Commissie voor financiële hulp aan slachtoffers van opzettelijke gewelddaden en aan de occasionele redders: Beslissing van 2 Juni 1994 (België). RG 341141
- Section :
- Case law
- Source :
- Justel N-19940602-4
- Role number :
- 341141
Summary :
(Artikel 31 alinéa 1 van de wet van 1 augustus 1985 bepaalt dat de persoon die een ernstig lichamelijk letsel of nadeel voor zijn gezondheid heeft ondervonden als rechtstreeks gevolg van een opzettelijke gewelddaad, een hulp kan aanvragen. Artikel 31 alinéa 2 van de wet stelt dat indien het slachtoffer overleden is ten gevolge van de opzettelijke gewelddaad, de personen die op het ogenblik van zijn overlijden te zijne laste waren, eveneens een hulp kunnen vragen indien zij zich hierdoor in een ernstige noodtoestand bevinden. Uit de stukken blijkt dat de genaamden S. en L. bij vonnis van de correctionele rechtbank te Brugge van ... 1989, strafrechtelijk veroordeeld werden om aan de heer A. opzettelijk slagen of verwondingen te hebben toegebracht te Oostende op 18 augustus 1988. Aan de verzoeker, die zich burgerlijke partij had gesteld, werd een schadevergoeding toegekend van 35.846 frank, zoals door hem gevraagd, en dit in solidum ten laste van beide daders. De heer A. betwistte later niet dat hij door één van de daders voor de helft werd vergoed. Voormeld strafvonnis werd niet door hoger beroep aangevochten en verwierf kracht van gewijsde. De verzoeker heeft zijn vraag bij de Commissie later uitgebreid, onder meer verwijzend naar twee hartoperaties die hij zou hebben ondergaan op 12 februari en op 1 september 1992. Terloops de rechtspleging heeft de Minister van Justitie opgeworpen dat het verzoek laattijdig werd neergelegd en dienvolgens niet ontvankelijk was. De verzoeker is overleden op 23 september 1992. Alleen zijn echtgenote verklaarde in het verzoek te volharden. Luidens de bepalingen van art. 34, alinéa 3 van de wet van 1 augustus 1985 dient een verzoek tot hulp bij de Commissie op straffe van verval ingediend te worden binnen een jaar te rekenen, naar gelang het geval, ofwel vanaf de dag waarop bij een in kracht van gewijsde gegane beslissing uitspraak is gedaan over de strafvordering, ofwel vanaf de beslissing van het onderzoeksgerecht. In het onderhavig geval werd het verzoekschrift op het secretariaat van de Commissie neergelegd op 28 maart 1992; dit is meer dan een jaar na het vonnis van de correctionele rechtbank te Brugge van ... 1989. Het verzoek werd derhalve laattijdig neergelegd. Nu de termijn om het verzoek neer te leggen een vervaltermijn is, moet de Commissie het verzoek niet ontvankelijk verklaren. De verzoeker heeft zich wel beroepen op overmacht doch die overmacht wordt niet bewezen. Niets laat toe te stellen dat zijn gezondheidstoestand hem niet toegelaten heeft het verzoek tijdig bij de Commissie in te dienen. Het feit, zoals in latere briefwisseling wordt toegegeven, dat hij het bestaan van het Fonds voor hulp aan slachtoffers niet kende, geldt niet als overmacht. Dat de mogelijkheden om schadeloosstelling van de daders te bekomen niet onmiddellijk uitgeput waren, verhinderde hem niet de vervaltermijn in acht te nemen. Ten onrechte wordt eveneens gesteld dat de verzoeker zich voor de strafrechter niet heeft kunnen verdedigen of dat hij onwetend was van de uitspraak. Uit het vonnis blijkt dat de verzoeker in persoon voor de rechtbank is verschenen, dat hij er zich burgerlijke partij heeft gesteld, zelf zijn schadeëis heeft geformuleerd en een schadevergoeding heeft gevorderd van 35.846 frank, eis die door de rechtbank volledig werd ingewilligd. Waar dit vonnis op tegenspraak werd gewezen diende het hem niet betekend te worden. Uit niets blijkt verder dat de verzoeker enig voorbehoud heeft gevraagd. In zijn latere brief van 17 juli 1990 aan de Procureur des Konings te Brugge werd de tussenkomst van deze laatste gevraagd om de betaling van voormelde schadeloosstelling te bekomen. Voor zoveel de tussenkomst van mevrouw G. R. dient aanzien te worden als een nieuwe vraag, gesteund op artikel 31 alinéa 2 van de wet - zoals hierboven omschreven - dan is die vordering ongegrond. Uit niets blijkt dat er enig oorzakelijk verband bestaat tussen de aan de heer A. toegebrachte slagen of verwondingen op 18 augustus 1988 en diens overlijden op 23 september 1992. De oorspronkelijke verzoeker heeft desbetreffend noch op strafrechtelijk noch op civielrechtelijk vlak enige vordering tegen de daders ingesteld. OP DIE GRONDEN de Commissie, Gelet op de artikelen 17 alinéa 1, 39 tot 42 van de gecoördineerde wetten van 18 juli 1966 tot regeling van het taalgebruik in bestuurszaken, de artikelen 31 tot 37 van de wet van 1 augustus 1985 en de artikelen 28 tot 34 van het K.B. van 18 december 1986, Stelt vast dat de verzoeker A. overleden is op 23 september 1992 doch dat zijn verzoek wegens laattijdigheid niet ontvankelijk was. Verklaart het verzoek van mevrouw R. deels niet toelaatbaar, deels ongegrond.)
Decision :
The full and consolidated version of this text is not available.