Hof van Cassatie: Arrest van 9 Maart 1999 (België). RG P960340N
- Sectie :
- Rechtspraak
- Bron :
- Justel N-19990309-8
- Rolnummer :
- P960340N
Samenvatting :
De rechter die moet oordelen over een betwisting omtrent het bestaan van schade van een werkgever die, ingevolge het feit dat een werknemer slachtoffer werd van een aan de fout van een derde te wijten ongeval, krachtens wettelijke, reglementaire of conventionele verplichtingen betalingen heeft gedaan, dient niet alleen vast te stellen dat die werkgever die betalingen zonder tegenprestatie heeft gedaan, maar moet bovendien het bestaan vaststellen van een schade die losstaat van die verplichtingen.
Arrest :
Voeg het document toe aan een map
()
om te beginnen met annoteren.
HET HOF,
Gelet op de bestreden arresten, op 15 maart 1995 en 2 februari 1996 door het Hof van Beroep te Antwerpen gewezen;
A. Op de voorziening tegen het arrest van 15 maart 1995 :
Overwegende dat eiseres geen middel aanvoert;
B. Op de voorziening tegen het arrest van 2 februari 1996 :
Overwegende dat de voorziening alleen de eerste en de tweede verweerder betreft :
Over het derde onderdeel van het derde middel : schending van artikel 149 van de gecoördineerde Grondwet, van artikel 1138, 2°, van het Gerechtelijk Wetboek, van de artikelen 1134, 1382 en 1383 van het Burgerlijk Wetboek, van artikel 13 van de Wet van 23 juli 1926 tot oprichting van de Nationale Maatschappij der Belgische Spoorwegen, gewijzigd door de Wet van 21 april 1965, van de cijfers 1, 2 en 10 van de A.R.P.S. bundel 597 (algemene reglementering personeelsstatuut), van het algemeen beginsel van de autonomie van de procespartijen en van het algemeen beginsel van de eerbied voor de rechten van de verdediging,
doordat het bestreden arrest van 2 februari 1996 de vorderingen van eiseres de NMBS, burgerlijke partij, tegen én beklaagde Jeannine De Smedt én de vrijwillig tussengekomen partij het Gemeenschappelijk Motorwaarborgfonds, beide verweerders, ongegrond verklaart, en eiseres veroordeelt tot de kosten van haar vorderingen op grond van volgende overwegingen (p. 2, onderaan, en 3) "dat thans nog de vordering van de burgerlijke partij NMBS ten aanzien van oorspronkelijk beklaagde De Smedt en ten aanzien van het Gemeenschappelijk Motorwaarborgfonds dient onderzocht te worden; overwegende dat de vordering van de burgerlijke partij ertoe strekt terugbetaling te bekomen lastens de aansprakelijke voor het verkeersongeval en lastens het Gemeenschappelijk Motorwaarborgfonds van de medische kosten en van de wedde die zij uitkeerde ingevolge de verwondingen die haar personeelslid in het verkeersongeval opliep; overwegende dat de burgerlijke partij in de veelvuldige conclusies haar vordering tot terugbetaling van deze kosten en van deze wedde steunt zowel op indeplaatsstelling als op artikel 1382 BW tot vergoeding van eigen schade; overwegende dat de verplichting van de NMBS om gezegde uitkeringen te doen haar oorzaak vindt in de bepalingen van het publiek recht die de verhoudingen tussen de NMBS en haar personeel regelen; dat de burgerlijke partij ingevolge het statuut van haar personeel, deze bedragen had dienen te betalen wat ook de feitelijke oorzaak ervan zij en door deze uitkering haar eigen schuld en niet andermans schuld (die van de schadeverwekker) heeft voldaan; overwegende dat de burgerlijke partij voorhoudt dat zij wel als schadelijder in de zin van artikel 1382 BW dient beschouwd te worden en dat haar schade met betrekking tot de uitbetaalde wedde bestaat uit het verlies van de arbeidsprestaties van haar personeelslid en dat dit verlies minimaal zou dienen begroot te worden op basis van de totale kostprijs van dit loon (brutoloon verhoogd met sociale lasten); overwegende dat de burgerlijke partij echter