Grondwettelijk Hof (Arbitragehof): Arrest van 9 November 1995 (België). RG 724;726

Date :
09-11-1995
Language :
French Dutch
Size :
1 page
Section :
Case law
Source :
Justel N-19951109-3
Role number :
724;726

Summary :

het Hof verwerpt de beroepen. (Ten gronde B.5. De wet van 17 juni 1991, die door de aangevochten wet van 27 december 1993 wordt gewijzigd, beoogt de herstructurering van de openbare kredietinstellingen en de unificatie van de regels inzake de controle op en de werking van de publieke en private kredietinstellingen. Wat het beroepskrediet betreft, heeft de wetgever in 1991 het in 1929 opgerichte systeem van samenwerking bevestigd tussen, enerzijds, een plaatselijk net van private kredietinstellingen gespecialiseerd in het verstrekken van kredieten aan zelfstandigen, kleine en middelgrote ondernemingen en aan beoefenaars van vrije beroepen en, anderzijds, een gecentraliseerde, publiekrechtelijke instelling die is opgericht om de sociaal onontbeerlijk geachte activiteit van de instellingen voor beroepskrediet te ondersteunen. De wet van 17 juni 1991 strekt ertoe zowel aan de tot een publiekrechtelijke naamloze vennootschap omgevormde Nationale Kas voor Beroepskrediet als aan de door haar erkende kredietverenigingen te waarborgen dat zij hun vroegere activiteiten kunnen voortzetten en binnen de nieuwe structuren hun specifieke functie verder kunnen vervullen, niettegenstaande de algemene trend tot "despecialisering" van de kredietinstellingen. B.6.1. De wet van 27 december 1993 regelt de voorwaarden, modaliteiten en gevolgen van een afstand van de erkenning door een kredietvereniging ingevolge de vernietiging door het Hof - bij het arrest nr. 10/93 van 11 februari 1993 - van artikel 90, derde lid, littera g, van de wet van 17 juni 1991, dat bepaalde dat de door de Nationale Kas voor Beroepskrediet erkende kredietverenigingen" niet rechtstreeks noch onrechtstreeks afstand (mogen) doen van hun erkenning". In dat arrest heeft het Hof overwogen dat de wetgever geldig kan oordelen dat de door de erkende kredietverenigingen uitgeoefende "functie van openbaar belang" vergt dat de afstand van de erkenning het verlies van de uit die erkenning voortvloeiende voordelen ten gevolge heeft en, met name in een bekommernis van stabiliteit en bestendigheid, dat die afstand aan bepaalde voorwaarden wordt onderworpen. Het Hof heeft de gevolgen van de vernietigde bepaling gehandhaafd om de bevoegde overheden de mogelijkheid te bieden de modaliteiten van de afstand van erkenning vast te stellen. Artikel 90, derde lid, littera g, van de wet van 17 juni 1991, gewijzigd bij artikel 1, 2°, van de wet van 27 december 1993, maakt de afstand van erkenning mogelijk, onder de voorwaarden en volgens de regels bepaald bij de artikelen 90bis en 90ter, die door de artikelen 2 en 3 van de wet van 27 december 1993 zijn ingevoegd, en mits betaling van een bijzondere taks op de gereserveerde winsten bepaald bij artikel 8 van de wet van 27 december 1993. B.6.2. De wetgever heeft willen voorkomen dat vennoten zich ten onrechte zouden verrijken door afstand te doen van de erkenning, nu de vereniging, vanwege haar functie van openbaar belang, een bepaald aantal voordelen heeft genoten. Bovendien heeft de wetgever bedoeld de instandhouding van een gecentraliseerd netwerk inzake beroepskrediet na te streven en het risico te beperken dat een groot aantal kredietverenigingen een einde zouden maken aan hun lange samenwerking met de Nationale Kas voor Beroepskrediet, die de wetgever reeds bij wet van 11 mei 1929 houdende oprichting van een Hoofdkas voor Klein Beroepskrediet tot stand heeft gebracht. B.7. De verzoekende partijen voeren aan dat de bestreden bepalingen van de wet van 27 