ambt; dat dit artikel de hoven van beroep van de plaats van de misdrijf, die van de verblijfplaats van de verdachte en die van de plaats waar de verdachte gevonden is, gelijk bevoegd maakt voor de berechting van een minister tijdens de uitoefening van zijn ambt, voor misdrijven die hij buiten de uitoefening daarvan mocht gepleegd hebben; dat artikel 6 bepaalt dat de regels van de strafrechtspleging die niet in strijd zijn met de procesvormen bij deze wet voorgeschreven, bovendien worden nagekomen;
Overwegende dat uit artikel 103 Grondwet volgt dat de instelling van een burgerlijke rechtsvordering jegens een minister door een benadeelde wegens een door dat artikel bedoeld misdrijf niet kan bij wege van een burgerlijke partijstelling voor de onderzoeksrechter;
Overwegende dat artikel 6 van de wet van 25 juni 1998 de benadeelde toelaat om zich voor het hof van beroep dat door het bevoegde openbaar ministerie van de strafvordering jegens een minister, aangesproken wordt, burgerlijke partij te stellen of, na daartoe het verlof te hebben gekregen van de kamer van volksvertegenwoordigers, voor het bevoegde hof van beroep zelf een burgerlijke rechtsvordering aanhangig te maken;
Dat het onderdeel faalt naar recht;
Wat het tweede onderdeel betreft :
Overwegende dat uit het antwoord op het eerste onderdeel volgt dat artikel 6 wet van 25 juni 1998 een burgerlijke partijstelling voor de onderzoeksrechter jegens een minister wegens een door artikel 103 Grondwet bedoeld misdrijf, uitsluit;
Dat het onderdeel faalt naar recht;
Wat het derde onderdeel betreft :
Overwegende dat het de rechterlijke macht niet toekomt om een beweerde door de grondwetgever ingevoerde discriminatie te toetsen aan de artikelen 10 en 11 Grondwet;
Dat het onderdeel niet ontvankelijk is;
Wat het vierde onderdeel betreft :
Overwegende dat uit het antwoord op het eerste onderdeel blijkt dat artikel 103 Grondwet de onderzoeksrechter niet aanwijst om een klacht met burgerlijke partijstelling jegens een minister wegens een door artikel 103 Grondwet bedoeld misdrijf in ontvangst te nemen;
Dat het onderdeel faalt naar recht;
Wat het vijfde onderdeel betreft :
Overwegende dat dit onderdeel niet preciseert hoe en waardoor het arrest de als geschonden aangewezen verdragsbepalingen schendt;
Dat het onderdeel niet ontvankelijk is;
Over het tweede middel, gesteld als volgt : schending van artikel 149 van de Grondwet, van de artikelen 780, 3° en 1138, 3° van het Gerechtelijk Wetboek, van de artikelen 163 en 195 van het Wetboek van Strafvordering, van artikel 6.1 van het Verdrag van 4 november 1950 tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, Belgische wet van 13 mei 1955, en van artikel 14.1 van het internationaal Verdrag van 19 december 1966 inzake burgerrechten en politieke rechten,
doordat het bestreden arrest verzuimd heeft, de in zijn regelmatig neergelegde conclusies ontwikkelde argumentatie doeltreffend te bejegenen, en heel bijzonder nagelaten heeft, op het middel genomen uit artikel 6 van de wet van 25 juni 1998 een behoorlijk antwoord te geven, en uitgelaten (nagelaten) heeft, het verzoek tot verwijzing van de zaak naar de procureur-generaal van Brussel te beslechten,
terwijl, eerste onderdeel, uit artikel 1138, 3° van het Gerechtelijk Wetboek blijkt, dat de rechters gehouden zijn, over alle punten van een vordering uitspraak te doen;
terwijl, tweede onderdeel, volgens de andere aangehaalde wetsbepalingen de rechters verplicht zijn op regelmatig neergelegde conclusies een behoorlijk antwoord te geven, wat ook tot de essentie van een eerlijke behandeling van een zaak behoort, die door de boven aangehaalde internationale verdragen gevergd is :
Wat de beide onderdelen betreft :
Overwegende dat het arrest met eigen redenen en door de beschikking van de raadkamer te Brussel te bevestigen die eisers burgerlijke partijstelling niet ontvankelijk verklaart omdat verweerder de hoedanigheid bezit van federaal minister en de vervolging in strafzaken tegen een federaal minister enkel kan worden ingesteld en geleid door de procureur-generaal bij het Hof van Beroep te Brussel, eisers conclusie beantwoordt en over alle punten van eisers vordering uitspraak doet;
Dat het middel feitelijke grondslag mist;
OM DIE REDENEN,
Verwerpt de voorziening;
Veroordeelt eiser in de kosten.
Gezegde kosten begroot op de som van vijftienduizend zevenhonderd zevenenvijftig frank, waarvan tweeduizend vierhonderd twintig frank verschuldigd en dertienduizend driehonderd zevenendertig frank door eiser betaald.
Aldus geoordeeld door het Hof van Cassatie, tweede kamer, te Brussel, door afdelingsvoorzitter Forrier, de raadsheren Huybrechts, Goethals, Maffei, Van hoogenbemt, en uitgesproken in openbare terechtzitting van negen januari tweeduizend en een, door afdelingsvoorzitter Forrier, in aanwezigheid van advocaat-generaal De Swaef, met bijstand van griffier Adriaensen.