nalaat te bewijzen dat zij door het verlies van arbeidsprestaties van een personeelslid schade heeft geleden; dat ondermeer opvalt dat de burgerlijke partij geen terugbetaling vordert van bijkomende uitgaven voortvloeiend uit de indienstneming van plaatsvervanger(s) voor het tijdelijke arbeidsongeschikt personeelslid; dat hieruit alleszins kan afgeleid worden -bij gebrek aan andere door de burgerlijke partij aangereikte gegevens- dat de continuïteit van de dienst verder is kunnen verzekerd worden zonder bijkomende uitgaven; dat verder de equivalentie tussen de kostprijs van het uitbetaalde loon en de mogelijke schade voortvloeiend uit het verlies van arbeidsprestaties niet evident is en te dezen alleszins niet a
angetoond wordt; overwegende dat de in de §§ 1, 2 en 10 van het A.R.P.S. bundel 597 bedoelde betalingen slechts terugvorderbare voorschotten zijn in zoverre zij betrekking hebben op de schade die de voor het ongeval aansprakelijke aan het slachtoffer moet vergoeden; dat de uitkeringen om hogervermelde redenen geen vergoedend karakter hebben; dat de burgerlijke partij verder geen bewijs levert dat zij schade heeft geleden in de zin van artikel 1382 BW",
en doordat het arrest aldus tot de ongegrondheid besluit zowel van de vorderingen die eiseres op indeplaatsstelling gesteund had, als van de vorderingen die eiseres op artikel 1382 van het Burgerlijk Wetboek gesteund had tot vergoeding van haar eigen schade,
terwijl, derde onderdeel, het tijdelijk verlies van arbeidsprestaties van een werknemer omwille van de in een ongeval opgelopen verwondingen (waarvoor een derde verantwoordelijk was), voor zijn werkgever schade in de zin van de artikelen 1382 en 1383 van het Burgerlijk Wetboek uitmaakt, en dit ongeacht of de werkgever bijkomende uitgaven moet doen voortvloeiend uit de indienstneming van een of meer plaatsvervangers voor het arbeidsongeschikt personeelslid, en ongeacht het feit dat de continuïteit van de dienst verder is kunnen verzekerd worden zonder bijkomende uitgaven;
en terwijl het bestreden arrest van 2 februari 1996 bijgevolg niet wettig kon oordelen dat eiseres naliet te bewijzen dat zij door het verlies van de arbeidsprestaties van haar personeelslid schade leed, nu zij ondermeer geen terugbetaling vorderde van bijkomende uitgaven voortvloeiend uit de indienstneming van plaatsvervanger(s) voor het tijdelijk arbeidsongeschikt personeelslid en nu de continuïteit van de dienst verder is kunnen verzekerd worden zonder bijkomende uitgaven; zodat het arrest niet wettelijk verantwoord is en schending inhoudt van de artikelen 1382 en 1383 van het Burgerlijk Wetboek en van het wettelijk schadebegrip :
Overwegende dat een onderscheid moet worden gemaakt tussen bestaan en omvang van schade;
Overwegende dat de rechter die moet oordelen over een betwisting omtrent het bestaan van schade van een werkgever die, ingevolge het feit dat een werknemer slachtoffer werd van een aan de fout van een derde te wijten ongeval, krachtens wettelijke, reglementaire of conventionele verplichtingen betalingen heeft gedaan, niet alleen dient vast te stellen dat de werkgever die betalingen zonder tegenprestatie heeft gedaan, maar bovendien het bestaan moet vaststellen van een schade die los staat van de uitvoering van die wettelijke, reglementaire of conventionele verplichtingen;
Overwegende dat het tijdelijk verlies van arbeidsprestaties van een werknemer, ingevolge in een ongeval opgelopen verwondingen, in hoofde van de werkgever op zichzelf schade is, ook al kan deze dit verlies compenseren door tijdelijk andere, zelfs uitsluitend voor dergelijke omstandigheid voordien in dienst genomen, eigen werknemers met de uitvoering van die prestaties te gelasten;