december 1993 de grondwettelijke beginselen van de gelijkheid en niet-discriminatie schenden. B.8. De grondwettelijke regels van de gelijkheid en de niet-discriminatie sluiten niet uit dat een verschil in behandeling tussen categorieën van personen wordt ingesteld, voor zover dat verschil op een objectief criterium berust en het redelijk verantwoord is. Het bestaan van een dergelijke verantwoording moet worden beoordeeld rekening houdend met het doel en de gevolgen van de betwiste maatregel en met de aard van de ter zake geldende beginselen; het gelijkheidsbeginsel is geschonden wanneer vaststaat dat er geen redelijk verband van evenredigheid bestaat tussen de aangewende middelen en het beoogde doel. Over het eerste middel in de zaak met rolnummer 726 B.9. De bestreden bepalingen stellen in hoofdzaak de modaliteiten vast volgens welke de door de Nationale Kas voor Beroepskrediet erkende kredietverenigingen afstand kunnen doen van hun erkenning, rekening houdend met de hiervoor (B.6.2) omschreven doelstelling. De wetgever heeft aan de afstand van de erkenning of de intrekking ervan gevolgen verbonden die strekken tot een zekere teruggave van de uit de erkenning voortgekomen voordelen. B.10. De verzoekende partij - die de legitimiteit van de doelstellingen van de wetgever niet in twijfel trekt - is van oordeel dat de artikelen 10 en 11 van de Grondwet geschonden zijn, alsook het absoluut gezag van gewijsde van het arrest van het Hof nr. 10/93 van 11 februari 1993, doordat het geheel van de genomen maatregelen niet in een redelijk verband van evenredigheid staat met die doelstellingen en in feite leidt tot een verbod om afstand te doen van de erkenning als kredietvereniging. B.11.1. In overweging nemend de fiscale voordelen die de erkende kredietverenigingen hebben verkregen (B.6.2), wordt een bijzondere forfaitaire taks geheven ingeval een kredietvereniging afstand doet van haar erkenning of wanneer haar erkenning door de Nationale Kas voor Beroepskrediet wordt ingetrokken. Het tarief van die taks is 34 pct. van het totale bedrag van de gereserveerde winsten dat voor het aanslagjaar 1993 is aangegeven door de betrokken kredietvereniging. De belastbare grondslag bestaat uit de gereserveerde winsten, zijnde de reserves, de herwaarderingsmeerwaarden, de voorzorgsfondsen voor toekomstige risico's en het overgedragen positieve of negatieve resultaat van de betrokken kredietvereniging (titel I van het Wetboek der met zegel gelijkgestelde taksen, ingevoegd bij artikel 8 van de bestreden wet). B.11.2. Bovendien in overweging nemend de voordelen die dankzij de samenwerking met de Nationale Kas voor Beroepskrediet, onder meer door de staatswaarborg en de subsidies, zijn verkregen, wordt op de gecumuleerde reserves een bijzondere bijdrage verricht van 2,5 pct. per jaar van erkenning, met een maximum van 25 pct. De opbrengst van die bijdrage is bestemd voor het solidariteitsfonds bedoeld in artikel 90, derde lid, littera f, of voor de algemene depositobeschermingsregeling bedoeld in artikel 110 van de wet van 22 maart 1993 op het statuut van en het toezicht op de kredietinstellingen. De betaling van die bijdrage heeft geen invloed op de vaststelling van de belastbare winst van de betrokken kredietvereniging (artikel 90bis, eerste lid, littera d). B.11.3. Vervolgens in aanmerking nemend het sedert de wet van 11 mei 1929 volgehouden principe van beperkte uitkeerbaarheid van de winsten, is aan het saldo van de vrije reserves een bijzondere bestemming gegeven, te weten : de omzetting ervan in aandelen van de betrokken kredietverenigingen die zonder stemrecht gedurende vijftien jaar toegewezen worden aan het Participatiefonds. Het aantal aandelen moet worden bepaald