Grondwettelijk Hof (Arbitragehof): Arrest van 5 Maart 1997 (België). RG 962;11/97

Date :
05-03-1997
Language :
French Dutch
Size :
3 pages
Section :
Case law
Source :
Justel N-19970305-5
Role number :
962;11/97

Summary :

Het Hof zegt voor recht : Artikel 208, § 1, 1°, van het Wetboek van de inkomstenbelastingen, gewijzigd bij de wet van 30 mei 1972 tot aanpassing van dat Wetboek aan het Gerechtelijk Wetboek, in die zin geïnterpreteerd dat het de Koning machtigt te bepalen dat de derde-schuldenaar van een belastingschuldige van inkomstenbelastingen, automatisch rechtstreekse schuldenaar voor het totaalbedrag van de door die belastingschuldige verschuldigde belastingen wordt, in alle gevallen waarin de derde niet heeft voldaan aan de verplichtingen om een verklaring te doen die hem worden opgeled in het kader van tegen de belastingschuldige ingestelde invorderingsprocedures, is strijdig met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.

Arrêt :

Add the document to a folder () to start annotating it.

(I. Onderwerp van de prejudiciële vraag.

Bij arrest van 24 mei 1996 in zake de bvba Meubles du Circuit tegen de Belgische Staat en de ontvanger der directe belastingen van het eerste kantoor te Verviers, waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 6 juni 1996, heeft het Hof van Cassatie de volgende prejudiciële vraag gesteld :

" Is artikel 208, § 1, 1°, van het Wetboek van de inkomstenbelastingen, gewijzigd bij de wet van 3 juni (lees : 30 mei) 1972 tot aanpassing van dat wetboek aan het Gerechtelijk Wetboek, in strijd met het gelijkheidsbeginsel dat is vastgelegd in de oude artikelen 6 en 6bis van de Grondwet, thans de artikelen 10 en 11 van de o 17 februari 1994 gecoördineerde Grondwet, in zoverre het de Koning machtigt te bepalen dat de derde, die schuldenaar is van een belastingschuldige, automatisch rechtstreekse schuldenaar voor het totaalbedrag van de door die belastingschuldige verschuldigde belastingen is, in alle gevallen waarin de derde niet voldoet aan de verplichtingen om een verklaring te doen die hem worden opgelegd in het kader van tegen de belastingschuldige ingestelde invorderingsprocedures ? "

B.1. Artikel 208, § 1, 1°, van het Wetboek van de inkomstenbelastingen (hierna : WIB) - dat artikel 300, § 1, 1°, van het WIB 1992 is geworden - machtigt de Koning ertoe " de wijze (te regelen) waarop men dient te handelen voor (...) de vervolgingen " die worden ingesteld met het oog op de invordering van de belastingen. Ter uitvoering van die bepaling voorziet artikel 215, § 1, van het koninklijk besluit van 4 maart 1965 tot uitvoering van het WIB (hierna : KB/WIB) - dat artikel 164, § 1, van het KB/WIB 1992 is geworden - erin dat de derden-schuldenaars van een belastingschuldige verplicht zijn, op het hun door de bevoegde ontvanger gedane verzoek, te betalen met het voor beslag vatbare gedeelte van de inkomsten, sommen en zaken die zij verschuldigd zijn of die zij onder zich houden en met kwijting insluitend gevolg voor de belastingschuldige, tot beloop van het bedrag, geheel of gedeeltelijk, dat door deze laatste verschuldigd is uit hoofde van belastingen, belastingverhogingen, nalatigheidsintresten, boeten en kosten van vervolging of tenuitvoerlegging.

Artikel 215, § 4, (164, § 4, van het KB/WIB 1992) verplicht de derden-houders die niet aan dat verzoek kunnen voldoen, bij de ontvanger de bij artikel 1452 van het Gerechtelijk Wetboek vastgelegde aangifte te doen; die verklaring " moet nauwkeurig alle dienstige gegevens voor de vaststelling van de rechten van partijen vermelden ". Ingeval die derden die aangifte niet doen binnen de vastgestelde termijn, noch de ontvanger kennis geven van de nieuwe latere elementen, worden zij krachtens artikel 215, § 5, (164, § 5, van het KB/WIB 1992) vervolgd alsof zij rechtstreekse schuldenaars waren.

B.2.1. Artikel 215 van het KB/WIB voorziet in een procedure van derdenbeslag waarbij de bevoegde ontvanger een verzoek tot betaling richt aan iedere derde die, in gelijk welke hoedanigheid, schuldenaar is van een belastingschuldige. Het betreft een vereenvoudigd derdenbeslag met het oog op een snellere inning van de belasting.

Indien de derde-beslagene " niet aan het (...) verzoek (kan) voldoen ", in de zin dat hij geen van de in artikel 216 vermelde juridische bezwaren kan doen gelden, dient hij de verklaring van derde-beslagene af te leggen waarin het Gerechtelijk Wetboek voorziet in de procedures van bewarend beslag onder derden (artikel 1452) en uitvoerend beslag onder derden (artikel 1539, dat naar het voormelde artikel 1452 verwijst) en die, wanneer daar gewag wordt gemaakt van wettelijke hinderpalen voor de uitvoering van het verzoek, de ontvanger verplicht een beroep te doen op een gerechtsdeurwaarder om een gemeenrechtelijk uitvoerend beslag, onder derden te laten uitvoeren.