Overwegende dat het de rechter staat, wanneer hij op onaantastbare wijze heeft vastgesteld dat een werkgever tijdelijk verlies van arbeidsprestaties van een werknemer wegens in een ongeval opgelopen verwondingen, heeft geleden, binnen de perken van de conclusies van de partijen, het bedrag van de voor het volledig herstel van de hierdoor geleden schade nodige vergoeding te ramen; dat hij eventueel, mits hij de redenen aangeeft waarom hij de door de getroffene voorgestelde berekeningswijze niet kan aannemen en tevens vaststelt dat het niet mogelijk is de schade die hij heeft omschreven, anders te bepalen, deze ex aequo et bono moet ramen;
Overwegende dat de appèlrechters erkennen dat eiseres tijdelijk verlies van arbeidsprestaties van een werknemer wegens in een ongeval opgelopen verwondingen, heeft geleden, maar oordelen dat eiseres nalaat te bewijzen dat ze hierdoor schade heeft geleden met de considerans "dat onder meer opvalt dat (eiseres) geen terugbetaling vordert van bijkomende uitgaven voortvloeiend uit de indienstneming van plaatsvervanger(s) voor het tijdelijk arbeidsongeschikt personeelslid; dat hieruit alleszins kan afgeleid worden -bij gebrek aan andere door (eiseres) aangereikte gegevens- dat de continuïteit van de dienst verder is kunnen verzekerd worden zonder bijkomende uitgaven"; dat zij door op die grond de vordering tot schadevergoeding van eiseres ongegrond te verklaren en aldus te weigeren het bestaan van schade uit hoofde van dat verlies te erkennen, hun beslissing niet naar recht verantwoorden en de artikelen 1382 en 1383 Burgerlijk Wetboek en het wettelijk begrip schade schenden;
Dat het onderdeel gegrond is;
OM DIE REDENEN,
ongeacht het eerste en het tweede middel en de overige onderdelen van het derde middel, welke niet tot ruimere cassatie kunnen leiden,
Vernietigt het arrest van 2 februari 1996 in zoverre het uitspraak doet over de burgerlijke rechtsvorderingen van eiseres tegen de eerste en de tweede verweerder;
Verwerpt de voorziening tegen het arrest van 15 maart 1995;
Beveelt dat van dit arrest melding zal worden gemaakt op de kant van het gedeeltelijk vernietigde arrest;
Veroordeelt de eerste en de tweede verweerder, enerzijds, eiseres, anderzijds, in de helft van de kosten;
Verwijst de aldus beperkte zaak naar het Hof van Beroep te Brussel.
Gelet op de bestreden arresten, op 15 maart 1995 en 2 februari 1996 door het Hof van Beroep te Antwerpen gewezen;
A. Op de voorziening tegen het arrest van 15 maart 1995 :
Overwegende dat eiseres geen middel aanvoert;
B. Op de voorziening tegen het arrest van 2 februari 1996 :
Overwegende dat de voorziening alleen de eerste en de tweede verweerder betreft :
Over het derde onderdeel van het derde middel : schending van artikel 149 van de gecoördineerde Grondwet, van artikel 1138, 2°, van het Gerechtelijk Wetboek, van de artikelen 1134, 1382 en 1383 van het Burgerlijk Wetboek, van artikel 13 van de Wet van 23 juli 1926 tot oprichting van de Nationale Maatschappij der Belgische Spoorwegen, gewijzigd door de Wet van 21 april 1965, van de cijfers 1, 2 en 10 van de A.R.P.S. bundel 597 (algemene reglementering personeelsstatuut), van het algemeen beginsel van de autonomie van de procespartijen en van het algemeen beginsel van de eerbied voor de rechten van de verdediging,