naargelang van de voorgeschreven verhoging van het maatschappelijk kapitaal met de gereserveerde winsten, samengesteld uit de reserves, de herwaarderingsmeerwaarden, de voorzorgsfondsen voor toekomstige risico's en het overgedragen resultaat van de betrokken kredietvereniging op het tijdstip waarop de erkenning vervalt. Tijdens de eerste vijftien jaar heeft de betrokken kredietvereniging een exclusief inkooprecht op de bedoelde aandelen tegen de bij wet bepaalde waarde (artikel 90ter). B.11.4. Ten slotte kan de Nationale Kas voor Beroepskrediet, vanaf de dag waarop de erkenning vervalt, onder bepaalde voorwaarden de terugbetaling van haar schuldvorderingen op de betrokken kredietvereniging vorderen en komen de bijdragen van die vereniging definitief toe aan de depositobeschermingsregeling waarvoor zij werden betaald (artikel 90bis, tweede lid). B.12.1. De bijzondere taks en de bijzondere bijdrage zijn op zich niet kennelijk onevenredig met het door de wetgever beoogde doel in zoverre hij heeft geoordeeld dat de afstand of intrekking van de erkenning het verlies meebrengt van de voordelen die in de loop der jaren op grond van de erkenning werden verkregen. De bedragen vertegenwoordigd door de aandelen die voortkomen uit de verhoging van het kapitaal en aan het Participatiefonds worden toevertrouwd, worden geacht deel uit te maken van het eigen vermogen dat nodig is om als kredietinstelling te kunnen werken met inachtneming van de reglementering op het eigen vermogen waarop de Commissie voor het Bank- en Financiewezen toeziet. Er blijkt immers uit de parlementaire voorbereiding van de bestreden bepalingen dat de wetgever aan de kredietverenigingen die afstand doen van hun erkenning de mogelijkheid wilde bieden om hun activiteiten als private kredietinstelling voort te zetten. De verzoekende partij in de zaak met rolnummer 726 voert aan dat het eigen vermogen na afhouding van de bijzondere taks en de bijzondere bijdrage niet zou volstaan om te voldoen aan de solvabiliteitsvereisten om haar activiteiten als private kredietinstelling voort te zetten. Zij blijft echter in gebreke de juistheid van de naar voren gebrachte bedragen te staven, terwijl haar berekeningen worden tegengesproken door de Nationale Kas voor Beroepskrediet aan de hand van een attest van een commissaris-revisor. In haar memorie van antwoord (zie hiervoor, A.8.2.3) brengt de c.v. Crédit professionnel du Hainaut op dat attest als enige kritiek dat geen rekening zou zijn gehouden met bepaalde posten waarin de voorzieningen voor kredietrisico's zijn begroot. Er blijkt niet dat die kritiek, indien zij juist is, de conclusie wettigt dat niet aan de solvabiliteitsvereisten zou kunnen worden voldaan. Noch de verzoekende partijen in de zaak met rolnummer 724, noch de andere erkende kredietverenigingen die zijn tussengekomen, tonen aan dat hun eigen vermogen na toepassing van de bestreden maatregelen niet zou volstaan om te voldoen aan de vereisten om hun activiteiten als private kredietinstelling voort te zetten, terwijl de Nationale Kas voor Beroepskrediet ook ten opzichte van de voormelde tussenkomende partijen stukken voorlegt die het tegendeel aantonen. Overigens belet niets dat de betrokken kredietvereniging in voorkomend geval aanvullend kapitaal zoekt om hoe dan ook te voldoen aan de solvabiliteitsvereisten die voor alle kredietinstellingen gelden. Hoe bezwarend het geheel van de onder B.11 vermelde maatregelen ook moge zijn ten opzichte van de kredietvereniging die afstand wil doen van haar erkenning, toch kan niet worden gesteld dat uit de combinatie van de aangevochten bepalingen voortvloeit dat het de kredietverenigingen verboden zou zijn van hun erkenning afstand te doen. B.12.2. De