Grondwettelijk Hof (Arbitragehof): Arrest van 20 Oktober 2011 (België). RG 158/2011

Date :
20-10-2011
Language :
German French Dutch
Size :
9 pages
Section :
Case law
Source :
Justel N-20011020-2
Role number :
158/2011

Summary :

Het Hof zegt voor recht : Artikel 81, 1°, van de wet van 4 augustus 1996 betreffende het welzijn van de werknemers bij de uitvoering van hun werk schendt de artikelen 12, tweede lid, en 14 van de Grondwet niet, in zoverre het een inbreuk op artikel 5 van dezelfde wet, zoals nader bepaald in het koninklijk besluit van 27 maart 1998 betreffende het beleid inzake het welzijn van de werknemers bij de uitvoering van hun werk, strafbaar stelt.

Arrêt :

Add the document to a folder () to start annotating it.

Het Grondwettelijk Hof,

samengesteld uit de voorzitters R. Henneuse en M. Bossuyt, en de rechters E. De Groot, L. Lavrysen, J.-P. Snappe, J.-P. Moerman, E. Derycke, J. Spreutels, T. Merckx-Van Goey en F. Daoût, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter R. Henneuse,

wijst na beraad het volgende arrest :

I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging

Bij vonnis van 24 september 2010 in zake de arbeidsauditeur en R.S. en de nv « Fortis Insurance Belgium », burgerlijke partijen, tegen de nv « Sterigenics Belgium » en anderen, waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 4 oktober 2010, heeft de Correctionele Rechtbank te Charleroi de volgende prejudiciële vraag gesteld :

« Schendt artikel 5 van de wet van 4 augustus 1996 betreffende het welzijn van de werknemers bij de uitvoering van hun werk de artikelen 12 en 14 van de Grondwet, waarin het beginsel van de wettigheid van de strafrechtelijke incriminatie verankerd is, al dan niet in samenhang gelezen met artikel 7.1 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, in zoverre de bewoordingen van artikel 5, §§ 1 en 2, van de wet van 4 augustus 1996, waarop de sancties bepaald in artikel 81 van dezelfde wet van toepassing zijn, het de rechtsonderhorigen niet mogelijk zouden maken om, op het ogenblik dat zij een gedrag aannemen, te weten of dat gedrag al dan niet strafbaar is ? ».

(...)

III. In rechte

(...)

Ten aanzien van de draagwijdte van de prejudiciële vraag

B.1.1. Uit de motieven van de verwijzingsbeslissing en de bewoordingen van de prejudiciële vraag blijkt dat die betrekking heeft op de grondwettigheid van artikel 81, 1°, van de wet van 4 augustus 1996 betreffende het welzijn van de werknemers bij de uitvoering van hun werk, in zoverre het een inbreuk op artikel 5, § 1 en § 2, van dezelfde wet strafbaar stelt.

B.1.2. Volgens de Ministerraad zou de verwijzende rechter, ten aanzien van de tenlastelegging IV, niet het voormelde artikel 5 van de wet in zijn geheel beogen, maar alleen artikel 8 van het koninklijk besluit van 27 maart 1998 betreffende het beleid inzake het welzijn van de werknemers bij de uitvoering van hun werk, zodat de prejudiciële vraag, aldus begrepen, geen antwoord zou behoeven. Evenzo zou de prejudiciële vraag, ten aanzien van de tenlastelegging I.D, alleen artikel 5, § 2, van dezelfde wet kunnen beogen.

B.1.3. Zoals die is geformuleerd in de verwijzingsbeslissing verwijst de tenlastelegging I.D in het bijzonder naar artikel 5, § 2, van de wet van 4 augustus 1996, terwijl de tenlastelegging IV, volgens de verwijzende rechter, « artikel 5 van de wet beoogt, in al zijn bepalingen, en concreet een inbreuk op artikel 8 van het koninklijk besluit van 27 maart 1998 betreffende het beleid inzake het welzijn van de werknemers bij de uitvoering van hun werk verwijt ». Overigens, nadat hij heeft vastgesteld dat het Hof zich reeds in zijn arrest nr. 71/2006 van 10 mei 2006 heeft uitgesproken over artikel 5, § 1, eerste lid en tweede lid, i), op zichzelf genomen, heeft de verwijzende rechter geoordeeld dat hij ertoe gehouden was een vraag aan het Hof te stellen, daar hij meende dat « de betrokken bepalingen niet dezelfde zijn » en dat « het Grondwettelijk Hof zich heeft uitgesproken ten aanzien van artikel 5, § 1, eerste lid en tweede lid, i), op zichzelf genomen ».

