Hof van Beroep: Arrest van 14 Juni 2011 (Brussel). RG 2009kr343

Datum :
14-06-2011
Taal :
Nederlands
Grootte :
3 pagina's
Sectie :
Rechtspraak
Bron :
Justel N-20110614-1
Rolnummer :
2009kr343

Samenvatting :

Er is sprake van hoogdringendheid wanneer een onmiddellijke beslissing wenselijk is om schade van een bepaalde omvang dan wel ernstige ongemakken te voorkomen. Het is bovendien de gevraagde maatregel die urgent dient te zijn. Het kort geding - dat voor de rechtsonderhorige een buitengewoon rechtsmiddel moet blijven - wordt door degene die zich op blijkbaar bedreigde rechten beroept slechts op legitieme wijze gebruikt wanneer hij aantoont dat zonder de vandaag door hem gevorderde doeltreffende maatregel te verkrijgen, zijn rechten onherstelbaar geschaad, of minstens ernstig bedreigd zouden worden. Dit brengt met zich mee dat de urgentievereiste ook dient onderzocht te worden in hoger beroep op het ogenblik van de uitspraak. Voor de beoordeling van de urgentie mag de rechter in hoger beroep rekening houden met wat zich sedert de bestreden beslissing heeft voorgedaan. Er kan geen hoogdringendheid meer erkend worden wanneer de situatie waarover de oorspronkelijke eiser zich beklaagt oud is en nuttige maatregelen vroeger hadden kunnen genomen worden.

Arrest :

Voeg het document toe aan een map () om te beginnen met annoteren.

Nr.: HET HOF VAN BEROEP TE BRUSSEL

1e kamer,

A.R. Nr.: 2009/KR/343

zetelend in burgerlijke zaken,

Rep. nr.: 2011/ na beraad, wijst volgend arrest:

INZAKE VAN:

F. M., wonende te 1731 ZELLIK, Molenbosstraat 1,

appellant,

vertegenwoordigd door Mr. PEETERS Liesbeth loco Mr. COOREMAN Isabelle, advocaat te 1070 BRUSSEL, Ninoofsesteenweg 643 ;

TEGEN:

De GEMEENTE ASSE, vertegenwoordigd door haar College van Burgemeester en Schepenen, waarvan de burelen gevestigd zijn te 1730 ASSE, Gemeenteplein 1,

geïntimeerde,

vertegenwoordigd door Mr. DE PRETER Filip loco Mr. LINDEMANS Dirk, advocaat te 1000 BRUSSEL, Keizerslaan 3 ;

HOOGDRINGENDHEID. HOGER BEROEP. ONDERZOEK VAN HET URGENTIEVEREISTE IN HOGER BEROEP OP HET OGENBLIK VAN DE UITSPRAAK

Er is sprake van hoogdringendheid wanneer een onmiddellijke beslissing wenselijk is om schade van een bepaalde omvang dan wel ernstige ongemakken te voorkomen. Het is bovendien de gevraagde maatregel die urgent dient te zijn.

Het kort geding - dat voor de rechtsonderhorige een buitengewoon rechtsmiddel moet blijven - wordt door degene die zich op blijkbaar bedreigde rechten beroept slechts op legitieme wijze gebruikt wanneer hij aantoont dat zonder de vandaag door hem gevorderde doeltreffende maatregel te verkrijgen, zijn rechten onherstelbaar geschaad, of minstens ernstig bedreigd zouden worden.

Dit brengt met zich mee dat de urgentievereiste ook dient onderzocht te worden in hoger beroep op het ogenblik van de uitspraak.

Voor de beoordeling van de urgentie mag de rechter in hoger beroep rekening houden met wat zich sedert de bestreden beslissing heeft voorgedaan.

Er kan geen hoogdringendheid meer erkend worden wanneer de situatie waarover de oorspronkelijke eiser zich beklaagt oud is en nuttige maatregelen vroeger hadden kunnen genomen worden.