doordat het bestreden arrest van 2 februari 1996 de vorderingen van eiseres de NMBS, burgerlijke partij, tegen én beklaagde Jeannine De Smedt én de vrijwillig tussengekomen partij het Gemeenschappelijk Motorwaarborgfonds, beide verweerders, ongegrond verklaart, en eiseres veroordeelt tot de kosten van haar vorderingen op grond van volgende overwegingen (p. 2, onderaan, en 3) "dat thans nog de vordering van de burgerlijke partij NMBS ten aanzien van oorspronkelijk beklaagde De Smedt en ten aanzien van het Gemeenschappelijk Motorwaarborgfonds dient onderzocht te worden; overwegende dat de vordering van de burgerlijke partij ertoe strekt terugbetaling te bekomen lastens de aansprakelijke voor het verkeersongeval en lastens het Gemeenschappelijk Motorwaarborgfonds van de medische kosten en van de wedde die zij uitkeerde ingevolge de verwondingen die haar personeelslid in het verkeersongeval opliep; overwegende dat de burgerlijke partij in de veelvuldige conclusies haar vordering tot terugbetaling van deze kosten en van deze wedde steunt zowel op indeplaatsstelling als op artikel 1382 BW tot vergoeding van eigen schade; overwegende dat de verplichting van de NMBS om gezegde uitkeringen te doen haar oorzaak vindt in de bepalingen van het publiek recht die de verhoudingen tussen de NMBS en haar personeel regelen; dat de burgerlijke partij ingevolge het statuut van haar personeel, deze bedragen had dienen te betalen wat ook de feitelijke oorzaak ervan zij en door deze uitkering haar eigen schuld en niet andermans schuld (die van de schadeverwekker) heeft voldaan; overwegende dat de burgerlijke partij voorhoudt dat zij wel als schadelijder in de zin van artikel 1382 BW dient beschouwd te worden en dat haar schade met betrekking tot de uitbetaalde wedde bestaat uit het verlies van de arbeidsprestaties van haar personeelslid en dat dit verlies minimaal zou dienen begroot te worden op basis van de totale kostprijs van dit loon (brutoloon verhoogd met sociale lasten); overwegende dat de burgerlijke partij echter nalaat te bewijzen dat zij door het verlies van arbeidsprestaties van een personeelslid schade heeft geleden; dat ondermeer opvalt dat de burgerlijke partij geen terugbetaling vordert van bijkomende uitgaven voortvloeiend uit de indienstneming van plaatsvervanger(s) voor het tijdelijke arbeidsongeschikt personeelslid; dat hieruit alleszins kan afgeleid worden -bij gebrek aan andere door de burgerlijke partij aangereikte gegevens- dat de continuïteit van de dienst verder is kunnen verzekerd worden zonder bijkomende uitgaven; dat verder de equivalentie tussen de kostprijs van het uitbetaalde loon en de mogelijke schade voortvloeiend uit het verlies van arbeidsprestaties niet evident is en te dezen alleszins niet a
angetoond wordt; overwegende dat de in de §§ 1, 2 en 10 van het A.R.P.S. bundel 597 bedoelde betalingen slechts terugvorderbare voorschotten zijn in zoverre zij betrekking hebben op de schade die de voor het ongeval aansprakelijke aan het slachtoffer moet vergoeden; dat de uitkeringen om hogervermelde redenen geen vergoedend karakter hebben; dat de burgerlijke partij verder geen bewijs levert dat zij schade heeft geleden in de zin van artikel 1382 BW",
en doordat het arrest aldus tot de ongegrondheid besluit zowel van de vorderingen die eiseres op indeplaatsstelling gesteund had, als van de vorderingen die eiseres op artikel 1382 van het Burgerlijk Wetboek gesteund had tot vergoeding van haar eigen schade,
terwijl, derde onderdeel, het tijdelijk verlies van arbeidsprestaties van een werknemer omwille van de in een ongeval opgelopen verwondingen (waarvoor een derde verantwoordelijk was), voor zijn werkgever schade in de zin van de artikelen 1382 en 1383 van het Burgerlijk Wetboek uitmaakt, en dit ongeacht of de werkgever bijkomende uitgaven moet doen voortvloeiend uit de indienstneming van een of meer plaatsvervangers voor het arbeidsongeschikt personeelslid, en ongeacht het feit dat de continuïteit van de dienst verder is kunnen verzekerd worden zonder bijkomende uitgaven;