B.1.4. Ook al beoogt een van de tenlasteleggingen in het bijzonder artikel 8 van het voormelde koninklijk besluit van 27 maart 1998, het is artikel 5, § 3, zelf van de voormelde wet van 4 augustus 1996 dat de Koning de bevoegdheid toekent om « de in § 1 bedoelde algemene preventiebeginselen nader [te] omschrijven en nader [uit te werken] met toepassing van of ter voorkoming van specifieke risicosituaties ».

B.1.5. Het Hof onderzoekt de prejudiciële vraag dus in zoverre daarin artikel 5 van de wet van 4 augustus 1996 wordt beoogd.

Ten gronde

B.2. Het Hof wordt gevraagd of artikel 81 van de voormelde wet van 4 augustus 1996 bestaanbaar is met het wettigheidsbeginsel in strafzaken, zoals het wordt gewaarborgd bij de artikelen 12, tweede lid, en 14 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met artikel 7.1 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, in zoverre de bewoordingen van artikel 5 van de wet van 4 augustus 1996 het niet mogelijk maken om, op het ogenblik dat wordt vastgesteld dat een gedrag al dan niet wordt aangenomen, te weten of dat gedrag of de ontstentenis ervan al dan niet strafbaar is.

B.3.1. Het wettigheidsbeginsel in strafzaken gaat uit van de idee dat de strafwet moet worden geformuleerd in bewoordingen op grond waarvan eenieder, op het ogenblik waarop hij een gedrag aanneemt, kan uitmaken of dat gedrag al dan niet strafbaar is. Het eist dat de wetgever in voldoende nauwkeurige, duidelijke en rechtszekerheid biedende bewoordingen bepaalt welke feiten strafbaar worden gesteld, zodat, enerzijds, diegene die een gedrag aanneemt, vooraf op afdoende wijze kan inschatten wat het strafrechtelijke gevolg van dat gedrag zal zijn en, anderzijds, aan de rechter geen al te grote beoordelingsbevoegdheid wordt gelaten.

Het wettigheidsbeginsel in strafzaken staat evenwel niet eraan in de weg dat de wet aan de rechter een beoordelingsbevoegdheid toekent. Er dient immers rekening te worden gehouden met het algemene karakter van de wetten, de uiteenlopende situaties waarop zij van toepassing zijn en de evolutie van de gedragingen die zij bestraffen.

Aan het vereiste dat een misdrijf duidelijk moet worden omschreven in de wet is voldaan wanneer de rechtzoekende, op basis van de bewoordingen van de relevante bepaling en, indien nodig, met behulp van de interpretatie daarvan door de rechtscolleges, kan weten welke handelingen en welke verzuimen zijn strafrechtelijke aansprakelijkheid meebrengen.

B.3.2. Enkel bij het onderzoek van een specifieke strafbepaling is het mogelijk om, rekening houdend met de elementen eigen aan de misdrijven die zij wil bestraffen, te bepalen of de door de wetgever gehanteerde algemene bewoordingen zo vaag zijn dat ze het wettigheidsbeginsel in strafzaken zouden schenden.

B.3.3. Het wettigheidsbeginsel in strafzaken, waarvan de draagwijdte in B.3.1 in herinnering is gebracht, gaat niet zover dat het de wetgever ertoe zou verplichten elk aspect van de strafbaarstelling zelf te regelen.

Een delegatie aan de Koning is niet in strijd met het wettigheidsbeginsel in strafzaken voor zover de machtiging voldoende nauwkeurig is omschreven en betrekking heeft op de tenuitvoerlegging van maatregelen waarvan de essentiële elementen vooraf door de wetgever zijn vastgesteld.