Het ontbreken van een verklaring van derde-beslagene evenals het onvolledige of laattijdige karakter van die verklaring hebben evenwel verschillende gevolgen naargelang het gaat om een gemeenrechtelijk derdenbeslag - vermits de artikelen 1456 en 1542 van het Gerechtelijk Wetboek bepalen dat " de derde-beslagene, die daartoe voor de beslagrechter wordt opgeroepen, (...) schuldenaar (kan) worden verklaard van de oorzaken (...) van het beslag " door die rechter - of om het vereenvoudigd derdenbeslag, waarin artikel 215 van het KB/WIB voorziet, waarbij de derde-beslagene aldus, zonder tussenkomst van de beslagrechter, door de administratie zelf wordt vervolgd alsof hij rechtstreekse schuldenaar van de in te vorderen belasting was.

Aldus wordt een verschil in behandeling in het leven geroepen tussen de derden-schuldenaars naargelang hun schuldeiser een gewone schuldenaar dan wel een belastingschuldige is.

B.2.2. Het Hof vermag zich enkel uit te spreken over het ten aanzien van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet al dan niet verantwoorde karakter van een verschil in behandeling als dat verschil aan een norm met wetgevend karakter kan worden toegeschreven. In dat verband moet worden opgemerkt dat, wanneer een wetgever een machtiging verleent, aangenomen dient te worden - behoudens aanwijzingen in tegenovergestelde zin - dat hij de gemachtigde enkel de bevoegdheid verleent om die machtiging aan te wenden in overeenstemming met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.

Het Hof zal de in artikel 215 van het KB/WIB tot uitdrukking gebrachte maatregel analyseren, niet om zich uit te spreken over de grondwettigheid van een koninklijk besluit, wat niet tot zijn bevoegdheid behoort, maar uitsluitend door het geval te beschouwen waarin, overeenkomstig de bewoordingen van de prejudiciële vraag, het voormelde artikel 208, § 1, 1°, van het WIB in die zin dient te worden geïnterpreteerd dat het de Koning ertoe machtigt die maatregel te nemen.

B.3. De grondwettelijke regels van de gelijkheid en de niet-discriminatie sluiten niet uit dat een verschil in behandeling tussen categorieën van personen wordt ingesteld, voor zover dat verschil op een objectief criterium berust en het redelijk verantwoord is.

Het bestaan van een dergelijke verantwoording moet worden beoordeeld rekening houdend met het doel en de gevolgen van de betwiste maatregel en met de aard van de ter zake geldende beginselen; het gelijkheidsbeginsel is geschonden wanneer vaststaat dat er geen redelijk verband van evenredigheid bestaat tussen de aangewende middelen en het beoogde doel.

B.4.1. Terwijl de door het Gerechtelijk Wetboek vastgestelde regels toepassing vinden op de derden-schuldenaars van een gewone schuldenaar, vinden die welke zijn vastgesteld door of krachtens het Wetboek van de inkomstenbelastingen toepassing op de derden-schuldenaars van een belastingschuldige. Aangezien de opbrengst van de belasting enkel mag worden aangewend voor de behartiging van het algemeen belang en de inwerkingtreding door de overheid van haar verbintenissen ten aanzien van de collectiviteit, moet worden aangenomen dat de procedure van invordering van sommige regels van het gemeen recht mag afwijken.

B.4.2. De in het geding zijnde maatregel voert evenwel een procédé in dat onevenredig is met de doelstelling de invordering van de belastingen te waarborgen. Het is immers niet onmogelijk dat de administratie een verkeerde beoordeling maakt omtrent de omvang of zelfs omtrent het bestaan van de verbintenissen van de derde ten aanzien van de belastingschuldige. Het is dus mogelijk dat die derde verplicht wordt een belasting te betalen die door een ander verschuldigd is, voor een bedrag dat hoger is dan wat hij die belastingplichtige verschuldigd is. De verklaring die hij verzocht wordt te doen, biedt hem precies de mogelijkheid zijn bezwaren te doen gelden. Maar het is mogelijk dat hij niet tijdig een volledige verklaring heeft afgelegd, wegens omstandigheden waarover een rechter, indien de zaak bij hem aanhangig had kunnen worden gemaakt, zou hebben geoordeeld dat zij iedere fout of althans een fout die voldoende is om een sanctie van die omvang te verantwoorden, uitsluiten. De onevenredigheid valt des te meer op daar de strengheid van een dergelijke maatregel niet kan worden verantwoord op grond van het specifieke karakter van de betrekking tussen de fiscus en de belastingsplichtigen, vermits de verbintenis van de derde op zich vreemd is aan een zodanige betrekking.

B.5. Uit hetgeen voorafgaat volgt dat op de prejudiciële vraag bevestigend moet worden geantwoord.)