Hof van Cassatie: Arrest van 9 Maart 2009 (België). RG C.07.0226.F

Datum :
09-03-2009
Taal :
Frans Nederlands
Grootte :
4 pagina's
Sectie :
Rechtspraak
Bron :
Justel N-20090309-7
Rolnummer :
C.07.0226.F

Samenvatting :

Het middel dat de schending van een wetsbepaling aanvoert die niet van toepassing is op het geschil en die het bestreden vonnis niet toepast, is niet ontvankelijk (1). (1) Cass., 5 sept. 2005, AR S.04.0177.F, A.C., 2005, nr. 407.

Arrest :

Voeg het document toe aan een map () om te beginnen met annoteren.

Nr. C.07.0226.F

KLINIEK SINT-JAN,

Mr. François T'Kint, advocaat bij het Hof van Cassatie,

tegen

OPENBAAR CENTRUM VOOR MAATSCHAPPELIJK WELZIJN TE BRUSSEL,

Mr. Michel Mahieu, advocaat bij het Hof van Cassatie.

I. RECHTSPLEGING VOOR HET HOF

Het cassatieberoep is gericht tegen een vonnis, op 14 december 2006 in hoger beroep gewezen door de Rechtbank van Eerste Aanleg te Brussel.

De zaak is bij beschikking van de eerste voorzitter van 19 februari 2009 verwezen naar de derde kamer.

Raadsheer Daniel Plas heeft verslag uitgebracht.

Advocaat-generaal Jean-Marie Genicot heeft geconcludeerd.

II. CASSATIEMIDDELEN

De eiseres voert volgend middel aan.

Geschonden wettelijke bepalingen

- de artikelen 6 en 1138, 2°, van het Gerechtelijk Wetboek;

- de artikelen 1, 57, inzonderheid § 1, 58 (zoals het van kracht was vóór de wijziging ervan bij de wet van 23 december 2003), 60 en 61 van de organieke wet van 8 juli 1976 betreffende de openbare centra voor maatschappelijk welzijn, zoals ze ten tijde van de feiten van toepassing waren;

- de artikelen 1382 en 1383 van het Burgerlijk Wetboek;

- artikel 149 van de Grondwet;

- het algemeen rechtsbeginsel, "beschikkingsbeginsel" genaamd.

Aangevochten beslissing

Het bestreden vonnis bevestigt de beroepen beslissing, verklaart het hoger beroep van de eiseres ongegrond en verwerpt het, veroordeelt haar in de kosten en in de kosten van het hoger beroep, d.i. een bedrag van 364,40 euro, op de volgende gronden:

"De rechtbank wijst er ten eerste op dat (de eiseres) het niet nuttig lijkt te hebben geacht om mevrouw P. te dagvaarden tot inning van de facturen die zij diende te betalen.

(Ten tweede) volgt uit geen van de overgelegde stukken dat (de verweerder) aanvaard heeft om de litigieuze kosten ten laste te nemen.

Ten derde (...) staat nergens in de wet dat een ziekenhuis een rechtstreekse vordering tegen het OCMW kan instellen in de plaats van de persoon die, in voorkomend geval, aanspraak had kunnen maken op de maatschappelijke dienstverlening. Het recht op maatschappelijke dienstverlening is een persoonlijk recht van degene die deze moet genieten en alleen de begunstigde kan zich hierop dus beroepen.

Ten vierde, en ten slotte, is evenmin aangetoond dat de (verweerder) een materiële overtreding van een wettelijke of verordenende bepaling heeft begaan waardoor hij burgerrechtelijk aansprakelijk moet worden gesteld. Uit de neergelegde stukken kan inzonderheid niet worden afgeleid dat (de verweerder) één van de wettelijke bepalingen overtreden heeft die door (de eiseres) worden aangevoerd, met name :

- de artikelen 1 en 57 van de organieke OCMW-wet van 8 juli 1976 (verplichting om hulp te verlenen aan een persoon die onmiddellijk geneeskundige verzorging nodig heeft ; het is geenszins aangetoond dat (de verweerder), in dit geval, die verplichting had ten aanzien van mevrouw P.) ;

- (...)

- artikel 4 van de wet van 2 april 1965 betreffende de tenlasteneming van de door de OCMW's verleende hulp (verplichting voor het OCMW van het onderstandsdomicilie om de verzorgingskosten van behoeftigen ten laste te nemen ; het is geenszins aangetoond dat mevrouw P. behoeftig was).

Daarenboven, en in strijd met wat (de eiseres) betoogt, verplichten die wettelijke of verordenende bepalingen het OCMW niet om een ziekenhuis terug te betalen dat een persoon ten laste heeft genomen, zelfs als die persoon behoeftig is, daar het OCMW en dat ziekenhuis geen enkele overeenkomst in die zin gesloten hebben.

Volgens een vaste rechtspraak overigens - waarbij de rechtbank zich aansluit - kan een OCMW, dat weigert in te gaan op de vraag van het ziekenhuis om de verzorgingskosten van patiënten ten laste te nemen, niet buitencontractueel aansprakelijk worden gesteld, ongeacht of die patiënten al dan niet wettelijk in het land verblijven (...)".