B.4. Artikel 81 van de wet van 4 augustus 1996, zoals het van toepassing is op de onderhavige zaak, bepaalt :

« Onverminderd de bepalingen van de artikelen 82 tot 87 worden gestraft met gevangenisstraf van acht dagen tot één jaar en met geldboete van 50 tot 1.000 EUR of met één van die straffen alleen :

1° de werkgever, zijn lasthebbers of aangestelden die de bepalingen van deze wet of van de uitvoeringsbesluiten ervan hebben overtreden;

2° de personen die niet behoren tot het personeel van de werkgever die de opdrachten die hen in toepassing van deze wet worden toevertrouwd uitoefenen in strijd met de bepalingen van deze wet en de uitvoeringsbesluiten ervan of die deze opdrachten niet uitoefenen volgens de voorwaarden en nadere regels bepaald door deze wet en de uitvoeringsbesluiten ervan ».

B.5. Artikel 5 van de wet van 4 augustus 1996 bepaalt :

« § 1. De werkgever treft de nodige maatregelen ter bevordering van het welzijn van de werknemers bij de uitvoering van hun werk.

Daartoe past hij de volgende algemene preventiebeginselen toe :

a) risico's voorkomen;

b) de evaluatie van risico's die niet kunnen worden voorkomen;

c) de bestrijding van de risico's bij de bron;

d) de vervanging van wat gevaarlijk is door dat wat niet gevaarlijk of minder gevaarlijk is;

e) voorrang aan maatregelen inzake collectieve bescherming boven maatregelen inzake individuele bescherming;

f) de aanpassing van het werk aan de mens, met name wat betreft de inrichting van de werkposten, en de keuze van de werkuitrusting en de werk- en produktiemethoden, met name om monotone arbeid en tempogebonden arbeid draaglijker te maken en de gevolgen daarvan voor de gezondheid te beperken;

g) zo veel mogelijk de risico's inperken, rekening houdend met de ontwikkelingen van de techniek;

h) de risico's op een ernstig letsel inperken door het nemen van materiële maatregelen met voorrang op iedere andere maatregel;

i) de planning van de preventie en de uitvoering van het beleid met betrekking tot het welzijn van de werknemers bij de uitvoering van hun werk met het oog op een systeembenadering waarin onder andere volgende elementen worden geïntegreerd : techniek, organisatie van het werk, arbeidsomstandigheden, sociale betrekkingen en omgevingsfactoren op het werk;

j) de werknemer voorlichten over de aard van zijn werkzaamheden, de daaraan verbonden overblijvende risico's en de maatregelen die erop gericht zijn deze gevaren te voorkomen of te beperken :

1° bij zijn indiensttreding;

2° telkens wanneer dit in verband met de bescherming van het welzijn noodzakelijk is;

k) het verschaffen van passende instructies aan de werknemers en het vaststellen van begeleidingsmaatregelen voor een redelijke garantie op de naleving van deze instructies.

l) het voorzien in of het zich vergewissen van het bestaan van de gepaste veiligheids- en gezondheidssignalering op het werk, wanneer risico's niet kunnen worden voorkomen of niet voldoende kunnen worden beperkt door de collectieve technische beschermingsmiddelen of door maatregelen, methoden of handelswijzen in de sfeer van de werkorganisatie.

§ 2. De werkgever bepaalt :

a) de middelen waarmee en de wijze waarop het in § 1 bedoelde beleid inzake het welzijn van de werknemers bij de uitvoering van hun werk kan worden gevoerd;

b) de bevoegdheid en verantwoordelijkheid van de personen belast met het toepassen van het beleid inzake het welzijn van de werknemers bij de uitvoering van hun werk.

De werkgever past zijn welzijnsbeleid aan in het licht van de opgedane ervaring, de ontwikkeling van de werkmethoden of de arbeidsomstandigheden.

§ 3. De Koning kan de in § 1 bedoelde algemene preventiebeginselen nader omschrijven en nader uitwerken met toepassing van of ter voorkoming van specifieke risicosituaties ».

B.6.1. Artikel 5, § 1, eerste lid, geeft aan « dat de werkgever de nodige maatregelen moet treffen ter bevordering van het welzijn van de werknemers bij de uitvoering van hun werk ». Bijgevolg « wordt benadrukt dat de verantwoordelijkheid voor de kwaliteit van de arbeid bij de werkgever ligt », die steeds de eindverantwoordelijkheid draagt, « ook wanneer hij beroep doet op deskundigen », vermits hij « de persoon [is] die het gezag uitoefent in de onderneming ». De in het geding zijnde bepaling bevestigt aldus « een principe dat reeds sedert jaren van toepassing is, in deze materie » (Parl. St., Kamer, 1995, nr. 71/1, p. 9).