bewoordingen van het verzoekschrift maken het niet mogelijk de erin voorkomende vermelding van het gezag van gewijsde in die zin uit te leggen dat ze betrekking heeft op een andere grondwettelijke norm dan de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, en op grond waarvan het Hof de aangevochten wetsbepaling zou kunnen vernietigen. B.13. Het middel is niet gegrond. Over het tweede middel in de zaak met rolnummer 726 en het enig middel in de zaak met rolnummer 724, in zoverre daarin artikel 3 wordt aangevochten B.14. De verzoekende partijen zijn van oordeel dat, afzonderlijk gelezen, artikel 3 van de wet van 27 december 1993, dat een artikel 90ter invoegt in de wet van 17 juni 1991, een discriminatie teweegbrengt. Volgens de verzoekende partijen in de zaak met rolnummer 724 is er geen evenredige verhouding tussen de doelstellingen van de wetgeving inzake beroepskrediet en het feit dat het geheel van de sector zich de door de erkende kredietverenigingen aangelegde reserves toeëigent. Volgens de verzoekende partij in de zaak met rolnummer 726 is er geen redelijk verband van evenredigheid tussen de confiscatie van het totale saldo van de gereserveerde winst ten voordele van het Participatiefonds en het door de wetgever nagestreefde doel. Aldus zouden zowel de artikelen 10 en 11 van de Grondwet als de artikelen 16 en 17 van de Grondwet en artikel 1 van het Eerste Aanvullend Protocol bij het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens geschonden zijn. B.15.1. De gereserveerde winsten, verkregen dankzij de samenwerking met de Nationale Kas voor Beroepskrediet, met inbegrip van de staatswaarborg en de subsidiëring, en dankzij het fiscaal gunstregime, zijn in de loop der jaren opgebouwd in de uitoefening van een functie van openbaar belang inzake beroepskrediet waaraan de erkende kredietverenigingen vrijwillig hebben deelgenomen. Die reserves moesten worden aangelegd om de solvabiliteit van zowel de individuele verenigingen als die van het netwerk in zijn geheel te verzekeren. De verzoekende partijen gaan er ten onrechte van uit dat zij het vrije beschikkingsrecht over de aangelegde gereserveerde winsten genoten. Overigens was de beperking van de winstverdeling met het oog op het aanleggen van reserves al van oudsher voorwaarde voor de erkenning. De toewijzing, bij het nieuwe artikel 90ter aan het Participatiefonds van de aandelen in verhouding tot de verhoging van het kapitaal met de gereserveerde winsten is in overeenstemming met de wil van de wetgever om de bestemming van algemeen nut te handhaven van de reserves die in geval van verbreking van het samenwerkingsverband met de Nationale Kas voor Beroepskrediet bij gebrek aan een dergelijke maatregel zouden vrijkomen. B.15.2. De bedragen vertegenwoordigd door de aandelen die voortkomen uit de verhoging van het kapitaal, blijven in aanmerking komen voor het bepalen van het eigen vermogen van de betrokken kredietvereniging. Die aandelen verlenen geen stemrecht, behalve bij fundamentele beslissingen in verband met de vennootschap zelf, zoals een fusie of splitsing of een wijziging van het maatschappelijk doel of de rechtsvorm ervan. Het Participatiefonds mag die aandelen niet aan derden noch aan vennoten overdragen. De betrokken kredietvereniging beschikt over een exclusief inkooprecht van de aandelen. Weliswaar verkrijgen de aandelen die niet binnen vijftien jaar na hun uitgifte zijn ingekocht opnieuw alle rechten verbonden aan de gewone aandelen en kunnen zij na die termijn vrij door het Participatiefonds worden verhandeld. Volgens de parlementaire voorbereiding beoogt die laatste maatregel de inkoop van die aandelen te stimuleren en is dit "tegelijkertijd een stimulans (...) voor een