Hof van Cassatie: Arrest van 12 Oktober 1992 (België). RG 9417

Date :
12-10-1992
Language :
French Dutch
Size :
3 pages
Section :
Case law
Source :
Justel N-19921012-1
Role number :
9417

Summary :

Het gezag van het strafrechtelijk gewijsde t.a.v. de burgerlijke rechter dat, in de regel, verbonden is aan de vaststellingen inzake de omvang van de schade in geval van een misdrijf waarvan de schade een bestanddeel is en waarvan de kwalificatie en de straf verandert naar gelang van de omvang van het nadeel, geldt niet voor het arbeidsgerecht dat te beslissen heeft op een vordering tot betaling van wettelijke vergoedingen inzake arbeidsongevallen. ( Art. 74, eerste lid, Arbeidsongevallenwet. )

Arrêt :

Add the document to a folder () to start annotating it.
HET HOF; - Gelet op het bestreden arrest, op 17 juni 1991 door het Arbeidshof te Brussel gewezen;
Over het tweede middel : schending van het algemeen beginsel van het gezag van het strafrechterlijk gewijsde, neergelegd in artikel 4 van de wet van 17 april 1878 houdende de voorafgaande titel van het Wetboek van Strafvordering, en van artikel 74 van de Arbeidsongevallenwet van 10 april 1971, aangevuld door artikel 8 van de wet van 7 juli 1978,
doordat het arrest het hoger beroep ontvankelijk doch niet gegrond verklaart, in zoverre het gericht is tegen het vonnis a quo dat het deskundigenonderzoek de in het vonnis omschreven opdracht beveelt, de deskundige voor het overige ontslaat van de hem bij het vonnis a quo gegeven opdracht en, in zijn plaats, een nieuwe deskundige aanwijst voor de in het vonnis van 26 november 1985 omschreven opdracht, die onder meer erin bestaat de door het litigieuze ongeval veroorzaakte lichamelijke en/of psychische letsels te beschrijven, met dien verstande dat als door het ongeval veroorzaakt moeten worden aangemerkt de gevolgen zowel van dat ongeval als van een reeds voordien bestaande ziektetoestand, en de graad van de uit de letsels voortvloeiende blijvende arbeidsongeschiktheid voor te stellen, op grond, enerzijds, dat "de strafrechter zich nergens definitief en erga omnes uitgesproken heeft over het arbeidsongeval en dat trouwens niet had kunnen doen, zoals blijkt uit artikel 74 van de wet van 10 april 1971" en, anderzijds "de wet het arbeidsgerecht niet verbiedt een andersluidende, zelfs tegenstrijdige beslissing te nemen, en dat het arbeidsgerecht zelfstandige en onafhankelijk van de strafrechter uitspraak doet",
terwijl uit het op 10 november 1982 door de zevende kamer van het Hof van Beroep te Brussel in correctionele zaken gewezen arrest, dat in kracht van gewijsde is gegaan en regelmatig is overgelegd aan het arbeidshof, blijkt dat Jean Villanueva is veroordeeld ter zake van het feit dat hij op 22 april 1980 in het gerechtelijk arrondissement Brussel verweerder opzettelijk slagen en verwondingen heeft toegebracht die een tijdelijke ongeschiktheid tot het verrichten van persoonlijke arbeid ten gevolge hebben gehad; het arrest eerst had vastgesteld, enerzijds, dat de rechters de kwalificatie van het op 22 april 1980 in het arrondissement Brussel ten nadele van verweerder gepleegde feit, dat was omschreven als opzettelijke slagen en verwondingen, die hetzij een ongeneeslijk lijkende ziekte, hetzij een blijvende ongeschiktheid tot het verrichten van persoonlijke arbeid, hetzij het volledig verlies van het gebruik van een orgaan, hetzij een zware verminking ten gevolge hebben gehad, hebben gewijzigd in opzettelijke slagen en verwondingen, die een tijdelijke ongeschiktheid tot het verrichten van persoonlijke arbeid ten gevolge hebben gehad, en dus noodzakelijkerwijze hebben beslist dat genoemd feit niet het misdrijf is zoals het in de oorspronkelijke kwalificatie was omschreven, anderzijds, dat vaststaat (...) dat "de stoot verwondingen heeft veroorzaakt, die een algehele arbeidsongeschiktheid tot begin augustus 1980 ten gevolge hebben gehad, waarna de getroffene het werk deeltijds heeft hervat tot 2 september 1980, dag waarop er geen, aan de stoot te wijten letsels meer waren overgebleven" en "dat de beklaagde zich bijgevolg schuldig gemaakt heeft aan het wanbedrijf, omschreven in het eerste lid van artikel 399 van het Strafwetboek en niet aan het wanbedrijf, omschreven in artikel 400 van dat wetboek"; het arrest derhalve niet zonder het gezag van het rechterlijk gewijsde van het op 10 november 1982 gewezen arrest van de zevende kamer van het Hof van Beroep te Brussel te miskennen, het beroepen vonnis heeft kunnen bevestigen dat een deskundige belast had met de opd
