Hof van Cassatie: Arrest van 11 Maart 2011 (België). RG F.10.0004.N

Date :
11-03-2011
Language :
French Dutch
Size :
4 pages
Section :
Case law
Source :
Justel N-20110311-1
Role number :
F.10.0004.N

Summary :

In de regel mag een gemeente tijdens eenzelfde aanslagjaar ten aanzien van eenzelfde belastingplichtige geen tweede belasting heffen gebaseerd op hetzelfde feit en met hetzelfde doel als die waarop ze eerder een belasting heeft geheven; hieruit volgt dat wanneer een aanslag definitief is vastgesteld, het bezwaar tegen die aanslag is verworpen en de gemeente die aanslag niet meer geldig kan intrekken, omdat tegen die aanslag een rechtsmiddel voor de rechtbank van eerste aanleg is ingesteld, de gemeente zich geen tweede uitvoerbare titel kan verschaffen zolang de eerste uitvoerbare titel blijft bestaan (1). (1) Zie de conclusie van het O.M.

Arrêt :

Add the document to a folder () to start annotating it.

Nr. F.10.0004.N

STAD ANTWERPEN, vertegenwoordigd door het college van burgemeester en schepenen, met kantoor te 2000 Antwerpen, Grote Markt 1,

eiseres,

vertegenwoordigd door mr. Paul Wouters, advocaat bij het Hof van Cassatie, met kantoor te 1050 Brussel, Vilain XIIII-straat 17, waar de eiseres woonplaats kiest,

tegen

DE MUNT nv, met kantoor te 8000 Brugge, Muntplein 2, bus 2,

verweerster,

met als raadslieden mr. Marc D'hoore en mr. Didier Jaecques, advocaten bij de balie te Brugge, met kantoor te 8200 Brugge, Dirk Martensstraat 23.

I. RECHTSPLEGING VOOR HET HOF

Het cassatieberoep is gericht tegen het arrest van het hof van beroep te Antwerpen van 30 juni 2009.

Afdelingsvoorzitter Edward Forrier heeft verslag uitgebracht.

Advocaat-generaal Dirk Thijs heeft geconcludeerd.

II. CASSATIEMIDDEL

De eiseres voert een middel aan.

Geschonden wettelijke bepalingen

- de artikelen 10, 11 en 172 gecoördineerde Grondwet;

- de artikelen 2, 4, 6, 11 en 12 van de wet van 24 december 1996 betreffende de vestiging en de invordering van de provincie - en gemeentebelastingen;

- artikel 19 Gerechtelijk Wetboek.

Aangevochten beslissingen

Het bestreden arrest: "Verklaart het hoger beroep ontvankelijk doch ongegrond. (...) Bevestigt het bestreden vonnis, behoudens voor wat de toegekende rechtsplegingsvergoeding betreft. Veroordeelt (de eiseres) tot de kosten van het geding, aan de zijde van (de verweerster) begroot op (...)"

op grond van de motieven op p. 12-13:

"2.1.3. De rechtsgeldigheid van de aanslagen kohierartikelen 322882 en 323883.

Volgens (de verweerster) zijn de aanslagen kohierartikelen 322882 en 322883 nietig, vermits zij werden gevestigd, terwijl er nog andere aanslagen voorhanden waren.

(De eiseres) stelt dat, zelfs indien men zou aannemen dat de aanvankelijke aanslagen niet konden worden ingetrokken, en dat de aangiftes onvoldoende elementen bevatten om een gewone aanslag te vestigen, dient te worden geoordeeld dat deze eerste aanslagen als gevolg hiervan nietig zijn ex tunc. Vermits men er in dat geval vanuit moet gaan dat er nooit een aanslag is geweest, kan er volgens (de eiseres) geen sprake zijn van dubbele belasting.

Het hof oordeelt samen met de eerste rechter dat, als gevolg van de nietigheid van de intrekking, de aanvankelijke aanslagen zijn blijven bestaan, zodat er sprake is van dubbele belasting door het vestigen van de aanslagen kohierartikelen 322882 en 322883.

Ten overvloede oordeelt het hof dat, zelfs indien men ervan uitgaat dat ook de oorspronkelijke aanslagen retroactief nietig werden verklaard, dit niet zonder meer het recht geeft aan (de eiseres) om nieuwe aanslagen te vestigen. De wet van 24 december 1996 verwees in haar artikel 12 niet naar hoofdstuk 6 van titel VII van het WIB92, met als gevolg dat de mogelijkheid om een nieuwe (artikel 355 WIB92) of een subsidiaire aanslag (artikel 336 WIB92) te vestigen niet voorzien was inzake gemeentelijke belastingen.

De aanslagen kohierartikelen 322882 en 322883 werden dan ook terecht door de eerste rechter vernietigd."

Grieven

Eerste onderdeel

1. Het beginsel "non bis in idem" houdt het verbod van dubbele belasting in en verzet zich er enkel tegen dat eenzelfde belastingplichtige gehouden is twee maal dezelfde belasting te betalen op hetzelfde inkomen of dezelfde belastbare elementen.