Gelet op de procedurestukken:

 het voor eensluidend verklaard afschrift van de beschikking uitgesproken door de rechtbank van eerste aanleg te Brussel, zetelende in kort geding, op 25 november 2009, beslissing waarvan geen akte van betekening wordt overgelegd;

 het verzoekschrift tot hoger beroep neergelegd ter griffie van het hof op 15 december 2009;

 de derde en tevens syntheseconclusie van geïntimeerde neergelegd ter griffie op 15 juni 2010;

 de tweede syntheseconclusie van appellant neergelegd ter griffie op 2 september 2010.

Gehoord de advocaten van partijen ter openbare terechtzitting van 16 mei 2011 en gelet op de stukken die zij neerlegden.

Het hoger beroep werd regelmatig naar vorm en termijn ingesteld en is bijgevolg ontvankelijk.

I. Voorwerp van de vorderingen.

1.1. De oorspronkelijke eis van appellant strekte ertoe geïntimeerde (1) verbod op te leggen, bij gebreke aan een geldige stedenbouwkundige - en milieuvergunning, tot het verder zetten of het uitvoeren van bouwwerken op een terrein gelegen te Molenbos zn. / Noorderlaan en (2) verbod op te leggen, bij gebreke aan geldige milieuvergunning, tot exploitatie over te gaan van een containerpark, gelegen op diezelfde terreinen, op straffe van een dwangsom van 25.000 euro per dag of per overtreding vanaf de tussen te komen beschikking.

1.2. De eerste rechter heeft deze vordering ontvankelijk doch ongegrond verklaard.

1.3. Het hoger beroep van appellant beoogt het verbod te horen opleggen, bij gebreke aan een geldige stedenbouwkundige - en milieuvergunning, tot exploitatie over te gaan van een containerpark, gelegen op voornoemd terrein, op straffe van een dwangsom van 25.000 euro per dag of per overtreding vanaf het tussen te komen arrest.

Appellant dringt bijgevolg niet verder meer aan wat het stopzetten van de bouwwerken betreft gezien deze werken inmiddels beëindigd zijn.

1.4. Geïntimeerde vraagt de bevestiging van de bestreden beschikking.

II. Precedenten.

2.1. De eerste rechter heeft de feiten die aanleiding hebben gegeven tot huidig geschil precies en volledig omschreven zodat het hof desbetreffend verwijst naar het bestreden vonnis.

2.2. Samengevat komt het hierop neer dat appellant woont te Zellik, Molenbosstraat 1. Hij kocht deze woning in 1990 voor 2.550.000 BEF samen met zijn broer.

De woning die van de jaren '30 dateert werd in het gewestplan Halle - Vilvoorde - Asse opgenomen in een gebied voor gemeenschapsvoorzieningen en openbare nutsvoorzieningen.

In de loop van 2008 besliste de gemeente Asse om een containerpark op te richten tegenover de woning van appellant, wat hem medegedeeld werd bij schrijven van 18 april 2008.

2.3. Hierop stelde appellant aan de gemeente voor om zijn woning aan te kopen tegen de prijs van 350.000 euro .

De gemeente ging akkoord wat het principe van de verkoop betrof maar vond de prijs veel te hoog en bood de schattingswaarde, bepaald door de ontvanger van de registratie, aan als absoluut maximum, zijnde 189.638 euro .

Besprekingen werden desbetreffend gevoerd tussen partijen in 2008 en 2009.

2.4. Op 21 maart 2008 diende de gemeente een aanvraag in bij de gewestelijke stedenbouwkundige ambtenaar om een bouwvergunning te bekomen voor het oprichten van een containerpark.

Het openbaar onderzoek liep van 23 april 2008 tot 22 mei 2008.

Appellant diende een bezwaar in wegens de dreigende hinder en de devaluatie van zijn woning.

Deze bezwaren werden ofwel verworpen ofwel werd er aan tegemoet gekomen door het opleggen van voorwaarden zoals de aanleg van een groenscherm.

De vergunning werd verleend op 12 maart 2009.

Appellant tekende geen administratief beroep aan tegen deze beslissing.

2.5. De gemeente vroeg tevens een milieuvergunning aan die verleend werd op 18 juni 2009 en werd aangeplakt op 5 augustus 2009.

Appellant tekende evenmin administratief beroep aan tegen deze beslissing.

2.6. De werken werden aangevat in de loop van augustus 2009.

Het containerpark werd officieel geopend op 27 maart 2010 en is vanaf 30 maart 2010 effectief in gebruik genomen.