rendabel beheer van de vereniging, een bewijs van haar groeimogelijkheden en een voorzorgsmaatregel, in het belang van een bedrijfscontinuïteit van de vereniging, ingeval dit nodig mocht zijn". B.15.3. Uit wat voorafgaat blijkt, dat de aangevochten maatregelen niet kennelijk onevenredig zijn met de door de wetgever nagestreefde doelstellingen. B.15.4. Het Hof is niet bevoegd om na te gaan of artikel 3 van de wet van 27 december 1993 bestaanbaar is met de artikelen 16 en 17 van de Grondwet en met artikel 1 van het Eerste Aanvullend Protocol bij het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens, los gelezen van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet. Zelfs indien het middel zo zou worden begrepen dat het de schending aanvoert van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet in samenhang met de hiervoor vermelde bepalingen, moet worden vastgesteld dat daartoe geen andere argumenten werden ontwikkeld dan die welke reeds zijn onderzocht. B.16. Het middel is niet gegrond. Over het derde middel in de zaak met rolnummer 726 B.17. De verzoekende partij in de zaak met rolnummer 726 voert aan dat, afzonderlijk gelezen, artikel 8 van de bestreden wet de artikelen 10 en 11 van de Grondwet schendt doordat ten laste van de kredietverenigingen die afstand doen van hun erkenning een bijzondere belasting wordt geheven waaraan andere kredietverenigingen niet onderworpen zijn. De regeling betreffende de bijzondere belasting die door dat artikel wordt ingevoerd, zou discrimineren wat de grondslag van de belasting, de aanslagvoet en de wijze van heffing betreft. B.18. De bijzondere taks die wordt geheven ingeval de Nationale Kas voor Beroepskrediet de erkenning van een kredietvereniging intrekt of ingeval de kredietvereniging zelf afstand doet van haar erkenning, beantwoordt aan de wil van de wetgever om rekening te houden met de voordelen die de kredietverenigingen op grond van hun erkenning hebben genoten. De specificiteit van de taks verantwoordt dat deze aan een eigen regeling wordt onderworpen die verschilt van de regeling inzake de vennootschapsbelasting waarmee de verzoekende partij een vergelijking maakt. Meer bepaald rekening houdend met de voordelen die ten laste van de Staat zijn verkregen wegens het verlaagd fiscaal tarief ten gunste van de erkende kredietverenigingen, heeft de wetgever het tarief van de taks bepaald op 34 pct., berekend op het totaal van de gereserveerde winsten voor hun bedrag aan het einde van het belastbaar tijdperk verbonden aan het aanslagjaar 1993. Aldus komen enkel de reserves aangelegd voor de inwerkingtreding van de aangevochten wet in aanmerking. Het tarief van 34 pct. is blijkens de parlementaire voorbereiding bepaald op grond van het verschil tussen het basistarief van 39 pct. inzake de vennootschapsbelasting en de bijzondere aanslagvoet in de vennootschapsbelasting van 5 pct. die de kredietverenigingen op grond van hun erkenning hebben genoten. Uit het voorgaande, en in het bijzonder wegens de noodzakelijk forfaitaire aard van de taks, volgt dat de regeling die bij artikel 8 is ingevoerd niet kennelijk onevenredig is met het beoogde doel. B.19. Het middel is niet gegrond. Over het vierde middel in de zaak met rolnummer 726 B.20. Het middel is gericht tegen artikel 1, 1°, van de wet van 27 december 1993, dat littera f, vervangt van artikel 90, derde lid, van de wet van 17 juni 1991. De verzoekende partij voert aan dat de aangevochten bepaling discrimineert doordat zij voorziet in de verplichte deelneming aan een specifiek solidariteitsfonds voor het net van het beroepskrediet dat wordt opgericht binnen de Nationale Kas voor Beroepskrediet, onverminderd de algemene depositobeschermingsregeling waaraan