Deze regel verzet er zich niet tegen dat een gemeente, - die een eerste aanslag tijdig, binnen de termijn van 30 juni van het jaar dat volgt op het dienstjaar, zoals voorgeschreven door artikel 4 van de wet van 24 december 1996 betreffende de vestiging en de invordering van de provincie- en gemeentebelastingen, in haar gemeentebelasting heeft ingekohierd volgend op de indiening door de belastingplichtige van een onjuiste, onvolledige of onnauwkeurige aangifte, maar met miskenning van de procedure van de ambtshalve inkohiering, zoals voorgeschreven in artikel 6 van de voormelde wet van 24 december 1996 -, na de indiening van het bezwaar van de belastingplichtige, binnen de in artikel 6 van voormelde wet van 24 december 1996 voorziene aanslagtermijn van drie jaar volgend op 1 januari van het dienstjaar, een tweede aanslag tijdig en ditmaal regelmatig ambtshalve vaststelt op dezelfde belastbare elementen in hoofde van dezelfde belastingplichtige.

Na de vernietiging van de eerste aanslag wegens de voormelde onregelmatigheid komt deze vernietigde aanslag retroactief te vervallen alsof hij nooit bestaan heeft.

In dat geval blijft die belastingplichtige gehouden de belasting slechts één maal te betalen op grond van de tijdig en regelmatig, overblijvende ambtshalve vastgestelde belastingaanslag.

2. Geen wettelijke bepaling, noch beginsel verhindert de gemeente voormelde tweede aanslag te vestigen terwijl de eerste nog in betwisting is, teneinde het euvel te vermijden, dat na de definitieve uitputting van die betwisting, de driejarige termijn voorzien in artikel 6 van de voormelde wet van 24 december 1996 voorbij blijkt te zijn.

Het is niet omdat de wetgever inzake locale belastingen de mogelijkheid niet heeft ingesteld om in voormeld geval alsnog, na de definitieve uitputting van de betwisting, tot een "hertaxatie" over te gaan of om tijdens de procedure een subsidiaire aanslag aan de rechter voor te leggen, ook al is de driejarige termijn waarvan sprake ook reeds verstreken op dat ogenblik, dat daarom de gemeente zonder afwachten binnen die driejarige termijn geen tweede aanslag mag vestigen.

3. Evenmin vormt het gezag van gewijsde van de beslissing tot vernietiging enig beletsel, vermits de tweede aanslag niet is aangetast door de onwettigheid die tot de vernietiging aanleiding geeft wegens het niet naleven van de vereisten verbonden aan een ambtshalve vaststelling van de aanslag.

4. Hieruit volgt dat het bestreden arrest onwettig de aanslagen onder de kohierartikelen 322882 en 322883 nietig verklaart, nu deze aanslagen, na de vernietiging door het bestreden arrest van de eerdere aanslagen kohierartikelen 323229 en 323230 wegens de miskenning van de procedure van de ambtshalve vaststelling, de enige zijn die geldig vóór het verstrijken van de driejarige termijn op 31 december 2004 (Schending van artikel 2 en 6 van de aangehaalde wet van 24 december 1996) van verweerster voor het dienstjaar 2002 de verschuldigde gemeentebelasting op de onbewoonbaar verklaarde, ongeschikt verklaarde, ongezonde, onveilige, bouwvallige, alsmede in vervallen toestand verkerende woningen en gebouwen, goedgekeurd voor de dienstjaren 2002 tot en met 2006, voor het litigieuze pand vestigen volgens de procedure van de ambtshalve vaststelling omdat verweerster een onjuiste, onvolledige of onnauwkeurige aangifte had ingediend, vermits de met uitputting van rechtsmacht (Schending van artikel 19, lid 1, Gerechtelijk Wetboek) door het bestreden arrest vernietigde aanslagen onder de kohierartikelen 323229 en 323230 geacht worden nooit te hebben bestaan (Schending van de artikelen 2, 4, 6, 11 en 12 van de aangehaalde wet van 24 december 1996), minstens in elk geval die navolgende inkohiering niet hebben verhinderd (Schending van de artikelen 2, 4, 6, 11 en 12 van de aangehaalde wet van 24 december 1996)

