Hof van Beroep: Arrest van 27 November 2002 (Gent). RG 2002/AR/162

Datum :
27-11-2002
Taal :
Nederlands
Grootte :
2 pagina's
Sectie :
Rechtspraak
Bron :
Justel N-20021127-1
Rolnummer :
2002/AR/162

Samenvatting :

Samenvatting 1

Arrest :

Voeg het document toe aan een map () om te beginnen met annoteren.

in de zaak van :

B.V.B.A. AZADATE, met maatschappelijke zetel te 9080 Lochristi, Stationsstraat 8 en ingeschreven in het handelsregister te Gent onder nr. 177.891,

appellante, hebbende als raadsman mr. Frank Van Hoecke, advocaat te 9000 Gent, Steendam 43,

tegen

B.V.B.A. DW, met maatschappelijke zetel ~ en ingeschreven in het handelsregister te ~ onder nr. ~,

geïntimeerde, hebbende als raadsman mr. Luc De Block, advocaat te 9160 Lokeren, Antwerpse Steenweg 20,

velt het Hof volgend arrest :

Het Hof heeft in openbare terechtzitting de partijen in hun middelen en conclusies gehoord, alsmede de stukken ingezien.

Het tijdig en op rechtsgeldige wijze ingesteld hoger beroep betreft het vonnis van de rechtbank van koophandel te Gent, tweede kamer, van 22 oktober 2001.

I. Voorgaanden.

1. De vordering van appellante strekt tot betaling van haar factuur d.d. 8 december 1999 ten bedrage van 1.109.650 frank (= _ 27.507,50), meer 133.158 frank (= _ 3.300,90) verhogingsbeding en 25.233 frank (= _ 625,51) conventionele intresten.

Deze factuur brengt de huur in rekening van containers en legborden, waarvan geïntimeerde gebruik maakte bij het vervoer van azalea's van België naar Griekenland, in opdracht van appellante's Griekse klanten.

2. De eerste rechter verklaarde deze vordering vervallen door verjaring, op grond van artikel 32.1 van het Cmr-verdrag.

3. Appellante is het met deze beslissing niet eens, omdat volgens haar de verjaring werd geschorst door een schriftelijke vordering, in de zin van artikel 32.2 van het Cmr-verdrag, terwijl de verjaring bovendien werd gestuit door een schulderkenning door geïntimeerde.

Aldus herneemt zij haar vordering tot betaling van 1.268.041 frank (= _ 31.433,92).

4. Geïntimeerde besluit tot de afwijzing van het hoger beroep en de bevestiging van het bestreden vonnis.

II. Bespreking.

1. Hoewel de vrachtbrieven van de kwestieuze transporten niet worden voorgelegd, blijkt uit de uiteenzetting van partijen dat appellante de afzender was van de planten, die geïntimeerde, in opdracht van appellante's klanten, naar Griekenland heeft vervoerd, waarbij zij gebruik maakte van de door appellante ter beschikking gestelde containers en legborden.

Geen van beide partijen uit kritiek op de vaststelling van de eerste rechter dat de bepalingen van het Cmr-verdrag van toepassing zijn op hun onderlinge rechtsverhouding. Zij besluiten trouwens beiden in hoofdorde over de toepassing van de in dit verdrag opgenomen verjaringsregels.

2. Er bestaat kennelijk evenmin betwisting over dat de transportopdrachten werden uitgevoerd in de periode tussen 3 september en 26 november 1998.

Overeenkomstig artikel 32.1 van het Cmr-verdrag verjaren de rechtsvorderingen, waartoe een aan het verdrag onderworpen vervoer aanleiding geeft, na verloop van 1 jaar. Wat het verlies van goederen betreft, loopt de verjaring vanaf de 60ste dag na het in ontvangst nemen van de goederen door de vervoerder.

Toegepast op onderhavige casus, begon de verjaring te lopen op 26 januari 1999, het weze 60 dagen na het laatste vervoer (26 november 1998), om te eindigen op 25 januari 2000.

Deze verjaringstermijn werd, overeenkomstig artikel 32.2, geschorst door de schriftelijke vordering, die appellante bij aangetekend schrijven van 15 november 1999 heeft gericht aan geïntimeerde, die evenwel op 10 december 1999 haar aanspraken in niet mis te verstane bewoordingen heeft afgewezen. Dienvolgens bleef de verjaringstermijn slechts gedurende 26 dagen geschorst en is de verjaring definitief ingetreden op 20 februari 2000, zodat de op 29 februari 2000 betekende dagvaarding laattijdig was.

3. Vruchteloos beroept appellante zich op de stuiting van de verjaring, die zij wil afleiden uit een aan geïntimeerde toegeschreven schulderkenning. Zij verwijst daartoe naar geïntimeerde's eerste reactie op haar schrijven van 15 november 1999. Deze brief werd immers daags nadien door geïntimeerde aan appellante terug gefaxt, met de opmerking: ¿Wij willen een overzicht van U op de fax waaruit blijkt dat wij nog cc-containers aan U moeten. Dan zullen wij nagaan of Uw klanten in Griekenland deze containers aan ons teruggegeven hebben. Zo ja, zullen wij deze containers aan U bezorgen zodra wij hier een vrachtwagen hebben¿.

In strijd met hetgeen appellante er in wil lezen, geeft geïntimeerde in deze reactie geenszins toe dat zij nog containers van appellante in bezit heeft, die zij dient terug te geven. Zij belooft enkel containers terug te bezorgen, in de mate deze haar door appellante's Griekse klanten werden teruggegeven.

Er is dus hoegenaamd geen sprake van een erkenning van schuld door geïntimeerde, die de stuiting van de verjaring met zich zou brengen. Voor zover daarover enige twijfel zou bestaan (quod non), wordt deze in ieder geval weggenomen door de duidelijke bewoordingen, waarin geïntimeerde in haar fax van 10 december 1999 de aanspraken van appellante heeft afgewezen.

Dienvolgens moet worden besloten dat de eerste rechter terecht appellante's vordering vervallen heeft verklaard door verjaring.

OP DEZE GRONDEN,

HET HOF,

Melding makende van de toepassing van artikel 24 van de wet van 15 juni 1935.

Verklaart het hoger beroep toelaatbaar, doch ongegrond.

Bevestigt het bestreden vonnis.

Verwijst appellante in de kosten van de beroepsinstantie, aan de zijde van geïntimeerde vereffend op de rechtsplegingsvergoeding ten bedrage van _ 446,21.

Aldus gewezen en uitgesproken in openbare terechtzitting van het Hof van beroep te Gent, kamer twaalf bis, recht doende in burgerlijke zaken op zevenentwintig november tweeduizend en twee.

Aanwezig :

D. Floren, raadsheer, alleenrechtsprekend,

A. Ferdinande, griffier.