alle kredietinstellingen deelnemen en onverminderd het protocol inzake de depositobescherming dat reeds in oktober 1987 binnen het netwerk is afgesloten. Volgens de verzoekende partij is die bijkomende last onevenredig met het door de wetgever nagestreefde doel. B.21. De wet van 27 december 1993 stelt de modaliteiten voor de intrekking en de afstand van de erkenning vast en wijzigt de wet van 1991, rekening houdend met de evolutie van de depositobeschermingsregeling en meer bepaald met de tendens om te komen tot een algemene depositobeschermingsregeling voor de gehele kredietsector in plaats van afzonderlijke regelingen voor elke categorie van kredietinstellingen. Met de aangevochten bepaling heeft de wetgever voorzien in de mogelijkheid tot oprichting, binnen de Nationale Kas voor Beroepskrediet, van een solidariteitsfonds dat bedoeld is voor preventieve tegemoetkomingen die aldus zouden plaatsvinden vooraleer de algemene depositobeschermingsregeling in werking treedt. B.22. Het verzekeren van het bestaan van een gecentraliseerd netwerk inzake beroepskrediet verantwoordt het instellen van een specifieke beschermingsregeling die de insolvabiliteit van de erkende kredietverenigingen wil voorkomen en is op zichzelf niet onevenredig. Artikel 110 van de wet van 22 maart 1993 op het statuut van en het toezicht op de kredietinstellingen, dat in een algemene depositobeschermingsregeling voorziet, bepaalt uitdrukkelijk dat voor bepaalde categorieën van kredietinstellingen specifieke depositobeschermingsregelingen kunnen worden opgezet. Het komt het Hof niet toe te oordelen over de wijze waarop artikel 90 van de wet van 17 juni 1991 wordt uitgevoerd. De aangevochten wetsbepaling kan evenwel niet zo worden uitgelegd dat zij, bij de uitvoering ervan, een discriminerende behandeling van erkende of erkenning aanvragende verenigingen zou toestaan. Het staat aan de bevoegde rechter om te oordelen of de inrichting van het solidariteitsfonds bedoeld in artikel 90, derde lid, littera f, van die wet geen overdreven lasten teweegbrengt. B.23. Het middel is niet gegrond. Over het enig middel in de zaak met rolnummer 724, in zoverre het is gericht tegen artikel 1, 3° B.24. De verzoekende partijen in de zaak met rolnummer 724 vorderen de vernietiging van artikel 1, 3°, van de wet van 27 december 1993, dat artikel 90, derde lid, littera i, van de wet van 17 juni 1991 aanvult met een bepaling betreffende de intrekking van de erkenning door de Nationale Kas voor Beroepskrediet. B.25. De wetgever heeft aan de intrekking van de erkenning door de Nationale Kas voor Beroepskrediet geen andere gevolgen willen verbinden dan die welke voortspruiten uit de afstand van erkenning door de kredietvereniging zelf. Weliswaar is de wetgever - rekening houdend met het arrest nr. 10/93 van 11 februari 1993 - bij het invoegen van de artikelen 90bis en 90ter uitgegaan van de hypothese dat de kredietvereniging zelf het initiatief neemt om een einde te maken aan de samenwerking met de Nationale Kas voor Beroepskrediet. Aldus verwijst het aangevochten artikel in beginsel naar de regels die gelden in geval van een afstand van de erkenning en bevat het voor het overige bepalingen die specifiek zijn voor de situatie van een intrekking van de erkenning, meer bepaald wat betreft het tijdstip waarop de intrekking uitwerking heeft. B.26. De verzoekende partijen stellen niet dat een onderscheiden regeling nodig zou zijn voor de intrekking enerzijds, noch voor de afstand van erkenning anderzijds. Zij voeren tegen artikel 1, 3°, van de wet van 27 december 1993 geen andere argumenten aan dan die welke tegen artikel 3 van die wet zijn aangevoerd en die hiervoor (B.14 - B.16) zijn onderzocht en afgewezen. Ten