Tweede onderdeel

Worden de artikelen 2, 4, 6, 11 en 12 van de aangehaalde wet van 24 december 1996 zo uitgelegd dat het bevoegde bestuur inzake de provincie- en gemeentebelastingen over geen mogelijkheid beschikt om een tijdige en regelmatige ambtshalve aanslag vast te stellen binnen de driejarige termijn van voormeld artikel 6, lid 4, maar moet wachten om daartoe te mogen overgaan tot na de uitputting van de betwisting over de eerder gevestigde aanslag, op grond van voormeld artikel 4 in dezelfde locale belasting in hoofde van dezelfde belastingplichtige op dezelfde belastbare elementen, zodat op dat ogenblik het bevoegde bestuur geen nieuwe aanslag meer kan vestigen gezien de voormelde driejarige termijn dan voorbij blijkt te zijn, alsdan deze bepalingen de regels inzake de gelijkheid en niet-discriminatie miskennen door zonder redelijke verantwoording in de geviseerde locale directe belastingen aan het bevoegde bestuur de mogelijkheid te ontnemen om een nieuwe aanslag te vestigen, die aan de bevoegde administratie in de directe rijksbelastingen wel wordt verleend door de artikelen 355 en 356 WIB 1992, terwijl in beide soorten directe belastingen de elementaire rechtvaardigheid vereist dat, ondanks een onjuiste toepassing van de belastingwet, forclusie uitgezonderd, de belastingplichtige de door hem verschuldigde belasting betaalt (Schending van de artikelen 10, 11 en 172 gecoördineerde Grondwet).

III. BESLISSING VAN HET HOF

Beoordeling

Ontvankelijkheid van de memorie van antwoord

1. De memorie van antwoord van de verweerster is in strijd met artikel 1092 Gerechtelijk Wetboek niet betekend. Ze is niet ontvankelijk.

Eerste onderdeel

2. Het arrest stelt vast dat:

- de betwisting aanslagen betreft van de Stad Antwerpen op de onbewoonbaar verklaarde, ongeschikt verklaarde, ongezonde, onveilige, bouwvallige, alsmede in vervallen toestand verkerende woningen en gebouwen, goedgekeurd voor de dienstjaren 2002 tot en met 2006;

- het geding betrekking heeft op 4 aanslagen (artikel 323229, 323230, 322882 en 322883);

- de Stad Antwerpen de eerste twee aanslagen heeft ingetrokken nadat de betwisting erover reeds aanhangig was voor de rechtbank van eerste aanleg.

Op grond hiervan oordeelt het bestreden arrest dat:

- de intrekking van de eerste twee aanslagen ongeldig is;

- die eerste twee aanslagen nietig zijn wegens schending van een substantiële vormvereiste;

- de laatste twee ook nietig zijn omdat zij een dubbele belasting uitmaken.

3. De vestiging en de invordering van de belasting evenals de regeling van de geschillen daarover gebeuren, voor de betrokken aanslagjaren, volgens de modaliteiten van de wet van 24 december 1996 betreffende de vestiging en de invordering van de provincie- en gemeentebelastingen.

In de regel mag volgens de hier toepasselijke wetgeving een gemeente tijdens eenzelfde aanslagjaar ten aanzien van eenzelfde belastingplichtige geen tweede belasting heffen gebaseerd op hetzelfde feit en met hetzelfde doel als die waarop ze eerder een belasting heeft geheven. Dubbele heffing is dus in de regel niet toegelaten.

Hieruit volgt dat wanneer een aanslag definitief is vastgesteld, het bezwaar tegen die aanslag is verworpen en de gemeente die aanslag niet meer geldig kan intrekken, omdat tegen die aanslag een rechtsmiddel voor de rechtbank van eerste aanleg is ingesteld, de gemeente zich geen tweede uitvoerbare titel kan verschaffen zolang de eerste uitvoerbare titel blijft bestaan.

De eventuele vernietiging van de aanslag belet niet dat op het ogenblik van de vestiging van de tweede aanslag sprake is van een dubbele aanslag.

Het onderdeel kan niet worden aangenomen

Tweede onderdeel

4. Het onderdeel voert aan dat de bepalingen van de wet van 24 december 1996 het gelijkheidsbeginsel miskennen door niet dezelfde mogelijkheid toe te kennen als die welke bestaat in de materie van de directe belastingen in de artikelen 355 en 356 WIB92.

5. Anders dan waarvan de eiseres uitgaat, laten de bepalingen van het WIB92 niet toe, in een geval waarin de aanslag niet kan worden ingetrokken, een nieuwe aanslag te vestigen vooraleer de eerste aanslag is vernietigd.

Het onderdeel dat uitgaat van een verkeerde premisse, faalt naar recht.

6. De voorgestelde prejudiciële vraag moet dan ook niet worden gesteld.

Dictum

Het Hof

Verwerpt het cassatieberoep.

Veroordeelt de eiseres in de kosten.

Bepaalt de kosten voor de eiseres op de som van 381,53 euro.

Dit arrest is gewezen te Brussel door het Hof van Cassatie, eerste kamer, samengesteld uit afdelingsvoorzitter Edward Forrier, als voorzitter, en de raadsheren Beatrijs Deconinck, Alain Smetryns, Geert Jocqué en Filip Van Volsem, en in openbare rechtszitting van 11 maart 2011 uitgesproken door afdelingsvoorzitter Edward Forrier, in aanwezigheid van advocaat-generaal Dirk Thijs, met bijstand van griffier Philippe Van Geem.