Wanneer hij de « nodige maatregelen » neemt, moet de werkgever « niet alleen [...] rekening [houden] met preventiebeginselen van technische aard, maar ook met wat haalbaar is voor de onderneming, onder meer op economisch, ethisch en sociaal vlak, zodat er steeds een belangenafweging zal plaatsvinden ». Hij heeft dus een « algemene zorgvuldigheidsplicht die op een redelijke wijze moet geïnterpreteerd worden » (ibid. ).

B.6.2. Artikel 5, § 1, tweede lid, bevat « de fundamentele algemene beginselen, zoals die in de Europese kaderrichtlijn 89/691/EEG [lees : 89/391/EEG] van 12 juni 1989 vervat zijn », alsook « een aantal preventiebeginselen [...] die algemeen aanvaard zijn bij vakdeskundigen als valabele uitgangspunten voor het voeren van een preventiebeleid ». De wetgever wenst « deze beginselen te verankeren in de wet om met meer moreel gezag deze principes door te drukken in de praktijk ». Die preventiebeginselen kunnen in drie categorieën worden onderverdeeld. De eerste « omvat de principes die verband houden met het risicobeheer », de tweede « de beginselen van de ergonomie » en de derde « betreft het globale opzet van het preventiebeleid en de organisatie » (ibid. ).

B.7. Artikel 6 van de richtlijn 89/391/EEG van de Raad van 12 juni 1989 « betreffende de tenuitvoerlegging van maatregelen ter bevordering van de verbetering van de veiligheid en de gezondheid van de werknemers op het werk » bepaalt :

« 1. In het kader van zijn verantwoordelijkheden treft de werkgever de nodige maatregelen voor de bescherming van de veiligheid en de gezondheid van de werknemers, met inbegrip van de maatregelen ter preventie van beroepsrisico's, voor informatie en opleiding alsmede voor de organisatie en de benodigde middelen.

De werkgever moet ervoor zorgen dat deze maatregelen worden aangepast, ten einde rekening te houden met gewijzigde omstandigheden, en streven naar verbetering van bestaande situaties.

2. Bij de tenuitvoerlegging van de in lid 1, eerste alinea, genoemde maatregelen neemt de werkgever de volgende algemene preventieprincipes in acht :

a) risico's voorkomen;

b) evalueren van risico's die niet kunnen worden voorkomen;

c) bestrijding van de risico's bij de bron;

d) aanpassing van het werk aan de mens, met name voor wat betreft de inrichting van de arbeidsplaats en de keuze van werkuitrusting en werk- en productiemethoden, met name om monotone arbeid en tempogebonden arbeid draaglijker te maken en de gevolgen daarvan voor de gezondheid te beperken;

e) rekening houden met de ontwikkeling van de techniek;

f) vervanging van wat gevaarlijk is door dat wat niet gevaarlijk of minder gevaarlijk is;

g) planning van de preventie met het oog op een samenhangend geheel dat de volgende aspecten in de preventie integreert : techniek, organisatie van het werk, arbeidsomstandigheden, sociale betrekkingen en invloed van de omgevingsfactoren op het werk;

h) voorrang voor maatregelen inzake collectieve bescherming boven maatregelen inzake individuele bescherming;

i) verstrekken van passende instructies aan de werknemers.

3. Onverminderd de andere bepalingen van deze richtlijn moet de werkgever, rekening houdend met de aard van de activiteiten van het bedrijf en/of de inrichting :

a) de risico's voor de veiligheid en de gezondheid van de werknemers evalueren, met inbegrip van de keuze van de werkuitrusting, de chemische stoffen of preparaten en de inrichting van de arbeidsplaatsen.