aanzien van de verschillen in datum van uitwerking tussen de afstandsregeling en de intrekkingsregeling voeren de partijen geen grieven aan. B.27. Het middel is niet gegrond. Over het enig middel in de zaak met rolnummer 724, in zoverre het is gericht tegen artikel 1, 4° B.28. De verzoekende partijen in de zaak met rolnummer 724 klagen artikel 1, 4°, aan, dat de erkende kredietverenigingen ertoe verplicht in de statuten een bepaling op te nemen waarin de precieze bestemming van het netto-actief bij vereffening wordt vastgelegd. Die bepaling zou een onevenredig zware last vormen voor de erkende kredietverenigingen, ten opzichte van de gewone kredietinstellingen. De verzoekende partij in de zaak met rolnummer 726 vordert weliswaar formeel de vernietiging van het gehele artikel 1, maar zij voert geen specifieke grieven aan tegen het 4° ervan. B.29. Overeenkomstig artikel 90, derde lid, littera j, van de wet van 17 juni 1991, vervangen bij het aangevochten artikel 1, 4°, van de wet van 27 december 1993, moeten de statuten van de erkende kredietverenigingen bepalen dat, in geval van vereffening, de helft van het netto-actief wordt aangewend voor de financiering van het solidariteitsfonds bedoeld in artikel 90, derde lid, littera f, van de wet van 17 juni 1991 of, bij gebreke van een dergelijk fonds, voor de financiering van de depositobeschermingsregeling bedoeld in artikel 110 van de wet van 22 maart 1993 op het statuut van en het toezicht op de kredietinstellingen. De andere helft van het netto-actief moet worden toegewezen aan instellingen die het beroepskrediet tot doel hebben. De aangevochten bepaling verschilt niet fundamenteel van de vroegere littera j, luidens hetwelk in geval van vereffening het netto-actief ten minste voor de helft moest worden toegewezen aan de specifiek voor het netwerk van het beroepskrediet geldende depositobeschermingsregeling en het saldo moest worden toegekend aan instellingen die het beroepskrediet tot doel hebben. B.30. Zoals reeds vermeld onder B.21 hiervoor, heeft de wet van 27 december 1993 eveneens tot doel de wet van 1991 aan te passen, rekening houdend met de evolutie op het vlak van de depositobeschermingsregeling, meer bepaald de tendens om in plaats van afzonderlijke regelingen voor elke categorie van kredietinstellingen te komen tot een algemene depositobeschermingsregeling voor de gehele kredietsector, zoals die welke is vooropgesteld bij artikel 110 van de wet van 22 maart 1993 op het statuut van en het toezicht op de kredietinstellingen. De beginselen vastgesteld bij artikel 90, derde lid, littera f, houden rechtstreeks verband met de wil van de wetgever om het bestaan van een gecentraliseerd netwerk voor beroepskrediet te verzekeren en de depositobescherming opnieuw in te richten. De genomen maatregel is niet onevenredig met die doelstellingen. De aangevochten bepaling verhindert immers, in overeenstemming met de wil van de wetgever, dat ter gelegenheid van een vereffening de reserves zouden worden afgewend van hun bestemming van algemeen belang. Wat betreft het onderscheid dat de wetgever zou kunnen hebben gemaakt naargelang van de rechtsvorm (coöperatieve vennootschap of naamloze vennootschap) van de kredietvereniging, dient te worden opgemerkt dat de eerste verzoekende partij in de zaak met rolnummer 724 dezelfde voordelen heeft genoten als alle erkende kredietverenigingen behorend tot het netwerk van het beroepskrediet en dezelfde beperkingen heeft ondergaan die inherent zijn aan de uitoefening van een functie van openbaar belang en aan de samenwerking met de Nationale Kas voor Beroepskrediet. B.31. Het middel is niet gegrond.)

Arrêt :

The full and consolidated version of this text is not available.