III. Bespreking.

3.1. Appellant vraagt bij hoogdringendheid aan de gemeente verbod op te leggen om het desbetreffende containerpark verder te exploiteren wegens de vermeende onwettigheid van zowel de bouwvergunning als de exploitatievergunning.

Appellant steunt zich hierbij op artikel 159 G.W.

3.2. Er is sprake van hoogdringendheid wanneer een onmiddellijke beslissing wenselijk is om schade van een bepaalde omvang dan wel ernstige ongemakken te voorkomen (Cass., 11 mei 1990, R.W. 1990-91, 987). Het is bovendien de gevraagde maatregel die urgent dient te zijn (Brussel, 14 september 1998, A.J.T., 1998-99, 619).

Het kort geding - dat voor de rechtsonderhorige een buitengewoon rechtsmiddel moet blijven - wordt door degene die zich op blijkbaar bedreigde rechten beroept slechts op legitieme wijze gebruikt wanneer hij aantoont dat zonder de vandaag door hem gevorderde doeltreffende maatregel te verkrijgen, zijn rechten onherstelbaar geschaad, of minstens ernstig bedreigd zouden worden.

Dit brengt met zich mee dat de urgentievereiste ook dient onderzocht te worden in hoger beroep op het ogenblik van de uitspraak.

Er kan geen hoogdringendheid meer erkend worden wanneer de situatie waarover de oorspronkelijke eiser zich beklaagt oud is en nuttige maatregelen vroeger hadden kunnen genomen worden (zie o.m. Brussel, 4 mei 2000, DAOR 2000, 237).

3.3. Het hof stelt vast dat de vordering werd ingeleid op 14 oktober 2009 en dat de zaak ten gronde vastgesteld is voor behandeling op de zitting van 26 of 27 mei 2011.

De zaak ten gronde zal bijgevolg kunnen behandeld worden vooraleer uitspraak wordt gedaan in huidige zaak.

Appellant toont bijgevolg niet aan dat de ten gronde bevoegde rechter niet meer tijdig kan worden geadieerd.

Hieruit volgt dat de vereiste van hoogdringendheid thans niet meer verwezenlijkt is. Voor de beoordeling van de urgentie mag de rechter in hoger beroep rekening houden met wat zich sedert de bestreden beslissing heeft voorgedaan.

Het is dan ook terecht dat geïntimeerde ter zitting van 16 mei 2011 de hoogdringendheid thans in vraag heeft gesteld en appellant zich desbetreffend heeft kunnen verdedigen .

3.4. Gezien huidige zaak niet meer spoedeisend is op het ogenblik van de uitspraak in hoger beroep wordt de oorspronkelijke vordering ongegrond verklaard.

Het bestreden vonnis wordt bijgevolg bevestigd weliswaar op grond van andere motieven.

Alle overige door partijen ingeroepen middelen zijn niet ter zake dienend in het licht van wat voorafgaat.

3.5. Beide partijen vragen een rechtsplegingsvergoeding t.b.v. 1.200 euro wat het basisbedrag is voor vorderingen die niet in geld waardeerbaar zijn.

Na indexatie van toepassing sedert 1 maart 2011 wordt dat 1.320 euro .

Dit bedrag komt toe aan geïntimeerde als de in het gelijk gestelde partij.

OM DEZE REDENEN

HET HOF,

Gelet op artikel 24 van de wet van 15 juni 1935 betreffende het gebruik der talen in gerechtszaken,

Verklaart het hoger beroep ontvankelijk doch ongegrond.

Bevestigt het bestreden vonnis weliswaar op grond van andere motieven.

Veroordeelt appellant in de kosten van hoger beroep, begroot op

- in hoofde van appellant op 139 euro rolrechten + 1.320 euro rechtsplegingsvergoeding en

- in hoofde van geïntimeerde op 1.320 euro rechtsplegingsvergoeding.

Aldus gevonnist en uitgesproken in openbare burgerlijke terechtzitting van de eerste kamer van het hof van beroep te Brussel op 14 juni 2011.

Waar aanwezig waren:

Mevr. A. De Preester, Kamervoorzitter,

Mevr. B. Heymans, Griffier.

B. Heymans A. De Preester