Op grond van deze evaluatie en voor zover nodig moeten de preventieactiviteiten en de door de werkgever gebruikte werk- en productiemethoden

- een betere bescherming van de veiligheid en de gezondheid van de werknemers verzekeren;

- geïntegreerd worden in het geheel van de activiteiten van het bedrijf en/of de inrichting en betrekking hebben op alle niveaus;

b) wanneer hij een werknemer met de uitvoering van een taak belast, de bekwaamheid van de betrokken werknemer op het gebied van veiligheid en gezondheidsbescherming in aanmerking nemen;

c) ervoor zorgen dat over de planning en invoering van nieuwe technologieën overleg wordt gepleegd met de werknemers en/of hun vertegenwoordigers, wat betreft de gevolgen voor de veiligheid en de gezondheid van de werknemers van de keuzen inzake uitrusting, de arbeidsomstandigheden en de invloed van de omgevingsfactoren op het werk;

d) de nodige maatregelen nemen opdat alleen werknemers die passende instructies hebben gekregen, tot de zones met ernstige en specifieke gevaren toegang hebben.

4. Wanneer er werknemers van verschillende bedrijven op een zelfde arbeidsplaats aanwezig zijn, moeten de werkgevers, onverminderd de andere bepalingen van deze richtlijn, samenwerken bij de uitvoering van de maatregelen inzake veiligheid, hygiëne en gezondheid en, rekening houdend met de aard van de activiteiten, hun optreden coördineren met het oog op de bescherming tegen en de preventie van beroepsrisico's en elkaar wederzijds alsmede hun werknemers en/of hun vertegenwoordigers van deze risico's op de hoogte stellen.

5. De maatregelen inzake de veiligheid, de hygiëne en de gezondheid op het werk mogen in geen geval financiële lasten voor de werknemers met zich brengen ».

Artikel 3, d), van de richtlijn 89/391/EEG definieert preventie als « het geheel van bepalingen of maatregelen die zijn genomen of vastgesteld in alle stadia van de activiteit in de onderneming ten einde beroepsrisico's te voorkomen of te verminderen ».

B.8. Artikel 4, lid 3, tweede alinea, van het Verdrag betreffende de Europese Unie, bepaalt dat de lidstaten alle algemene of bijzondere maatregelen treffen welke geschikt zijn om de nakoming van de uit de Verdragen of uit de handelingen van de instellingen van de Unie voortvloeiende verplichtingen te verzekeren.

Luidens de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie zijn de lidstaten, ingevolge die bepaling, wanneer de betrokken regeling geen specifieke sanctie stelt op de overtreding van de bepalingen ervan, of daarvoor verwijst naar nationale bepalingen, ertoe gehouden alle passende maatregelen te nemen om de doeltreffende toepassing van het recht van de Europese Unie te verzekeren. Daartoe dienen de lidstaten erop toe te zien dat overtredingen van dat recht onder gelijke materiële en formele voorwaarden worden bestraft als vergelijkbare en even ernstige overtredingen van het nationaal recht. Zij zijn daarbij weliswaar vrij in hun keuze van de op te leggen sancties, doch deze moeten hoe dan ook doeltreffend, evenredig en afschrikkend zijn (zie o.m. HvJ, 21 september 1989, Commissie t. Griekenland, 68/88, Jur., 1989, p. 2965; HvJ, 10 juli 1990, Hansen, C-326/88, Jur., 1990, I, p. 2911; HvJ, 27 februari 1997, Ebony Maritime, C-177/95, Jur., 1997, I, p. 1111).

De wetgever heeft wat betreft de maatregelen die hij aanneemt de keuze om strafsancties te bepalen, maar de omstandigheid dat hij uitvoering geeft aan een Europese richtlijn ontslaat hem niet van de verplichting om het wettigheidsbeginsel in acht te nemen bij de omschrijving van de misdrijven die hij instelt.

B.9.1. Het « welzijn » in de zin van artikel 5, § 1, eerste lid en tweede lid, van de wet van 4 augustus 1996 vormt, volgens artikel 3, § 1, 1°, van die wet, « het geheel van factoren betreffende de omstandigheden waarin arbeid wordt verricht zoals bedoeld in artikel 4, tweede lid », van dezelfde wet.

Artikel 4, § 1, tweede lid, van de wet van 4 augustus 1996, zoals gewijzigd bij artikel 27 van de wet van 7 april 1999, bepaalde, vóór de wijziging ervan bij artikel 3 van de wet van 11 juni 2002 :

« Het welzijn wordt nagestreefd door maatregelen die betrekking hebben op :

1° de arbeidsveiligheid;

2° de bescherming van de gezondheid van de werknemer op het werk;

3° de psychosociale belasting veroorzaakt door het werk;

4° de ergonomie;

5° de arbeidshygiëne;

6° de verfraaiing van de arbeidsplaatsen;

7° de maatregelen van de onderneming inzake leefmilieu, wat betreft hun invloed op de punten 1° tot 6° ».