Grieven

(...)

Tweede onderdeel

Artikel 1 van de organieke wet van 8 juli 1976 betreffende de openbare centra voor maatschappelijk welzijn bepaalt dat "elke persoon recht heeft op maatschappelijke dienstverlening. Deze heeft tot doel eenieder in de mogelijkheid te stellen een leven te leiden dat beantwoordt aan de menselijke waardigheid. Er worden openbare centra voor maatschappelijk welzijn opgericht die, onder de door deze wet bepaalde voorwaarden, tot opdracht hebben deze dienstverlening te verzekeren" ; krachtens artikel 57, § 1, van diezelfde wet, heeft het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn tot taak aan personen, met name, medische hulp te verstrekken. Artikel 58 van die wet, zoals het te dezen van toepassing is, bepaalde dat "het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn hulp verleent aan ieder persoon die zich op het grondgebied bevindt van de door hem bediende gemeente, buiten de openbare weg of een openbare plaats, en die, ingevolge ongeval of ziekte, onmiddellijk geneeskundige verzorging nodig heeft; het zorgt ervoor dat die persoon, indien nodig, naar de geschikte verplegingsinrichting wordt overgebracht en erin wordt opgenomen".

Uit het geheel van die bepalingen kan worden afgeleid dat eenieder die, ongeacht zijn bestaansmiddelen, nationaliteit, leeftijd, wegens ziekte of ongeval onmiddellijk geneeskundige verzorging nodig heeft, recht heeft op dringende medische hulp in de ruimste betekenis van het woord, wat niet alleen de kosten voor het vervoer met de ziekenwagen en de opname in een geschikte verplegingsinstelling omvat, maar ook de kosten van het verblijf en de verzorging in een dergelijke instelling.

Het betreft hier een welbepaalde verplichting die de wet oplegt aan het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn, dat zich hieraan niet kan onttrekken onder het voorwendsel dat het die persoon niet onmiddellijk en persoonlijk ten laste heeft genomen en dat die persoon dringend naar een privé-ziekenhuis is gebracht, waarmee het geen enkele overeenkomst heeft gesloten.

Zodra een persoon dringende medische hulp nodig heeft (wat te dezen niet werd betwist, maar wat het bestreden vonnis ten onrechte weigert aan te nemen), moet het bevoegde openbaar centrum (te weten de verweerder, die dit niet betwistte) hem de dringende medische hulp verlenen die zijn gezondheidstoestand vereist, en heeft dat centrum het recht niet om die hulp te weigeren, op grond dat die hulpverlening - zelfs als dit bewezen is - niet strookt met het door het wet beoogde doel van een leven dat aan de menselijke waardigheid beantwoordt, omdat de patiënt niet behoeftig is.

De artikelen 60, § 6, eerste lid, en 61 van de wet van 8 juli 1976 bepalen weliswaar de wijzen waarop de openbare centra voor maatschappelijk welzijn hun verplichting inzake medische hulp moeten nakomen, maar zodra die hulp dringend moet worden verleend - wat te dezen door de partijen niet betwist wordt -, vormt niet alleen de persoonlijke tenlasteneming door het centrum geen voorafgaand vereiste voor haar verplichting om de kosten ten laste te nemen die door de dringende gezondheidstoestand van de betrokkene genoodzaakt werden, maar moet dat centrum de door die hulp veroorzaakte kosten blijven dragen, ongeacht de natuurlijke persoon of rechtspersoon die deze verleent.

Het maakt dus, gelet op die bepalingen, volstrekt niets uit dat mevrouw P. geen vreemdelinge was die onwettig in het land verbleef, en evenmin dat zij niet als "behoeftig" was erkend, in tegenstelling tot wat het bestreden vonnis beslist.

De materiële overtreding van een wettelijke of verordenende bepaling is op zich een fout waarvoor de overtreder burgerrechtelijk aansprakelijk gesteld kan worden, op voorwaarde dat die overtreding vrij en bewust is begaan. Een dergelijke overtreding heeft de aansprakelijkheid van de overtreder tot gevolg, zodat de niet-nakoming van de vooraf bestaande rechtsnorm die een welbepaalde verplichting oplegt, op zich alleen al een fout vormt.

Dat blijft zelfs zo als de overtreden rechtsnorm niet tot doel had de persoon die beweert door de wetsschending schade te hebben geleden, rechtstreeks en onmiddellijk te beschermen, aangezien ook de getroffene die onrechtstreeks schade heeft geleden door de overtreding van de wetsnorm, de vergoeding kan vorderen van de schade die hij door die fout beweert te hebben geleden.