en terwijl het bestreden arrest van 2 februari 1996 bijgevolg niet wettig kon oordelen dat eiseres naliet te bewijzen dat zij door het verlies van de arbeidsprestaties van haar personeelslid schade leed, nu zij ondermeer geen terugbetaling vorderde van bijkomende uitgaven voortvloeiend uit de indienstneming van plaatsvervanger(s) voor het tijdelijk arbeidsongeschikt personeelslid en nu de continuïteit van de dienst verder is kunnen verzekerd worden zonder bijkomende uitgaven; zodat het arrest niet wettelijk verantwoord is en schending inhoudt van de artikelen 1382 en 1383 van het Burgerlijk Wetboek en van het wettelijk schadebegrip :
Overwegende dat een onderscheid moet worden gemaakt tussen bestaan en omvang van schade;
Overwegende dat de rechter die moet oordelen over een betwisting omtrent het bestaan van schade van een werkgever die, ingevolge het feit dat een werknemer slachtoffer werd van een aan de fout van een derde te wijten ongeval, krachtens wettelijke, reglementaire of conventionele verplichtingen betalingen heeft gedaan, niet alleen dient vast te stellen dat de werkgever die betalingen zonder tegenprestatie heeft gedaan, maar bovendien het bestaan moet vaststellen van een schade die los staat van de uitvoering van die wettelijke, reglementaire of conventionele verplichtingen;
Overwegende dat het tijdelijk verlies van arbeidsprestaties van een werknemer, ingevolge in een ongeval opgelopen verwondingen, in hoofde van de werkgever op zichzelf schade is, ook al kan deze dit verlies compenseren door tijdelijk andere, zelfs uitsluitend voor dergelijke omstandigheid voordien in dienst genomen, eigen werknemers met de uitvoering van die prestaties te gelasten;
Overwegende dat het de rechter staat, wanneer hij op onaantastbare wijze heeft vastgesteld dat een werkgever tijdelijk verlies van arbeidsprestaties van een werknemer wegens in een ongeval opgelopen verwondingen, heeft geleden, binnen de perken van de conclusies van de partijen, het bedrag van de voor het volledig herstel van de hierdoor geleden schade nodige vergoeding te ramen; dat hij eventueel, mits hij de redenen aangeeft waarom hij de door de getroffene voorgestelde berekeningswijze niet kan aannemen en tevens vaststelt dat het niet mogelijk is de schade die hij heeft omschreven, anders te bepalen, deze ex aequo et bono moet ramen;
Overwegende dat de appèlrechters erkennen dat eiseres tijdelijk verlies van arbeidsprestaties van een werknemer wegens in een ongeval opgelopen verwondingen, heeft geleden, maar oordelen dat eiseres nalaat te bewijzen dat ze hierdoor schade heeft geleden met de considerans "dat onder meer opvalt dat (eiseres) geen terugbetaling vordert van bijkomende uitgaven voortvloeiend uit de indienstneming van plaatsvervanger(s) voor het tijdelijk arbeidsongeschikt personeelslid; dat hieruit alleszins kan afgeleid worden -bij gebrek aan andere door (eiseres) aangereikte gegevens- dat de continuïteit van de dienst verder is kunnen verzekerd worden zonder bijkomende uitgaven"; dat zij door op die grond de vordering tot schadevergoeding van eiseres ongegrond te verklaren en aldus te weigeren het bestaan van schade uit hoofde van dat verlies te erkennen, hun beslissing niet naar recht verantwoorden en de artikelen 1382 en 1383 Burgerlijk Wetboek en het wettelijk begrip schade schenden;
Dat het onderdeel gegrond is;
OM DIE REDENEN,
ongeacht het eerste en het tweede middel en de overige onderdelen van het derde middel, welke niet tot ruimere cassatie kunnen leiden,
Vernietigt het arrest van 2 februari 1996 in zoverre het uitspraak doet over de burgerlijke rechtsvorderingen van eiseres tegen de eerste en de tweede verweerder;
Verwerpt de voorziening tegen het arrest van 15 maart 1995;
Beveelt dat van dit arrest melding zal worden gemaakt op de kant van het gedeeltelijk vernietigde arrest;
Veroordeelt de eerste en de tweede verweerder, enerzijds, eiseres, anderzijds, in de helft van de kosten;
Verwijst de aldus beperkte zaak naar het Hof van Beroep te Brussel.