Hof van Cassatie: Arrest (België). RG C.19.0271.N
Summary :
Samenvatting 1
Arrêt :
Nr. C.19.0271.N
1. T. K.,
2. C. K.,
3. P. K.,
4. S. K.,
5. R. P.,
eisers,
vertegenwoordigd door mr. Johan Verbist, advocaat bij het Hof van Cassatie, met kantoor te 2000 Antwerpen, Amerikalei 187/302,
tegen
G. S.,
verweerder,
vertegenwoordigd door mr. Bruno Maes, advocaat bij het Hof van Cassatie, met kantoor te 1170 Brussel, Terhulpensesteenweg 177/7,
mede inzake
M. P.,
tot bindendverklaring van het arrest opgeroepen partij.
I. RECHTSPLEGING VOOR HET HOF
Het cassatieberoep is gericht tegen het arrest van het hof van beroep te Luik van 14 maart 2019.
Sectievoorzitter Eric Dirix heeft verslag uitgebracht.
Advocaat-generaal Els Herregodts heeft geconcludeerd.
II. CASSATIEMIDDEL
De eisers voeren in hun verzoekschrift dat aan dit arrest is gehecht, een middel aan.
III. BESLISSING VAN HET HOF
Beoordeling
1. Krachtens artikel 793, eerste lid, Wetboek van Vennootschappen, zoals van toepassing, zijn de beherende vennoten van een landbouwvennootschap onbeperkt aansprakelijk voor alle verbintenissen van de vennootschap.
2. Krachtens artikel 57, vierde lid, WCO, zoals van toepassing, bevrijdt de volledige uitvoering van het plan de schuldenaar geheel en definitief, voor alle schuldvorderingen die erin voorkomen, tenzij het plan uitdrukkelijk anders bepaalt.
Krachtens artikel 57, vijfde lid, van deze wet komt het plan, onverminderd de artikelen 2043bis tot 2043octies Burgerlijk Wetboek, de medeschuldenaar en de personen die een persoonlijke zekerheid hebben gesteld niet ten goede.
3. Uit het geheel van deze wetsbepalingen volgt dat het plan de beherende vennoot van een landbouwvennootschap niet ten goede komt. Deze vennoot is immers onbeperkt aansprakelijk voor de verbintenissen van die vennootschap en is bijgevolg haar medeschuldenaar in de zin van artikel 57, vijfde lid, WCO.
4. In tegenstelling tot de landbouwer die zijn activiteit in het kader van een vennootschap uitoefent, is het vermogen dat verband houdt met de beroepsactiviteit van de landbouwer-natuurlijke persoon niet afgescheiden van zijn persoonlijk vermogen, hetgeen een objectief criterium van onderscheid uitmaakt.
5. De appelrechter overweegt dat:
- de kwijtschelding van de schulden van de landbouwvennootschap, toegekend op basis van een gehomologeerd reorganisatieplan, niet gelijktijdig doorwerkt op het vermogen van haar beherende vennoten;
- dit op een objectief onderscheid berust tussen het vermogen van de vennootschap enerzijds en het daarvan afgescheiden vermogen van haar als medeschuldenaars gehouden beherende vennoten anderzijds;
- zulks niet als discriminerend kan worden beschouwd aangezien de wetgever, in navolging van een arrest van het Grondwettelijk Hof nr. 24/2013 van 28 februari 2013, artikel 3 WCO heeft gewijzigd bij wet van 27 mei 2013, in die zin dat voortaan ook landbouwers-natuurlijke personen onder dezelfde voorwaarden als een landbouwvennootschap een beroep kunnen doen op het voordeel van de WCO.
Door aldus te oordelen, verantwoordt de appelrechter zijn beslissing naar recht.
In zoverre kan het middel niet worden aangenomen.
6. Krachtens artikel 26, § 2, derde lid, Bijzondere Wet op het Grondwettelijk Hof is het rechtscollege waarvan de beslissing vatbaar is voor, al naar het geval, hoger beroep, verzet, voorziening in cassatie of beroep tot vernietiging bij de Raad van State, niet gehouden een prejudiciële vraag te stellen wanneer de wet, het decreet of de in artikel 134 Grondwet bedoelde regel een regel of een artikel van de Grondwet bedoeld in § 1 klaarblijkelijk niet schendt of wanneer het rechtscollege meent dat het antwoord op de prejudiciële vraag niet onontbeerlijk is om uitspraak te doen.
7. Met de redenen die het arrest bevat, geeft de appelrechter te kennen dat artikel 793, eerste lid, Wetboek van Vennootschappen en artikel 57, vierde en vijfde lid, WCO de artikelen 10 en 11 Grondwet klaarblijkelijk niet schenden.
In zoverre kan het middel niet worden aangenomen.
8. Gelet op het afgescheiden persoonlijk vermogen van de landbouwer-beherende vennoot, komt de continuïteit van de landbouwvennootschap niet in het gedrang wanneer de landbouwer-beherende vennoot wordt aangesproken als medeschuldenaar voor de restschulden. De landbouwer die beherende vennoot is van een landbouwvennootschap en de landbouwer die zijn activiteiten uitoefent als natuurlijke persoon, bevinden zich bijgevolg niet in dezelfde vergelijkbare feitelijke toestand.
9. De voorgestelde prejudiciële vraag betreft personen die zich niet in dezelfde vergelijkbare feitelijke toestand bevinden.
De vraag dient niet te worden gesteld.
Dictum
Het Hof,
Verwerpt het cassatieberoep en de vordering tot bindendverklaring.
Veroordeelt de eisers tot de kosten.
Bepaalt de kosten voor de eisers op 1.279,70 euro, met inbegrip van de bijdrage ten gunste van het Begrotingsfonds voor de juridische tweedelijnsbijstand, beperkt tot 20 euro, en op de som van 650 euro rolrecht verschuldigd aan de Belgische Staat.
Dit arrest is gewezen te Brussel door het Hof van Cassatie, eerste kamer, samengesteld uit sectievoorzitter Eric Dirix, als voorzitter, de sectievoorzitters Koen Mestdagh en Geert Jocqué, en de raadsheren Bart Wylleman en Sven Mosselmans, en in openbare rechtszitting van 18 juni 2020 uitgesproken door sectievoorzitter Eric Dirix, in aanwezigheid van advocaat-generaal Els Herregodts, met bijstand van griffier Vanity Vanden Hende.