Het kan alleen anders zijn wanneer er tussen de fout van de overtreder die men aansprakelijk wil stellen en de schade van degene die de vergoeding van zijn schade vordert, als gevolg hiervan ondervindt, terwijl hij niet zelf de houder van het miskende recht is, een eigen rechtsgrond bestaat die op zich alleen reeds en los van de fout van de verweerder op de vordering tot vergoeding, uitsluitend aan de basis ligt van de schade. Het bestaan van een wettelijke verplichting, zoals die welke erin bestaat hulp te verlenen aan een persoon in gevaar, of die op grond waarvan een verzorgingsinstelling die verzorging verstrekt wanneer deze noodzakelijk blijkt, kan het oorzakelijk verband tussen de fout van degene die een materiële overtreding van de wet begaat en de schade die de getroffene ten gevolge van die fout lijdt, niet verbreken.

Dit is het geval voor dringende medische hulp: de verplichting van het territoriaal bevoegde openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn om die dringende medische hulp te verlenen is onvoorwaardelijk, hangt niet af van de staat van behoeftigheid van de patiënt en evenmin van zijn recht op andere sociale prestaties en onderhoudsgelden ; het centrum moet die verplichting ofwel persoonlijk nakomen, door de patiënt ten laste te nemen en hem alle verzorging te verstrekken die zijn toestand vereist, ofwel die verplichting nakomen door de kosten ten laste te nemen die de zorgverlener in zijn plaats heeft gemaakt ; de verplichting van het openbaar centrum inzake dringende medische hulp is een hoofdverplichting en moet in elk geval worden nagekomen, zelfs indien de kosten voor de verzorging oorspronkelijk werden gemaakt door een privé-verzorgingsinstelling. De plicht van laatstgenoemde om een persoon in gevaar de verzorging te verstrekken die zijn toestand vereist, is slechts subsidiair ten aanzien van de hoofdverplichting van het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn.

Wanneer de instelling de verzorging heeft verstrekt in de plaats van het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn, dat deze had moeten verstrekken, en van dat centrum de kosten van die verzorging terugvordert, oefent zij niet een rechtstreekse vordering uit die haar bij wet niet is toegekend, maar beroept zij zich alleen op de fout die het centrum begaan heeft door die dringende medische hulp niet volledig te verzekeren, en oefent zij alleen de rechtsvordering ex delictu uit.

Het bestreden vonnis, dat de rechtsvordering verwerpt die de eiseres tegen de verweerder heeft ingesteld teneinde de verblijfs- en verzorgingskosten terug te vorderen die zij heeft gemaakt bij de dringende opname en hospitalisatie van mevrouw P. , op grond dat de eiseres tegen de patiënte geen rechtsvordering heeft ingesteld om de kosten van haar prestaties terug te vorderen, dat het recht op dringende medische hulp een persoonlijk recht van de patiënt is, dat de wet aan de eiseres geen enkele rechtstreekse vordering toekent en dat de verweerder geen enkele fout kan worden verweten, daar de medische hulp niet dringend was - wat door beide partijen, in onderlinge overeenstemming, ontkend werd -, dat mevrouw P. geen vreemdelinge was die onregelmatig in het land verbleef, wat in het licht van de aangevoerde geschonden bepalingen niet ter zake doet, en dat zij niet behoeftig was, wat geen voorwaarde vormt voor de wettelijke verplichting van de verweerder, is niet naar recht verantwoord en schendt de artikelen 1382 en 1383 van het Burgerlijk Wetboek, alsook de artikelen 1, 57, § 1, 58 (zoals het van kracht was vóór de wijziging ervan bij de wet van 23 december 2003), 60 en 61 van de organieke wet van 8 juli 1976 betreffende de openbare centra voor maatschappelijk welzijn, zoals zij op het ogenblik van de feiten van toepassing waren.

(...)

III. BESLISSING VAN HET HOF

Beoordeling

(...)

Tweede onderdeel

De in het middel bedoelde versie van artikel 58 van de voormelde wet is, met ingang van 13 maart 1998, opgeheven door de wet van 22 februari 1998 houdende sommige sociale bepalingen.

Het onderdeel, dat de schending aanvoert van een wetsbepaling die niet van toepassing is op het geschil en die het bestreden vonnis overigens niet toepast, is in zoverre niet ontvankelijk.

Voor het overige kan uit de andere artikelen van dezelfde wet waarvan de schending wordt aangevoerd, niet worden afgeleid dat het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn de onvoorwaardelijke verplichting heeft om hulp te verlenen aan eenieder die onmiddellijke geneeskundige verzorging behoeft.

Het middel kan in zoverre niet worden aangenomen.

(...)

Dictum

Het Hof,

Verwerpt het cassatieberoep.

Veroordeelt de eiseres in de kosten.

Aldus geoordeeld door het Hof van Cassatie, derde kamer, te Brussel, door afdelingsvoorzitter Paul Mathieu, de raadsheren Daniel Plas, Sylviane Velu, Martine Regout en Alain Simon, en in openbare terechtzitting van 9 maart 2009 uitgesproken door afdelingsvoorzitter Paul Mathieu, in aanwezigheid van advocaat-generaal Jean-Marie Genicot, met bijstand van griffier Jacqueline Pigeolet.

Vertaling opgemaakt onder toezicht van raadsheer Koen Mestdagh en overgeschreven met assistentie van griffier Johan Pafenols.

De griffier, De raadsheer,