Volgens de parlementaire voorbereiding is die definitie van het « welzijn » « een functionele definitie die de resultante is van de klassieke en van de nieuwere domeinen die tot de arbeidsbescherming behoren » :

« [...] Traditioneel gaat het over :

1° de arbeidsveiligheid namelijk de discipline die tot doel heeft arbeidsongevallen te voorkomen. Daarbij gaat het om de veiligheid van de arbeid wat interacties tussen de technische installatie en de werknemer impliceert;

2° de arbeidsgeneeskunde namelijk de discipline die tot doel heeft beroepsziekten te voorkomen. Daarbij staat vooral de persoon van de werknemer centraal in zijn verhouding tot zijn werkomgeving;

3° de arbeidshygiëne namelijk de discipline die tot doel heeft schadelijke invloeden te weren die verbonden zijn aan de aard van het bedrijf door bijvoorbeeld te voorzien in ventilatiesystemen en sanitaire installaties.

Deze drie disciplines hebben de loop der jaren een evolutie gekend waardoor het ook belangrijk is het werk aan te passen aan de mens. Dit gebeurt in de ergonomie. De arbeidsgeneeskunde legt thans meer de nadruk op preventieve maatregelen, zodat het beter leek dit begrip te verlaten en te spreken over de bescherming van de gezondheid van de werknemers op het werk. Bovendien is het ook de bedoeling rekening te houden met de stress op het werk en de invloed van het leefmilieu op de arbeidsomstandigheden. Rekening houdend met deze evoluties was het beter een nieuwe overkoepelende term te bepalen die beter weergeeft wat zowel onder de traditionele als de nieuwere domeinen valt. Daarbij is het begrip welzijn de meest adequate gebleken. Het gebruik van het begrip gezondheid van de Wereldgezondheidsorganisatie geeft binnen het kader van de in artikel 4 opgesomde domeinen en disciplines onvoldoende de eigenheid weer van de maatregelen die het voorwerp zijn van deze wet » (Parl. St., Kamer, 1995-1996, nr. 71/7, pp. 17-18).

B.9.2. Artikel 2, § 1, tweede lid, 1°, §§ 2 en 4, van de wet van 4 augustus 1996 geeft aan welke « werknemers » worden beoogd door artikel 5 van de wet. Artikel 2, § 3, machtigt de Koning ertoe het toepassingsgebied van de wet tot andere werknemers uit te breiden.

B.10. In zijn arrest nr. 71/2006 van 10 mei 2006 heeft het Hof voor recht gezegd dat artikel 81, 1°, van de voormelde wet van 4 augustus 1996 de artikelen 12, tweede lid, en 14 van de Grondwet schendt in zoverre het een inbreuk op artikel 5, § 1, eerste lid en tweede lid, i), van dezelfde wet, « op zichzelf genomen », strafbaar stelt.

Bovendien, zoals de verwijzende rechter opmerkt, zijn de bepalingen waarop de zaak ten gronde betrekking heeft, niet dezelfde.

B.11. Krachtens artikel 33 van de voormelde wet van 4 augustus 1996 is elke werkgever verplicht een interne dienst voor preventie en bescherming op het werk op te richten. Iedere werkgever moet ten minste over één preventieadviseur beschikken; in de ondernemingen met minder dan twintig werknemers mag de werkgever zelf de functie van preventieadviseur vervullen. De dienst voor preventie en bescherming op het werk staat de werkgever en de werknemers bij in de toepassing van de in de artikelen 4 tot 32 bedoelde maatregelen, in zoverre zij betrekking hebben op het welzijn van de werknemers bij de uitvoering van hun werk. Aanvullend kan een beroep gedaan worden op een erkende dienst voor preventie en bescherming op het werk. De Koning bepaalt de nadere regels betreffende de werking, de vereiste bekwaamheden en de opdrachten van de interne dienst voor preventie en bescherming op het werk, wat is gebeurd met het koninklijk besluit van 27 maart 1998 betreffende de Interne Dienst voor Preventie en Bescherming op het werk.