racht, om onder meer de door het litigieuze ongeval veroorzaakte lichamelijke en/of psychische letsels te beschrijven en de graad van de door die letsels veroorzaakte blijvende arbeidsongeschiktheid voor te stellen, aangezien die opdracht de mogelijkheid van een blijvende arbeidsongeschiktheid impliceert (schending van het algemeen beginsel van het gezag van het strafrechterlijk gewijsde, neergelegd in artikel 4 van de wet van 17 april 1878 houdende de voorafgaande titel van het Wetboek van Strafvordering); artikel 74 van de wet van 10 april 1971 bovendien en in strijd met wat het bestreden arrest zegt niet bepaalt dat de beslissing van de strafrechter, dat gezag van gewijsde heeft erga omnes, niet bindend zou kunnen zijn voor de arbeidsrechtbank (schending van die wetsbepaling) :
Overwegende dat uit de stukken waarop het Hof vermag acht te slaan, blijkt dat verweerder tijdens de uitvoering van zijn arbeidsovereenkomst het slachtoffer werd van opzettelijke slagen en verwondingen waarvoor de dader door het Hof van Beroep te Brussel, op grond "van het eerste lid van artikel 399 van het Strafwetboek en niet van (...) artikel 400 van dat wetboek", bij arrest van 10 november 1982 is veroordeeld tot een gevangenisstraf van 15 dagen, nadat het hof had vastgesteld dat de letsels een tijdelijke ongeschiktheid tot het verrichten van persoonlijke arbeid ten gevolge hadden gehad en dat er vanaf 2 september 1980 geen letsels meer waren overgebleven; dat verweerder zich daarna tot de Arbeidsrechtbank te Brussel heeft gewend met een verzoek tot schadeloosstelling op grond van de Arbeidsongevallenwet van 10 april 1971; dat het bestreden arrest van het Arbeidshof te Brussel het beroepen vonnis bevestigt dat een deskundige belast met de opdracht om onder meer de graad van de door het ongeval veroorzaakte blijvende arbeidsongeschiktheid voor te stellen;
Overwegende dat, enerzijds, en onder voorbehoud van de algemene bevoegdheid van de rechtbank van eerste aanleg, het Gerechtelijk Wetboek in artikel 579 bepaalt dat de arbeidsrechtbank kennis neemt van de vorderingen betreffende de vergoeding van schade voortkomende uit arbeidsongevallen; dat de wet van 10 april 1971 inzake bewijs, schadeloosstelling en procedure, bepalingen bevat die de openbare orde raken en waarborgen inhouden voor de getroffene;
Overwegende dat, anderzijds, de beslissing van de strafrechter ten aanzien van de burgerlijke rechter gezag van gewijsde heeft wat de bestanddelen van het misdrijf betreft; dat de omvang van de door de getroffene geleden schade, inzonderheid het blijvend of tijdelijk karakter van de ongeschiktheid tot het verrichten van persoonlijke arbeid een bestanddeel is van het misdrijf opzettelijk toebrengen van slagen of verwondingen, aangezien de gestrengheid van de kwalificatie en de zwaarte van de straf hiervan afhangen;
Dat, evenwel, het gezag van het strafrechterlijk gewijsde de burgerlijke rechter enkel bindt voor hetgeen onmiskenbaar en noodzakelijkerwijze is beslist door de strafrechter; dat bijgevolg het gezag van het rechterlijk gewijsde beperkt is tot hetgeen de strafrechter binnen de perken van zijn wettelijke opdracht heeft beslist en tot de noodzakelijke gronden van die beslissing;
Overwegende ten slotte dat luidens artikel 74, eerste lid, van de wet van 10 april 1971 "de rechtsvordering tot betaling of tot herziening van de vergoedingen bepaald bij deze wet in geen geval voor de strafrechter kan worden gebracht; het instellen van die rechtsvordering is onafhankelijk van het instellen van de publieke rechtsvordering waartoe het ongeval aanleiding kan geven";
Dat het aangehaalde lid de tekst overneemt van artikel 31 van de wet van 24 december 1903 op de vergoeding der schade voortspruitende uit arbeidsongevallen; dat, zoals tijdens de behandeling voor de Senaat was bekleemtoond, genoemd artikel 31 een uitzondering vormde op het beginsel "de strafvervolging schorst de burgerlijke zaak";
Dat bijgevolg, indien de vraag betreffende de blijvende arbeidsongeschiktheid waarop verweerder zich beroept om in aanmerking te komen voor de forfaitaire vergoeding van de arbeidsongevallenregeling eerst zou opgeworpen zijn voor de arbeidsrechtbank, die rechtbank in weerwil van artikel 4 van de wet van 17 april 1878 haar uitspraak niet had moeten aanhouden tot de beslissing van de strafrechter; dat, nu die rechtsvordering los staat van de strafvordering, de beslissing van de strafrechter over het blijvend of tijdelijk karakter van de arbeidsongeschiktheid van de getroffene, inzake arbeidsongevallen, noch door noch tegen de getroffene kan worden aangevoerd;
Dat het middel niet kan worden aangenomen;
Om die redenen, verwerpt de voorziening; veroordeelt eiseres in de kosten.