De preventieadviseurs, die aan bepaalde opleidingseisen moeten voldoen, en die gedurende hun opleiding vertrouwd worden gemaakt met de eisen vervat in het voormelde artikel 5 van de wet, vervullen hun opdracht in volledige onafhankelijkheid ten opzichte van de werkgever en de werknemers en zij mogen geen nadeel ondervinden van hun activiteiten als preventieadviseur (artikel 43 van de wet van 4 augustus 1996).

Ondernemingen die gewoonlijk gemiddeld ten minste 50 werknemers tewerkstellen, moeten beschikken over een comité voor preventie en bescherming op het werk, conform het bepaalde in de artikelen 49 en volgende. De bevoegdheid van het comité, dat hoofdzakelijk als opdracht heeft alle middelen op te sporen en voor te stellen en actief bij te dragen tot alles wat wordt ondernomen om het welzijn van de werknemers bij de uitvoering van hun werk te bevorderen (artikel 65), is nader omschreven in het koninklijk besluit van 3 mei 1999 betreffende de opdrachten en de werking van de Comités voor preventie en bescherming op het werk.

De machtiging die het hiervoor aangehaalde artikel 5, § 3, van dezelfde wet aan de Koning verleent, wordt verantwoord door het gegeven dat « de stand van de techniek en de wetenschappen die een invloed uitoefenen op het welzijn van de werknemers bij de uitvoering van hun werk voortdurend in evolutie zijn ». Door die bepaling worden met name beoogd : « specifieke beginselen die naar aanleiding van de bijzondere Europese richtlijnen, in uitvoering van de kaderrichtlijn, worden aangenomen zoals, bij biologische of carcinogene agentia, manueel hanteren van lasten en beeldschermen », waarbij die « situaties [...] aanleiding [kunnen] geven tot bijzondere risico's » (Parl. St., Kamer, 1995, nr. 71/1, p. 11).

De Koning heeft de eisen gesteld door artikel 5 van de wet van 4 augustus 1996 nader gepreciseerd in het koninklijk besluit van 27 maart 1998 betreffende het beleid inzake het welzijn van de werknemers bij de uitvoering van hun werk, besluit waarvan de schending van artikel 8 aan de oorsprong ligt van de tenlastelegging IV en waarvan de schending van de artikelen 7, 8, 9 en 13, eerste lid en tweede lid, 6° en 7°, aan de oorsprong ligt van de tenlastelegging I.C. Artikel 5 moet in dat licht worden gelezen.

B.12. Gelet op wat voorafgaat, is het bepaalde in artikel 5 van de wet van 4 augustus 1996, in samenhang gelezen met artikel 81, 1°, niet onbestaanbaar met het wettigheidsbeginsel in strafzaken, te meer daar die bepaling, in zoverre zij in een strafrechtelijke context wordt toegepast, alleen op strikte wijze kan worden uitgelegd.

De in B.11 bedoelde maatregelen zijn van die aard dat een normaal zorgvuldige werkgever op voldoende precieze wijze kan weten wat van hem wordt verlangd en hij aldus kan weten, op het ogenblik dat hij een gedrag aanneemt of dat gedrag al dan niet strafbaar is, zodat, enerzijds, degene die de feiten begaat, vooraf op zekere wijze kan inschatten wat het strafrechtelijk gevolg van zijn daden kan zijn en, anderzijds, aan de rechter geen al te grote beoordelingsbevoegdheid wordt gelaten.

B.13. De prejudiciële vraag dient ontkennend te worden beantwoord.

Om die redenen,

het Hof

zegt voor recht :

Artikel 81, 1°, van de wet van 4 augustus 1996 betreffende het welzijn van de werknemers bij de uitvoering van hun werk schendt de artikelen 12, tweede lid, en 14 van de Grondwet niet, in zoverre het een inbreuk op artikel 5 van dezelfde wet, zoals nader bepaald in het koninklijk besluit van 27 maart 1998 betreffende het beleid inzake het welzijn van de werknemers bij de uitvoering van hun werk, strafbaar stelt.

Aldus uitgesproken in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Grondwettelijk Hof, op de openbare terechtzitting van 20 oktober 2011.

De griffier,

P.-Y. Dutilleux.

De voorzitter,

R. Henneuse.